Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
De Seneca-vertaling van Glazemaker.Jan Hendrik Glazemaker (geb.? - gest. 1682)Ga naar voetnoot1) neemt in onze beschavingsgeschiedenis een hoogst bescheiden plaats in. Toch heeft hij zich verdienstelijk gemaakt, doordat hij een massa geschriften uit de oudheid en den nieuweren tijd in het Nederlandsch vertaald en binnen het bereik van een uitgebreideren kring gebracht heeft dan waarvoor zij anders toegankelijk zouden zijn geweest. Zoo heeft hij op zijn manier onze taal gehanteerd en de verbreiding bevorderd van denkbeelden, die in vreemde talen - meestal in het Latijn, maar niet uitsluitend - verkondigd waren. Grooten invloed heeft hij geoefend, toen hij kort na de verschijning van het origineel de Nederlandsche vertaling leverde van Spinoza's Tractatus Theologico-politicus (1671)Ga naar voetnoot2). Ook bij de uitgave van diens Opera Posthuma is Glazemaker betrokken geweest.Ga naar voetnoot3) Zijn werken verdienen wel een bibliographie, maar dan een volledige en beredeneerde, waarbij de grondslag van iedere vertaling afzonderlijk - niet alleen voor de Grieksche auteurs, die hij slechts indirect bewerkteGa naar voetnoot4) - wordt aangewezen. Wellicht voelt iemand zich eens geroepen een dergelijke bibliographie samen te stellen. Hierbij zullen zich ook wel bibliographische kwesties voordoen, gelijk die betreffende zijn Seneca-vertalingen, welke ik in dit opstel als bijdrage tot zulk een bibliographie bespreek.
Glazemakers vertaling van de werken van Seneca, den wijsgeer, is, hoe vreemd het ook moge klinken, te meer waar het een Amsterdamschen druk geldt, een schaars voorkomend boekwerk. Slechts één onzer openbare bibliotheken, de Univ. Bibl. te Leiden, bezit een volledig ex. van alle drie deelen (deel I de ethische geschriften, waaronder de vert. van de beneficiis, met afzonderlijke pagineering en | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
faux-titre, het hoofdbestanddeel vormt, II de brieven, III de natuurkundige verhandelingen), en dan, gelijk beneden zal blijken, zelfs niet alle in den oorspronkelijken druk. De Amst. Univ. Bibl. heeft alleen het eerste deelGa naar voetnoot1). Ook de bibliographische gegevens loopen, wellicht in verband met de betrekkelijke zeldzaamheid van het werk, uiteen en geven een onzuiver beeld van zijn lotgevallen. Beginnen wij met de in de gewone bibliographische handboeken voorkomende aanteekeningen; wij laten de oude notitie bij AbcoudeGa naar voetnoot2), die alle 3 deelen in 1661 dateert, terwijl in de voortzetting van Arrenberg de vert. van de beneficiis en de brieven zelfs als afzonderlijke boeken daarnevens vermeld worden, buiten beschouwing. Volgens van der Aa (1862, VII. 203), en eveneens volgens den Catalogus der Mij. der Ned. Lett. (1887, J. 602), dus op grond van het genoemde Leidsche exemplaar, verschenen de drie deelen van 1658-1661 te Amsterdam. Een vrij gedocumenteerd gegeven, zou men zeggen. Maar daarnaast wordt onze bevreemding gewekt door een daarvan afwijkende notitie bij twee van elkander geheel onaf hankelijke zegslieden, het woordenboek van Frederikse en van den Branden (2e dr. 281) en Tydeman Symb. Lit. V. 1843 Ned. ged. p. 31, die als jaren voor de verschijning der drie deelen 1658, 1661, 1671 - waarmede toch wel hun tijdsorde bedoeld zal zijn - opgeven. Hoe is deze mededeeling in overeenstemming te brengen met de schijnbaar afdoende gegevens van den Leidschen Catalogus en van der Aa? Zien wij daarom eens, wat uit het Leidsche exemplaar (1202 F 51-53) zelf volgt. Dit beantwoordt merkwaardigerwijze niet aan de beschrijving van den jongsten Leidschen Catalogus (1887), maar veeleer, zij ook niet geheel, aan die bij Tydeman. Deel I is van 1658, deel III van 1661, beide uitg. ‘t' Amsterdam, By Gerrit van GoedesbergGa naar voetnoot3), Boekverkoper, op 't Water, aan de Nieuwebrug’, deel I gedrukt ‘t' Amsterdam, Ter Drukkerije van Tymon Houthaak, op de Nieuwezijds Kolk, in de Vogel Struys. 1658’ (over deel III zie ben. p. 14)Ga naar voetnoot4); het middelste deel echter is eerst van 1671 en verschenen bij een anderen Amsterdamschen uitgever ‘t' Amsterdam, Bij Johannes DaléGa naar voetnoot5), Boek- | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
verkoper, in de groote Gast-huys-moolen-steeg,’ en gedrukt ‘t' Amsterdam, ter Drukkerye van Alexander JanszGa naar voetnoot1) in de Beulingstraat, dicht aan de Heere-Gracht. Anno 1671’. De oude Leidsche Catalogus van 1847 I p. 201 gaf inderdaad de dateering der 3 deelen in de juiste volgorde aan. Het is gemaklijk te begrijpen, hoe uit deze opvolging 1658, 1671, 1661 eenerzijds het middelste jaartal wegvallen kon, en hoe anderzijds de jaartallen chronologisch zijn gerangschikt geworden, waardoor de schijn ontstond, dat het jaartal 1671 op het derde en niet op het tweede deel betrekking had. Toch had men uit deel II zelf kunnen afleiden, dat het niet het jongste der drie deelen, maar het oudste, dus ook nog ouder dan het eerste deel is. Glazemaker zegt in zijn voorrede tot deel II p. 4: ‘Indien ik bemerk dat dit aangenaam aan u is, zo meen ik, in het leven blijvende, noch verscheide stukken van de zelve Schrijver, die alreê bij mij vertaalt leggen, te laten volgen, als van de Gramschap [nl. deel I p. 3 vg.], drie Troostschriften aan zijn moeder Helvia [I p. 132 vg.], Polybius en Marcia [I p. 193 vg.], van de Goedertierenheit [p. 390 vg.], van de Gerustheit des Gemoeds [I p. 307. vg.), en anderen, op dat onze Nederlanders, geen kennis van andere talen hebbende, deze Schrijver te beter zouden leren kennen, en de nuttigheit, die daar in gevonden word, zich zelven toeëigenen, en gebruiken.’ En de voorrede van deel I vangt aan met de woorden: ‘Waarde Lezer, hier ziet gij de vervulling van 't geen, 't welk ik, een ruime tijt geleden aan u toegedacht had, te weten de Werken van deze Schrijver, die toen alreê bij mij vertaalt lagen, in 't licht te brengen, hoewel ik niet gemeent had zo lang te wachten, 't welk echter door verscheide verhindernissen en sukkelingen bijgekomen is.’ En wat de volgorde der deelen aangaat, schrijft hij iets verder in dezelfde voorrede: ‘En volgens d' ordening van deze voorgedachte Schrijver [nl. Justus Lipsius] dient dit deel in verscheide boeken bestaande, voor 't eerste, de Brieven, alreê in druk zijndeGa naar voetnoot2), voor het tweede, en de Boeken van de Naturelijke Geschillen, gelijk ook d' Apokolokynthosis ... met enige Uitgetrokke Redenen, die ik meê bij gelegenheit verhoop te vertalenGa naar voetnoot3), voor het darde deel te verstrekken’. | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
Hieruit vloeit voort, dat het bij Dalé in 1671 verschenen IIe deel niet een oorspronkelijke druk van de Brieven is, maar een jongere editie of een nadruk van een oudere, die eenige jaren vóór 1658 - of 1657, zooals de eerder dan het titelblad van het geheele boek gedrukte faux-titre van de beneficiis aangeeft, - verschenen is. Zoover waren reeds mijn onderzoekingen en vermoedens gekomen - hun uitgangspunt was Glazemakers vertaling van Plutarchus' Zedige Werken, waarvan het eenige tot dusver bekende exemplaar zich achter het eveneens tot dusverre unieke derde deel van de Seneca-vertaling bevindt (vgl. Het Boek V 1916 p. 93) -, toen ik onlangs zelf een volledig exemplaar van alle 3 deelen verwierf, waarvan het IIe deel inderdaad de oudere uitgave vertegenwoordigde, die uit de voorrede van deel II en I kon afgeleid worden. En zooals het meer voorkomt, stiet ik, in verband met mijn onderzoek, op een ander, nog latent exemplaar van den zelfden ouderen druk van deel II, dat niet lang geleden in het bezit van het Spinozahuis is gekomenGa naar voetnoot1), waaromtrent men zie ben. p. 15 [Terwijl dit art. reeds in handen der redactie was, viel mijn aandacht op een derde exemplaar te midden van een aantal vertalingen van klassieken in den auctiecatalogus van Gouda Quint te Arnhem, Oct. 1918, no. 226; dit exemplaar werd door de Amst. Univ. Bibl. aangekocht]. Dit, de Brieven bevattende deel, was al in 1654 verschenen en nog niet als Tweede deel gekenmerkt. Het vormde oorspronkelijk het eenige deel, waaraan Glazemaker later, toen het boek opgang maakte, een eerste en nog later een ‘darde en leste’ deel, volgens de volgorde van Lipsius, heeft toegevoegd. Ook dit oorspronkelijk eenige deel was, evenals de later verschenen Ie en IIIe deelen, bij Goedesberg verschenen ‘Boekverkoper op 't Water, aan de Nieuwebrug, in de Delftsche Bijbel 1654’ en gedrukt ‘t'Amsterdam, ter Drukkerye van Tymon Houthaak tegen over de Nieuwezijds Kolk, in de Pottebakkersstraat. 1654.’ Een reproductie van het titelblad vindt men op de volgende pagina. Toen nu de drie deelen voltooid waren, heeft Goedesberg ze ook uiterlijk tot één geheel vereenigd door exemplaren in den handel te brengen, waarvan het oorspronkelijk eenige deel als IIe deel werd aangeduid en dat voor de leus in 1658, evenals deel I, heette te zijn uitgegeven, hoewel het oude drukkersmerk aan het slot het jaartal 1654 natuurlijk bleef aangeven en de valschheid der dateering van | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
den faux-titre bewijst. Een dergelijk exemplaar heeft Graesse vermeld Trésor VI, 1.356. Zijn beschrijving berust op Schweiger, Handb. der class. Bibliogr. (1834) II 2 p. 931, die als vindplaats voor een dergelijk exemplaar de Bibliotheek te Wolfenbüttel aangeeft. Merkwaardig is het, dat daar blijkbaar zich alleen dit 2e deel bevindt. De faux-titre komt, behoudens den naam van den uitgever, met het eigenlijke titelblad van den nadruk van 1671 overeen. ![]() Terwijl namelijk het succes van het Ie en IIIe deel niet aan de verwachting schijnt te hebben beantwoord, is voor het IIe deel met zijn | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
korte en bevattelijke brieven vraag blijven bestaan. Zoo heeft een ander uitgever, Dalé, al of niet met Glazemakers toestemming dit deel in 1671 herdruktGa naar voetnoot1), zonder zelfs met een enkel woord er van te gewagen, dat men hier met een her- of nadruk te doen had, wat toch bij nauwkeurig toezien uit de voorrede moest blijken. De text in gothischen letter is bladzijde voor bladzijde uit den ouderen druk en wel, zooals uit het overeenstemmende titelblad blijkt, uit een exemplaar met den faux-titre nagedrukt; dat men niet een enkele titeluitgave van oude vellen voor zich heeft, wordt door het afwijkend zetsel der marginale inhoudsopgaven in Latijnsche letter aangetoond. De titel van deel II luidde nu (1658 en 1671):
Tweede deel Der Zedige Werken van L. Annaeus Seneka, Bestaande in honderdvierentwintig Brieven, Aan Lucilius geschreven: Daar in veel zedenrijke leringen, heilsame onderwijzingen, treffelijke zinspreuken, deftige aanmaningen, en scherpzinnige verschillen der oude Wijsbegerigen vertoont worden. Door J.H. Glazemaker uit het Latijn in de Nederlantsche taal vertaalt.
Ik voeg hier aan toe een beschrijving van het titelblad van deel I. en III.
I: Eerste deel der Zedige Werken van L. Annaeus Seneka; Bestaande in verscheide stichtelijke Handelingen, strekkende om d' Ongevallen des levens te verdragen, 't gewelt der Tochten te verwinnen, op de goddelijke Voorzorg gerust te zijn, de Doot te verachten, en de Gerustheit des gemoeds te verkrijgen. Alles door J.H. Glazemaker uit het Latijn in de Nederlantsche taal vertaalt. Boekdrukkersmerk (Schildpad, zooals bij de oorspr. uitg. der Brieven), t' Amsterdam enz. (zie boven) .... 1658. Faux-titre na p. 536 en nieuwe pagineering: L. Annaeus Senekaas Boeken van de Weldaden; Aan Ebucius Liberalis geschreven: Lerende het recht gebruik, zo wel in 't geven, als in 't ontfangen der weldaden, en tonende het groot misbruik dat daarin gepleegt word. Door J.H. Glazemaker (etc. als boven) ... 1657. III: Darde en leste Deel der Werken van L. Annaeus Seneka: Bestaande in Naturelijke Zaken, daar in van de verscheide werkingen der Natuur gehandelt word; In zijn Apokolokynthosis, of Spotreeden over Klaudius doot; En in Herelijke Spreuken, tegen d'Armoede, en tegen veel andere ongevallen. Door J.H. Glazemaker uit het Latijn vertaalt. Boekdrukkersmerk (als boven), t' Amsterdam (etc. als bov....) ... 1661. | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
Nog één bijzonderheid is voor de geschiedenis van Glazemakers Seneca van belang. Achter het 3e deel (1661) van het Leidsche exemplaar is, zooals ik vroeger (Het Boek, V. 1916 p. 93) vermeldde en ook boven in herinnering bracht, het tot dusver eenig bekende exemplaar van Glazemakers vert. van een aantal verhandelingen uit Plutarchus' Moralia gebonden, eveneens in 1661 verschenen: ‘Verschelde Zedige Werken van Plutarchus door J.H. Glazemaker vertaalt, Boekdrukkersmerk etc. (zooals bij het IIIe deel van Seneca)’. Maar ditzelfde verschijnsel doet zich ook voor bij het exemplaar, dat ik zelf verworven heb. Valt hieruit niet af te leiden, dat de vert. van Plutarchus van meet af met het 3e deel van Seneca is verbonden geweest? De reden ligt voor de hand. Terwijl deel I een boek van over de 800 pag. (536 + 308, de eigen paginatuur van de beneficiis), deel II van over de 700 pagina's is, zou het derde deel slechts een mager deeltje van 372 pag. gevuld hebben. Blijkbaar hebben de Zedige Werken van Plutarchus gediend om de Zedige Werken van Seneca aan te vullen: overeenkomst in onderwerp van sommige verhandelingen (b.v. van de Gerustheid des Gemoeds, Seneca I p. 310 vg., Plut. p. 123 vg.) kon hiertoe gemaklijk leiden. Zoo loopt het lot van Glazemakers Plutarchus met dat van het 3e deel van zijn Seneca parallel; beide zijn even zelden te vinden. Er bestonden dus 3 soorten van den volledigen Seneca:
Evenals nu een slechts zelden in handschriften bewaard auteur een spoor van zijn bestaan in een middeleeuwschen Catalogus van een kloosterbibliotheek kan hebben achtergelaten, zoo vinden wij in een zeventiendeeeuwsche acte een herinnering aan het oudste deel van Glazemakers Seneca: nl. in de notarieele inventaris (2 Maart 1677) van de nalatenschap van Spinoza. Onder de boeken in 8o wordt vermeld no. 24: ‘De brieven van Seneca’ (Freudenthal, die Lebensgeschichte Spinoza's 1899, p. 162 n. 105)Ga naar voetnoot1), Het is duidelijk, dat met deze korte aanwijzing de vert. van Glazemaker bedoeld wordt. Het Spinozahuis te Rijnsburg, dat er o.a. naar streeft een boekverzameling, zooveel mogelijk identiek aan die, welke blijkens genoemd protocol Spinoza bij zijn sterven (21 Febr. 1677) naliet, in het leven te | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
roepen, heeft jaren lang te vergeefs naar een ex. van Glazemakers vertaling van de Brieven gezocht: zij komen nog voor op het gedrukte lijstjeGa naar voetnoot1) van desiderata van 1914 (gevraagd werd een druk vóór 1677, wat hier weinig beteekende, daar jongere drukken dan die van 1671 niet bestaan). Ook in den gedrukten Catalogus zelf der Bibl. van het Spinozahuis (z.j.[1916] door prof. te Winkel] wordt het boek nog als ontbrekend (no. 103) opgegeven. Aanvankelijk is men dan geslaagd met een ex. van den jongeren druk van 1671, maar niet lang geleden is door tusschenkomst van den heer J.M. Hillesum, den Conservator der Rosenthaliana, een exemplaar van den oorspronkelijken druk van 1654 aangekocht en ten geschenke gegeven. Deze heer had terecht opgemerkt, dat met de aanwijzing ‘de brieven van Seneca’ kwalijk een boek kon zijn bedoeld, dat den titel voert ‘Tweede deel der Zedige Werken van L. Annaeus Seneca bestaande in 124 brieven etc’, en vond daarna den ouderen druk, aan welks titel ‘alle de brieven van L. Annaeus Seneca etc.’ de korte samenvatting in de notarieele acte veel eerder scheen te beantwoordenGa naar voetnoot2). Deze oudere druk is het die, gelijk wij zagen, aanvankelijk het eenige deel der Seneca-bewerking van Glazemaker vormde; ongetwijfeld heeft Spinoza, die dit deel alleen bezat, het verworven in den tijd, toen de beide andere deelen nog niet waren uitgekomen. En dat laat zich ook begrijpen. De Stoa heeft op Spinoza's denken grooten invloed gehadGa naar voetnoot3). Hij zal zich de Brieven van Seneca aangeschaft hebben in den tijd vóór of omstreeks zijn excommunicatie (1656) - dus kort na hun verschijning -, niet na 1671, in zijn laatste levensjaren, toen de ontwikkeling van zijn wijsgeerig denken haar hoogtepunt reeds bereikt had. De periode, waarin Spinoza bij Van den Ende Latijn leerde, valt juist in de jaren 1654 en volgendeGa naar voetnoot4). In dien tijd zal hij - gelijk een zijner moderne biografen opmerkt - bij Van den Ende de ethiek der Stoa uit Seneca hebben beoefendGa naar voetnoot5). Ook een exemplaar der Brieven in het origineel treffen we later in Spinoza's nalatenschap | ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
aanGa naar voetnoot1). Maar het vermoeden is niet al te gewaagd, dat Spinoza's eerste kennismaking met Seneca te danken is geweest aan de Hollandsche vertaling van Glazemaker, gelijk naar MeinsmaGa naar voetnoot2) vermoedt, hij ook in diens vertalingen het eerst met de wijsbegeerte van Descartes is bekend geworden. In dat geval valt de beteekenis van den eersten druk van Glazemakers Brieven van Seneca nog meer te waardeeren.
Eindelijk kan ik nog op een vermelding van de ‘Brieven van Seneca’ in een boekenlijst der 18e eeuw wijzen: in een acte van boedelscheiding [1731] van Simon van Hessel, secretaris van den lande en de Hooge Vierschaar van Strijen, voorkomende bij Kleerkooper en van Stockum 1910 II p. 1095, die 44 korte titels van boekwerken bevat. Men ziet hieruit dat ook in dien tijd het tweede deel van Glazemakers vertaling nog afzonderlijk voorkwam. Slechts weinige van de titels uit die boekenlijst kunnen met zekerheid geïdentificeerd wordenGa naar voetnoot3) en daarom is er met haar ook niet verder rekening gehouden in het overigens uitvoerig register bij Kleerk. en van Stockum van in de documenten aangehaalde boeken en is het dus te eerder de moeite waard hier deze vermelding van Seneca's Brieven te citeeren.
Laten wij dit opstel besluiten met een aanhaling uit Glazemakers vertaling der Brieven, die toepasselijk is op den man, dien wij meermalen in dit opstel noemden, op Spinoza (ep. 56 p. 194): ‘Ik dwing mijn gemoed op zich zelf acht te nemen, en niet tot d' uiterlijke dingen afgewent te worden. Dat alles buiten ruisch en tier, zo maar inwendig geen beroerte is: zo de begeerte en vrees daar niet tegen malkander kijven, zo de gierigheit en overdaat daar geen onrust maken, en daar malkander niet quellen. Want wat vordert de stilheit deur 't gehele lant, zo de tochten woelen’. Of, zooals zij in het oorspronkelijk luidt: animum cogo sibi intentum esse nec avocari ad externa: omnia licet foris resonent, dum intus nihil tumultus sit, dum inter se non rixentur cupiditas et timor, dum avaritia luxuriaque non dissideant nec altera alteram vexet; nam quid prodest totius regionis silentium, si adfectus fremunt? Amsterdam, Sept. 1918. M. Boas. |
|