Het Boek. Jaargang 7
(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 369]
| |
Varia.De fabel van de kikvorschen in een ouden Amsterdamschen almanakGa naar voetnoot1).In een almanak van 1600, te Amsterdam bij Cornelis Claesz. uitgegeven (zie de Amsterd. boekdr. II 185) staan eenige ‘Parabelen, oft Moraelsche verghelijckenissen, tot opmerckinghe van den aenstaenden wonderlijcken Tijdt. Ghestudeert door Firminum Trotereum, Ingenieur vande groote Zeevaert, ende eersten inventeur van het Oosten ende Westen, ter Zee, te schieten.’ Op de tweede plaats in dit reeksje staat de
Parabele, vande Vorsschen.
In dien tijden, waren de Vorsschen in voorspoedt levende
Met goedertieren Regeerders, die hun waren ghevende,
Zonder snevende, veel liberteyts, na hun welbehaghen:
Alleenlijc en moesten sy maer den ghemeenen last helpen draghen,
Nochtans murmureerden sy by vlaghen, om dat de visschers by hun grachten quamen,
Hier door verschrickende, spronghen sy te gronde altsamen,
Zonder pramen, verbaest zijnde, gheen weere oft strijdt en wilden bieden.
Maer gingen hun Regeerders, by Jupiter beklagen, als onachtsame lieden.
Die niet en konden doen vlieden, de vyanden van hunder landen en grachten,
Maer lieten hun desolaet, ellendich, en gheheel versmachten.
Aldus by daghen en nachten, riepen de Vorsschen met groot ghekermen
Tot Jupiter, en baden, dat hy hun wilde verhooren en ontfermen:
En tot hun beschermen, eenen inachtighen Koninc wilde verleenen
Teghen alle de ghene die huns Landts voorspoet zouden verkleenen
Oft brenghen in weenen, door ghewelt, Orlooghe, ende wreetheden.
Zulcx was het roepen vande Vorsschen, aen alle Dorpen en Steden:
Iupiter horende de Reden, en der Vorsschen zuchten en klaghen.
Sprac by hem zelven, ic wilse noch proeven sommighe daghen
Want sy zyn verslaghen door onbedachtheyt en boose sinnen.
Wierp hem eenen hollen bloc, tot eenen Koninc, om te schuylen daer innen,
Alst tghewelt wilde beghinnen, oft de Roovers quamen aen boort:
Dat sy daer in zouden springhen, en blyven levende onghestoort.
Met lieflijc accoort, teghen alle vyanden listich en moordadich.
Waer deur Iupiter betoonde, dat hy hun noch wilde zijn ghenadich
Ende weldadich, al en waren sy zulcx niet weerdich, noch begheerich.
De Vorssen den Bloc siende, spronghen daer op, en neer, en riepen volheerdich,
Tot Iupiter expeerdich, om eenen Koninc kloec, en groot van machten,
Die ghesien, gheacht, en ghevreest zoude wesen, door syn krachten,
En door hem mochten verpachten, Peys en Vrede tallen tyden:
Jupiter dit hoorende, zwoer by hem zelven zonder mijden,
Als die niet langher en konde lijden, alzuicke ondancbaerheden.
Ik zal, sprac hy, beschicken en bestellen tot hunder Dorpen en Steden,
Eenen Koninc met zulcke zeden, die hooghe wort ghesien en gheacht.
Maer of hy hun te bewaren en te beschermen zal zijn bedacht,
Zal van hun dach en nacht, noch metter tijdt worden ondervonden.
Dit zegghende, heeft Jupiter, terstondt gheboden, ende tot hun ghezonden,
Den Oyevaer lanc van monden als Regeerder en Koninc generael:
Die ooc Gouverneur was vande Krabben en den fijnen Ael,
Stelde hem zonder drael, in syn rijcke als Koninc verkooren,
Ende liet alle dese Natien, syn komste en Intre aenhooren,
Die te voren, hadden vry gheleeft na hunnen wille en begheeren.
Maer desen Koninc ginc hun altsamen roepen en vergheeren,
Om te verkleeren, wat synen wille en maniere soude wesen,
Als dat hy niet verschoonen en zoude, Heeren, ofte knechten in desen,
Maer wilde zijn ghepresen, van al syn doen ende manieren.
Door dese Redenen werden zeer verslaghen, de ondancbare dyeren,
Die als Gyeren, van Jupiter, den Koninc, onbedocht, hadden begheert.
Moesten nu daghelijcx sien, dat sy werden ghegrepen en verteert:
Want den Koninc Oyevaer ter eere, daelde neder van syn Hoff,
En greep met ghewelt, Krab of Ael, oft den Vorsch zeer groff,
| |
[pagina 370]
| |
Die hy int stoff, veldt, water ofte grondt konde mercken.
Gheen ghenade noch ontvluchten en wasser voor zulcke dwase klercken,
Om dat alle hooghe percken, beset waren van des Konincx Fassalen,
Den hollen Bloc was ooc wech, verstooten, verdreven, daer sy sonder falen,
In schuylden zonder qualen en leefden tsamen met bevrijden.
Moesten nu, eylaes, aensien zulcken tijdt zonder verblijden:
Ia bitterlijcken lijden, ghewelt, Tyrannije, Moort, en ander ellenden.
Om dat sy door valschen Raedt, hun hadden laten verblenden,
En wisten nu waer wenden, om hunnen Noodt te klaghen,
Maer altijdt verwachtende, miserabele en verschrickelijcke plagen,
Van daghen tot daghen, men macht sien met groote doleuren,
En aende Nabueren speuren, die door ghewelt moeten zwijghen en treuren.
Die Godt, en syn ghebodt verachten, zullen vele ellenden ghebeuren,
Over Firminus Trotereus heb ik niets kunnen vinden. Trouwens naar meer staaltjes van zijn poëzie, dan deze almanak biedt, zal men wel niet verlangen. Maar wel zouden we iets willen weten van zijn zeevaartkundige studie, en van zijn inventie van het Oosten ende Westen ter zee te schieten. Misschien is op dit punt nog eens eene verrassende vondst mogelijk.
B. | |
Drukkosten te Leiden in 1579.In het ruim een halve eeuw geleden verschenen typografen-vakblaadje Laurens Coster VIII (1865) 110 en 156 publiceerde de drukkersgezel F.B. Julio een interpretatie van een leidsche drukrekening van 1579, wel waard daarin niet begraven te blijven. Hij begon met, uit een niet genoemde uitgaaf, over te nemen een drukrekening, ik denk door Rammelman Elsevier ergens uitgegeven. Ik neem die rekening op mijn beurt uit Laurens Coster over. Particuliere reeckeninge gehouden bij Jan van Hout Secretaris der stad Leyden van costen gevallen over het drucken van de Justificatie derzelver stede beroerende de oneensheyden tusschen de Magistraet der voorsz stede en eenige gemutineerde borgeren, het mitte religie bedeckende, de welcke in de maent van Augusto des voorsz jaers [1579] uitgegaen is, gestelt in ponden van veertich groot tpont, schelling en penning naer advenant van dien. Het boekje waar het over gaat is ongetwijfeld de Ivstificatie des magistraets tot Leyden in Hollant, die op naam van Coornhert staat en zonder naam van plaats of drukker, alleen met ‘Wtghegaen M.D. LXXIX’ verscheen; het boekje telt 80 bladzijden quarto (Knuttel 516). Blijkens deze rekening is het gedrukt op de leidsche raadhuisdrukkerij, en heeft de stadssecretaris Van Hout voor de technische uitvoering in dienst genomen Andries Verschout. Deze Andries Verschout had zijn winkel op de Bree- | |
[pagina 371]
| |
straat; welbekend van hem is de Deux aas-bijbel in quarto, die hij in 1587 drukte voor denzelfden Jacob Arienszoon, in de rekening genoemd als papier-leverancier, achter welke Bijbel gemeenlijk voorkomt het Datheen-psalmboek, met Verschout's eigen adres. Ziehier nu wat Julio omtrent deze rekening vertelt. Een exemplaar der Ivstificatie kende hij niet. ‘Het papier hiervoor gebruikt is waarschijnlijk gewoon schrijfformaat, en werd met tien bladen, ongetwijfeld tien vel bedoeld.’ Deze meening is juist; een exemplaar bestaat uit 10 vel à 8 bladzijden. ‘De prijs van het papier per riem à ƒ 2 en ƒ 1.75 moge gering schijnen, men bedenke evenwel, dat in dien tijd één gulden stellig zooveel waarde had als nu ƒ 2, evenzoo mogen de kosten van zetten en drukken à ƒ 3 per vel wel verdubbeld worden.’ Deze opmerking moge 50 jaargeleden juist zijn geweest, thans is zij dat stellig niet meer. ‘Het binden van een dertigtal van die boekjes in horen coperkelen’ (perkamenten omslagen? op de wijs der almanakken) tegen 20 cts per stuk, en vijf en twintig in ‘slechter couverturien’ (omslag) tegen 10 cts. per stuk, behoort insgelijks verdubbeld te worden. Is die verdubbeling nu de regte maatstaf om de waarde naar onzen tijd te berekenen, wij durven dit niet beslissen; de prijs zou dan met de tegenwoordige tamelijk overeenkomen. ‘Wij zien dat voor dit werkje gebruikt werden 13 riemen papier; wanneer wij nu rekenen dat elke riem 18 gave boeken inhoudt dan maakte dit 5616 vel. Wij zien verder, dat het bewuste stuk 10 bladen groot was, wij mogen dus tot het besluit komen, dat er 500 exemplaren van gedrukt werden. Wij zien verder, dat voor elk blad 3 pond of 3 gulden voor zetten en drukken betaald werd. Het formaat was hoogstwaarschijnlijk quarto - [wat groot is]. Uit diezelfde rekening zien wij dat de drukker Andries Verschout nog een fooi kreeg van 3 gulden, voor zijn generale moeite en geheimhouding der zaak; waaruit wij tot de conclusie komen, dat hij alléén het geheele werk heeftgedaan. Dit doet nu evenwel niets tot de zaak af, daar het geheel hetzelfde is of een of meerdere personen aan het bewuste drukwerk arbeidden. Of één man twee dagen voor een of ander werk, of twee man in één dag dit doen, is voor het werk onverschillig, maar als één man geheel alléén voor zetter, drukker en oproller moet spelen, gaat het werk natuurlijk langzamer. Is het voor het werk dus hetzelfde, er is toch verlies van tijd. ‘Als wij nu eens voor het zetten en corrigeren van een blad quarto twee dagen rekenen en voor het drukken van 500 exemplaren één dag dan heeft die drukker in die drie dagen drie gulden verdiend. Als wij nu dit loon, naar de meerdere waarde van het geld verdubbelen (of die verdubbeling niet wat te ruim is, weten wij niet) dan heeft de man 'sweeks 12 gulden verdiend. Of anders gezegd: hij verdiende één gulden daags, maar aan die gulden had hij, in zijn tijd, zooveel als wij, in onzen tijd, aan twee. ‘Zooals wij zien, was genoemde Andries Verschout niet aan de drukkerij van het Stadhuis verbonden, maar was hij welligt zelf drukkersbaas, want die extra fooi die hij kreeg, doet zien dat hij uyt zijn huyzinge en van zijn winkel heeft moeten zijn’. Nu zal ongetwijfeld voor een werk dat zoo geheim moest worden gehouden, wel wat meer betaald zijn dan gewoonlijk, en zal Verschout wel meer dan knechtsloon genoten hebben. ‘Wij vermeenen uit het hier aangehaalde wel tot het besluit te mogen komen, dat in die goede, oude tijd, de typograaf toch niet zóó ruim | |
[pagina 372]
| |
betaald werd, als gewoonlijk verondersteld wordt’. Aan het bovenstaande is behoudens één ding, niets toe te voegen. Dat is, dat er een afzonderlijke post in rekening gebracht is voor inkt-gebruik. Dat gebeurt thansnietmeer; het wordt thans bij de prijsberekening gebracht onder de algemeene onkosten. Dat men in 1579 er te Leiden ook niet goed mee overweg kon, blijkt uit het feit, dat men de kosten niet nauwkeurig wist op te geven, maar die schatte op drie à vier pond. De bladspiegel bestaat uit 47 regels plat gezette galjard duitsch, breed twintig augustijn.
J.W.E. | |
De datum van de vocabulare van Noël de Barlaimont.Mijn artikel Het Spraeck ende Woord-boeck van Fr. de Houtman en de Vocabulare van Noël de Barlaimont op blz. 193 vlg. van deze jaargang eist een kleine verbetering, niet met betrekking tot de hoofdzaak, het verband tussen beide werkjes, maar betreffende de datum van de oudst bekende uitgave van de Vocabulare. Op gezag van de katalogus der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van Brunet's ManuelGa naar voetnoot1) meende ik 1511 te moeten lezen op de titel van het Leidse eksemplaar, al leek dit jaar in verband met de bekende herdrukken wat erg vroeg. Ook Dr. K. Kooiman, die toevallig ongeveer gelijk met mij Barlaimont's werkje behandeldeGa naar voetnoot2), nam dit jaartal aan althans voor de titel, maar meende op grond van enkele gegevens aan de inhoud ontleend (een brief is gedateerd 1 Mei 1530, een huur voor 6 jaar gaat in in 't jaar '24)Ga naar voetnoot3) de herziening op 1530 te moeten stellen. Op blz. 172 van de Nieuwe Taalgids brengt Mej. M.E. Kronenberg nu de volgende oplossing: in het jaartal staat niet een I, maar een L, niet M.D. XI, maar M.D. XL; het Leidse eksemplaar is dus van 1540. De argumentatie die voor deze mening gegeven wordt is volkomen overtuigend, en na hernieuwde beschouwing van het jaartal staat het ook voor mij vast, dat dit 1540 is. Ik zou aan het betoog slechts nog willen toevoegen dat men een overeenkomstige L niet in de geciteerde Art typographique van Wouter Nijhoff behoeft te zoeken, maar ook in het werkje zelf herhaaldelijk aantreft, zo op het verso van het titelblad, regel 8 v. o. De fout wordt, gelijk Mej. Kronenberg opmerkt, reeds in een veilingskatalogus van 1789 gemaakt. Het is zeker merkwaardig dat zooveel bibliografieën ze sedert herhaald hebbenGa naar voetnoot4). Maar nog groter merkwaardigheid is het - en een steun te meer, voor zover nodig, van het geleverde betoog - dat een geheel overeenkomstige fout, ook met een werkje van Noël de Barlaimont, schijnt te zijn gemaakt in de katalogus van het Britsch Museum. Prof. de Vreese noemt n. l.Ga naar voetnoot5) diens Conjugacien in Franchois ende in Duytsch oft in Vlaemsck, Antwerpen, H. de Laet, 1545, en merkt daarbij op dat genoemde katalogus ten onrechte 1514 vermeldt. We hebben ook hier dan ongetwijfeld met verwarring van M.D. XLV en M.D. XIV te doen.
De uitgave van 1540 van Noël's Vocabulaire is echter niet de eerste; ik zei reeds dat de titel vermeldt ‘vā nyeus gheordineert en̄ wederō gecorrigeert’. Inderdaad noemt, blijkens de opgaven van Dr. Kooiman en Mej. Kronenberg, Prof. de Vreese een uitgave van 1536 (op de omslagen van de werken der Vlaamsche Academie van 1899 en volgende jaren). Het besluit van Mej. Kronenberg, dat dit nu de eerste was, is evenwel wat overijld. De reeds aangehaalde argumenten, die Dr. Kooiman voor | |
[pagina 373]
| |
1530 aanvoert, zijn wel tamelik sterk. Bovendien, er moet stellig een uitgave van vóór 1534 zijn, daar in dat jaar reeds een 5-talige bewerking verschijnt.Ga naar voetnoot6) Dat de 2-talige Vocabulare in 1530 verschenen is lijkt dus zeer aannemelik. We moeten dan veronderstellen dat het tafelgesprek reeds voor 5 Augustus 1529 (vrede van Kamerijk) geschreven is, daar er twijfel wordt geopperd ten opzichte van de bewering, dat de koning van Frankrijk de strijd verloren heeft tegen de SpanjaardenGa naar voetnoot7). Het is echter ook mogelik dat de editio princeps reeds vóór 1520 geplaatst moet worden, in welk jaar bij W. Vorsterman, de uitgever van Noël's werkje in 1540, een Vocabulareom [te] leeren Walsch, Spaensch, ende Vlaemsch verschijnt, die bij mij de vraag doet rijzen of dit mogelik reeds een uitbreiding van de 2-talige vocabulare wasGa naar voetnoot8). De genoemde oorlog zou dan die zijn, welke in 1516 met de vrede van Noyon eindigde. Wel is een gesprek daarover, in 1530/40 herhaald, wat anachronisties, maar dit behoeft geen bezwaar te zijn, daar hetzelfde gesprek nog in de door Dr. Kooiman behandelde uitgave van 1631 voorkomt.
Amsterdam. K.J. Riemens. |
|