Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–Varia.Een onuitgegeven gedichtje van Jan van der Noot.In de bibliotheek der Rijks-Universiteit te Groningen bevindt zich, onder het katalogusnummer { e e e 3 }, een weinig bekend bandje dat een drietal der werken van Jan van der Noot bevat:
De edities zijn alle bekend, titelblad, jaartal, paginering en houtsneden stemmen overeen met de door Vermeylen vermelde. De Poeticsche Werken bevatten 16 ff, evenals de beide eksemplaren in het Brits Museum. Maar op het blad van 't portret vóór in het Cort Begryp (recto) bevindt zich in manuskript een gelegenheidsgedichtje van Jan van der Noot aan een zijner vrienden, dat ik hier afschrijf: | |||||||
Aenir. adriaen van (heetveld/ende ionghvrov' van kats, tot ghedachtenis'se
heurder gheluckigher ver-ghaderinghen. Epitalmeon. Alsŭlken Liefde goedt, als ick hier heb' beschreuen,
Moet V beyden, ons Godt, verleenen en hier gheuen,
Soo wel, dat ghy altydt, in Vreden en eendracht,
Te samenGa naar voetnoot1) salighlyck meught leuẽ dag ẽ nacht.
En voordt al t'goedt gheluck, dat men eenighe menschen.
Hier in dit eerdsche dal, eenighsins toe mocht wenschẽ:
En daer toe een schoon kindt, binnen een Iaer hier aẽ,
Dat al, wilt, medt dit Boeck, van my, in danck ontfaẽ,
HEETVELT, myn Heer en Vrindt, en Iŭffrou' van Catz mede
Soo wil ick V voordts meer, laet my Godt nochGa naar voetnoot2) in vrede,
Meerder vrindtschap en vreughdt, aen doen wt ionsten groot,
Dŭs neemt dit boeck in danck van V Vrindt Van der Nōot.
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Over de twijfelachtige kunstwaarde van dit extempore-gedichtje behoef ik niet uitteweiden. Het mocht me niet gelukken den datum ervan te bepalen. J. Huyttens, L'art de vérifier les généalogies des familles belges et hollandaises (1865) verwijst voor het geslacht Heetveld naar Azevedo, Généalogie de la familie de Van der Noot (1771), doch daar is Adriaen van Heetveld niet te vinden. In de Nobiliaire des Pays-Bas wordt een Adrien van den Heet-velde genoemd, wiens (eerste?) vrouw, Anne van der Dieft, stierfin 1571 (blz. 655). In ieder geval moet Van der Noot de opdracht geschreven hebben in of na 1579, d.w.z. in het laatste tijdperk van zijn leven, dat gekenmerkt wordt door veel broodrijmelarij. Groningen. J. van der Elst. | |||||||
Het kikvorschen-pamflet van 1673.Onze reeks mededeelingen over de fabel van de kikvorschen in de literatuurGa naar voetnoot1) zou, als we alle bewerkingen wilden herdrukken, lang en vermoeiend worden. Eéne bewerking dient hier echter nog gegeven te worden, het pamflet van 1673, waarop de aandacht van den heer Bendikson dadelijk viel, toen hij het door hem gevonden Engelsche pamflet in den catalogus-Knuttel trachtte te vindenGa naar voetnoot2). Nu we aan een paar voorbeelden hebben gezien, hoe algemeen bekend de fabel van de kikvorschen en hun koning in de 17e eeuw was, kunnen we het niet anders dan heel natuurlijk vinden dat ze in 1673 van anti-stadhouderlijke zijde op de politiek werd toegepast. Het quarto-boekje van een vel druks - titelblad en zes bladzijden tekst -, waarin dit geschiedde, is zeker in groot getal van exemplaren verspreid, en is cok nu niet zeldzaam. De pamflettencatalogussen wijzen uit, dat de beide drukken zoowel in de Haagsche als in de Gentsche verzameling te vinden zijn (Knuttel 10948-10949; Muller 6953, Meulm. 5120); ook de Amsterdamsche heeft ze beide. Ter wille van de volledigheid laat ik ook deze lezing van de fabel in haar geheel volgen. | |||||||
De fabel uyt Aesopus, vande vorschen met haren Koning. In Duytsche Versen gestelt. Anno 1673.
De Vorsschen, een aloud gediert',
Dat in en om het water swiert,
En sulck een welvaert, door het nat,
Van langerhandt bekomen had,
Dat daer geen schepsel hier op aerd
(Hoe rijk, hoe waerdig, hoe vermaerd)
En was, dat hare voorspoed niet,
Met een gevoelen van verdriet,
En bitt're wangunst, aen en zagh.
Voor al benijdenz' haer 't gezagh,
Den wijsen Handel, en 't beleyd
Van haer gemeene Vryigheydt:
Soodanigh dat noch jock noch dwangh
De Vromen stutte in haer gangh,
Of Boosen stijfde in haer quaet,
Den een'gen grondtsteen van den Staet
Beoogend', het Gemeene best,
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Hier op was al haer heyl gevest;
Hier uyt ontstond den eersten wrock
Van alle Dieren, die het jock
Der Dwingelanden, wreet en vals,
Gekregen hadden om den hals:
Dies waeghde 't gantsche Hanenkot,
De Verckens wilden uyt haer Schot,
Het Vee begeerden d' open Lught,
De Vogelen de vrije vlught,
En al de Visschen, wien de klem
Van vyvers pranghde, 't vry geswem:
In 't kort; Een Zwymelgeest had al
De slaefs-gezinden tot een val,
Of tot een vry gebied gebragt,
Had yder maer sijn beurt gewagt;
En d' een den and'ren by gestaen.
Maer, laes! het was er ver van daen.
Den band der liefde is soo soet
Niet, als die van de wangunst doet;
Den yver van 't gemeen en staet
Soo vast niet, als van eygen baet;
Dies raeckten dese van haer stuck,
En d' and're met haer onder 't juck.
De Liefde (seyd men) en 't Gebied
En lijden hare makkers niet.
En die in een gemeen bewind
Sijn deel ten vollen niet en vind,
(Als 't doorgaens valt, daer 't onbescheyt
Moet volgen, 't geen een wijser seyt,)
Die is dan vol van ongeduld,
En geeft niet aan sich selfs de schuld,
Maar aan den onberispb'ren raad;
Die sijn verstand te boven gaat:
Dies moet het gantsche snoer aan stuk,
En 't heele zootje onder 't juk.
Eenparig volk, eenparig lot.
Dies bidden sy den Donder God,
Dat hy haar ook een Koning geeft
Die al 't gezag in handen heeft,
En geen der Wijsen meerder acht,
Als d' allersnootste Dommekragt.
Jupijn, die wijser was als zy,
En wist wel, dat hyse in de ly
Sou brengen, soo hy altenauw
Het oor gaf aan het woedend' graauw,
Smeet met een ysselijck geluyd,
Een grooten Stronck ten Hemel uyt,
Geschildert met een Kroon, en Staf,
Die hy haar tot een Koning gaf.
De Dieren, hoorende 't geweld.
Dat by het Heerschap wierd' gesteld,
Wanneer hy, sonder Trap of Leer,
Sich sacken liet van boven neer,
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Begaven sich van angst en schrik,
Voor over met den neus in 't slik,
Tot op den grond toe van de Poel;
Men hoorde in langen geen gewoel:
De wijsen, wetende haren vangst,
Bevuylden zich byna van angst;
Geen was soo koen, die 't aanzigt dorst
Opheffen, en aanzien sijn Vorst;
De tijd, die alles openbaart,
Heeft eynd'lijk haren schrik bedaart;
Een van de domste, die 't gevaar
Soo ligt'lijk niet en wordt gewaar,
Stak eynd'lijk eens het hooft om hoog,
En, slaande vlytelijk het oog
Dan hier, dan daar, dan weder gins,
Ontmoette 't lichaam van haar Prins,
Soo lang, soo dik, soo breet als 't was,
In 't midden van de groote Plas,
Wat nader gaande, sag hy, dat
Het hand, noch voet, noch hoofd en had,
Dies gaf hy 't eerstmaal eenen schop,
En sprong daar eynd'lijk selver op,
Bespottende het wangebouw,
Dat voor een Koning strekken zouw.
Een yder die dees stoutheyt zag,
Vereerde met een groot gelag
Dees Koning, die noch breyn, noch geest,
Noch hart en had, noch form, noch leest.
De Wijsen waren wel te vreên,
En dagten, 't gaat weer als voorheen,
De Luy van eere en verstand
Behouden hier de overhand.
Maar d'and're, die haar rekening
Niet vonden in een zielloos ding,
Die gaven een bedroefden zugt,
En, slaande haar handen in de lucht,
Versochten andermaal Jupijn,
Dat hy haar hulpzaam wilde zijn,
In 't stellen van alsulk een Vorst,
Die haar regeeren kond' en dorst',
Soodanig, dat noch eer, noch bloed,
Verstand, rechtvaardigheyd, noch goed,
In meerder aansien onder haar
Sou zijn, als d'armsten bedelaar:
Een Vorst vol heerlijkheyt en pracht,
Die heerschen zouw in 't nageslagt,
Of, soo zig dat niet op en doet,
Ten minsten in sijn naaste bloed.
Soo leven wy in veyligheyd,
Als (seyden sy) de vryigheyt
Noyt weer de voet zet op het land;
De oorzaak van al 't misverstand,
Van al de welvaard, nijdt en haat,
| |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Van d'oorlog, die daar uyt ontstaat,
En van die ysselijcke Pest,
Den yver van 't gemeene best.
Want soo die oyt weer onbesmet
De billen op het kussen zet,
Soo raken wy gewis in 't zand;
En, als verraders van het Land,
Als Eedebrekers, hard en stijf,
Gestraft, soo wel aan goed als lijf:
En, dat noch baard de meeste spijt,
Voor eeuwiglijk onse ampten quijt,
Daar soo een Prins, wien ons gebed
Sal hebben op den throon geset,
Ons nimmermeer verlaten sal,
Maer geven ons de keur van al,
De ampten van het gantsche Land.
Laet dan de Deugd, en het Verstand,
De Eer, en Trouw, daer al de rest
Soo seer op snockt, zien wat er best
En veyligste is voor haer gezin,
S'en kornender noyt weder in.
't Sal niet als voor de onse zijn.
Daer sweeg het onverstand. Jupijn
Die d'yd'le klap had aengehoord,
En daerom heftig was verstoord,
En wachte niet een oogenblik,
Omze al te samen in den strick
Te vangen, die sy tot een dwang,
En onverdienden ondergang
Der Vromen sochten aen te slaen.
Hy sond haer van stonden aen
Een Nieuwen Vorst, een Prins, een Heer,
Een Koning, en al wat men meer
Begrijpt, in eenen naem, en Tael,
Hy sond het (seg ick) al te mael
In een gemengt: Want hy sond haer
Een lang gebeenden Oyevaer,
Die gaende met zijn wijde schreen,
Door veld, door sloot, door modder heen.
Doorsnuffelde tot in den grond,
Al wat hy in zijn wegen vond:
En was er dan by ongeval,
't Zy in de sloot, 't zy op de wal,
Een welgevoede en vette Vent,
Al was het schoon een nieuw Regent,
Die slokte hy door hals en nek,
En klaegde noch al van gebrek;
Want Heeren van soo groot een staet,
En vindt men nimmermeer versaed.
De arme Vorsschen buyten hoop,
Van immermeer de guide Loop
Van haer verachte vryigheyd
Te brenghen tot het oud beleyd,
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Beklaegden (maer, helaes, te laet!)
Den droeven uytkomst van den haet
En wangunst, die haer jammerlijk
Had ingewikkeld in een strik,
Die goet en leven kosten souw:
Sy toonden wel een groot berouw,
Maer daer meê was het niet verhoed;
Sy vonden dan te samen goed,
Dat al de Wijste van de baen
't Gesandschap souden nemen aen,
En gaen met een volkomen magt
Door dik, door dun, door wal, en gragt,
Recht henen na den Godt Merkuyr,
En bidden hem by 's Hemels vuyr,
Dat is, den Blixem van Jupijn,
Dat hy haer gunstig wilde zijn:
En bidden zijn Papa noch eens,
De droeve tranen haers geweens
Met deernis aen te willen sien,
En eenmael noch zijn hulp te bien,
Door 't breken van en wreed gewelt.
Daer hyse onder had gestelt;
Belovende met mond, en hand,
Van nimmermeer het misverstand
Te sullen hebben, van hem weer
Te bidden, om een ander Heer:
Als hyse maer voor ditmael vry
Woud maken van haer slaverny.
Maer 't was te laet: Vrouw Majaas Soon
Die self den Tolk is van de Goôn,
En kennis heeft van haren wil,
Sey minlijk: Vrinden, houd u stil
Want alsje yet sonder reden vergt
Dat is de Goden maer getergt.
Van al de schepsels die op aerd,
In lucht, of water, zijn vermaerd,
En was 'er geen die 't minste stuk
Bereyken kon van uw' geluk:
Uw' handel die was onbepaelt:
Waer 't Zonligt rijst, tot daer het daelt,
Verhoorde m'overal uw' stem:
Die aen veel saken gaf de klem:
Waer was Verbond, of handeling,
Daer uwen Aêm niet over ging?
Gy waerd' uw eygen Heer en Vorst,
Geen die uw' tegenspreken dorst,
Gy stelde Wetten af en aen,
En niemand dorst er tegen gaen.
Kom nu en treed in uw' gemoed,
En overdenckt nu eens al 't goet,
Dat u is toegevoegt, soo lang
Als uwe vryheyt ging in swang,
Als aengename vruchten, van
| |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Uw' onverheerde Kanaän:
Maer overdenckt daer tegen weer,
Wat lof, wat dankbaerheydt, wat eer
Gy hebt bewesen aen dien Godt,
Die oorsaek was van dat genot;
En of het, voor de derdemael
Te voeren weer deselve tael,
In 't eysschen van een ander lot,
Niet schendig met hem waer gespot?
Want vrienden 'k en verberg u niet,
Dat my u ongeval verdriet,
En dat ick u daerom te baet
Wil komen met een goeden Raet;
Dat 's, dat g' u houd gerust en stil,
En Fuys laet wentlen, soo hy wil:
Want poogje weer na nieuwigheydt,
Omtrent het stuck der Ov'righeydt,
En eysje een and'ren dwingelandt,
Soo zie ick je in een droeven standt,
En nietwes anders te gemoet,
Als dat het kost uw' vleys en bloedt,
En houdje eeuwig onder 't Jock,
Niet van een ongevoelig block;
Niet van een Inlandsch Oyevaer,
Of diergelijcken Heerschap; Maer
Van soo een Hyder met een staert,
Die u te vyer daegd, en te swaerd,
Die u den voet set op den neck
En maelt u voort tot stront en dreck,
Of voert u ver ten lande uyt,
Voor planters van het zuygbaer kruyt,
En met uw' Vrouwen boet sijn lust;
Dies, nochmael, Vrinden, houd uw' rust:
Verdraegd, en lijd doch, al het gunt
Gy lijden, en verdragen kund;
Maer lijd het sonder ongeduld,
En denckt het is uw' eygen schuld.
En of het echter soo geviel,
Dat end'lijk uw' gestrande kiel,
Eens weder raeckte in volle Zee,
Zoo houd je in 't ruym, en leeft in vreê.
UYT.
Men ziet, de toepassing van de fabel op de Nederlanden was van zelf aangewezen. Al dadelijk in den aanvang wordt het ‘aloud gediert' dat in en om het water swiert’, en het tot eene mate van welvaart gebracht had, die bij anderen wangunst wekte, zoo duidelijk geschilderd, dat ieder het herkent. Maar de politieke schrijver moest de schets meer uitwerken; hij schildert de twee groote partijen, de Wijsen die de macht in handen hebben, maar zonder jok of dwang regeeren en alleen het ‘gemeene best’ beoogen; daar tegenover, de anderen die vol wangunst, liever de vryigheyt prijsgeven, en ‘den yver van 't gemeene best’ als een ‘ysselijcke pest’ verwenschen. Zij krijgen ten slotte hun zin, en bemerken dan, dat | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
ze er onder den nieuwen Heer nog veel slechter aan toe zijn. En nog wordt hun voorgehouden dat ze zich maar stil moeten houden om niet misschien onder een veel ergeren vreemden dwingeland te geraken. Het blijkt volstrekt niet, dat deze pamflettist vastknoopt aan eene reeds bestaande traditie die de Nederlanders met kikvorschen vergeleek. En het is volkomen duidelijk dat er hoegenaamd geen verband is met het Engelsche pamflet, dat we verleden jaar door den heer Bendikson leerden kennen. B. |
|