Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina *2]
| |||||||||||
[Nummer 5]![]() Antiphonarium-band. XIVe of XIIIe eeuw, groot folio.
| |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
Dr. Burgers Boekententoonstelling.Wanneer een bibliothecaris gedurende 28 jaar aan het hoofd van een groote bibliotheek heeft gestaan en dan de gedachte verwezenlijkt, een tentoonstelling te houden van ‘rariora en curiosa’, uitvoerig beschreven in een degelijken Catalogus, dan mag men verwachten, dat hij daarmede meer beoogt, dan den leden van een om de drie jaren gehouden congres eenige oogenblikken van bezigheid en zich zelf van hen een succès d'estime te verschaffen. De tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam gehouden bij gelegenheid van het 9e Nederlandsche Philologen-Congres was voor den Heer Burger een gelegenheid om zichzelf en anderen, bevoegd tot oordeelen, rekenschap te geven van den stand van ontwikkeling door de bibliotheek bereikt. En hoewel slechts enkele rubrieken werden tentoongesteld, was dit alleen toe te schrijven aan den beperkten tijd en ruimte, en ook aan de beperkte assistentie waarover de exposant beschikte. Men kon veronderstellen, dat de in de kasten gebleven rubrieken, wanneer tijd, ruimte en assistentie er geweest waren, een gelijksoortig beeld zouden opgeleverd hebben. Bij het neerleggen van kostbare boeken beschikt een bibliothecaris over twee bronnen: het oude fonds der bibliotheek en datgene wat hij zelf aangeschaft heeft. Een ideale bibliotheek zou die zijn, waar, van den vroegsten tijd af, alle boeken bij het verschijnen waren bijgevoegd, en waar in de geschiedenis der instelling nooit een slappe tijd was geweest. In zoo'n bibliotheek zou men in het Journaal nog na kunnen zien op het jaar 1628, dat de fraaie ‘Académie de l'Espée’, het beroemde schermboek van de Leidsche studenten, door hun schermmeester Thibault met groote luxe uitgegeven bij Elzevier, werd aangeschaft, en dat het gebonden werd. Helaas is de Amsterdamsche Stads- en Universiteitsbibliotheek niet van dat ideaal. Zij heeft zeer veel slappe perioden gekend, eigenlijk heeft zij in het verleden altijd een slappen tijd doorgemaakt | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
en slechts een enkelen keer een bibliothecaris gehad, die wat kon doen. Tot die ongewone verschijningen behoorden, volgens de inleiding van den Catalogus, de ijverige bibliothecaris Verheijk, die in 1773 de middelen wist te verkrijgen voor een reeks belangrijke aankoopen, o.a. van eenige Oostersche handschriften, en zijn opvolger H.C. Cras, die in 1796 een nieuwen Catalogus in het licht gaf. Ook genoot de Amsterdamsche bibliotheek, evenals die van Utrecht en Leiden, eenige jaren van het organiseerend talent van P.A. Tiele, die den grondslag legde voor den nog in gebruik zijnden Catalogus, opgesteld naar vaste regels, die nog aan onze groote bibliotheken bij het catalogiseeren in zwang zijn als de regels van Tiele. In den slappen tijd leefde bibliothecaris Schaak, die zijn loopbaan begon met het opplakken van een exemplaar van Descartes' werken op groot folio bladen, ten gebruike van het Athenaeum, maar dat, zooals haast van zelf spreekt, nooit gebruikt is; het boek bevindt zich nog, zonder eenige ingeschreven commentaar of zelfs de eenvoudigste randglosse in de bibliotheek (641 A 1-3. Cat. Tiele III 597). Maar dezelfde Schaak behoort door zijn later initiatief onder de beste functionarissen, hij kocht uit eigen middelen het beroemde Caesar-handschrift tegelijk met enkele andere in de veiling Six in 1706. Een jaar later kreeg hij het voorschot van de stad terugGa naar voetnoot1). De bron van het oude fonds is dus maar een arm stroompje, en dat blijkt uit de gedeelten der bibliotheek, waarin Dr. Burger niet systematisch kon aanschaffen, vooral wel door gebrek aan middelen. Ik kom nu aan een kritiek punt in de beoordeeling van een bibliothecaris. Een gedeelte van zijn taak, zeer zeker het voornaamste, is de aanschaffing. Het is zijn plicht de nieuwe publicaties, voorzoover de onder zijn beheer staande bibliotheek individueel die noodig heeft, aan te schaffen. Hij behoort met de autoriteiten een voortdurenden strijd te voeren, om te bereiken, dat telken jare de middelen toereikend zijn om aan de steeds toenemende eischen te voldoen. Hij behoort met boekhandelaren in zulk een relatie te staan, dat alle nieuwe werken hem tijdig bereiken, vóór ze uitverkocht zijn. Hij behoort zich elken dag op de hoogte te stellen van de nieuwe uitgaven, die in de bibliographische vakliteratuur vermeld worden. Hij behoort de aan de Universiteit verbonden Hoogleeraren en andere wetenschappelijke mannen en vrouwen te beschouwen als zoovele adviseurs, die hem bij het aanschaffen assisteeren. Zijn oor be- | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
hoort gestadig te luisteren naar de wenschen van de bezoekers, die onbevredigd weggingen. Maar wanneer hij dit alles verricht heeft, schiet hij toch nog in een hoofdzaak te kort. Het is waar, met deze activiteit verdient hij de goedkeuring van het dagelijksch bezoek en met dien dagelijkschen stroom van boeken komen van zelf de bibliographische merkwaardigheden binnen, die later tot de blijvende schatten van de bibliotheek zullen behooren, die deel zullen uitmaken van het ‘Boekenmuseum’. Maar hij schiet te kort, wanneer hij zijn taak niet historisch uitbreidt. Vooral wanneer zijn bibliotheek in vroeger tijd verwaarloosd is, mag hij het daarbij niet laten, zoolang er nog een markt bestaat, waarop men oude boeken koopen kan, die hem gelegenheid geeft de verzuimen van vroeger te herstellen. En hij heeft nu het voordeel, dat hij niet den dagelijkschen stroom van vroeger hoeft binnen te laten, maar volstaan kan met de boeken, die een blijvende waarde gekregen hebben. Particuliere schenkingen van verzamelingen en aankoopen en bloc zullen hem hierbij ten goede komen. De meening bestaat, dat een openbare bibliotheek geen oude boeken moet aankoopen, want dat het oude fonds de geschiedenis van de bibliotheek vertegenwoordigt, en dat door aankoop een valsche geschiedenis aan de bibliotheek wordt aangepast. Ik ben het hiermede eens, doch meen ook, dat onafhankelijk van de geschiedenis der bibliotheek, de bibliothecaris goed doet oude boeken aan te schaffen, mits hij dit niet doe geleid door de valsche voorstelling dat hij reconstrueert, wat er eens had behooren te zijn, als er toen goed gewerkt was. Hij volgt integendeel een beter principe wanneer hij zich door zijn persoonlijke neiging laat leiden. Om uit de ruwe massa, die in veilingen en door oude boekhandelaren wordt gepresenteerd, dekeuze van die waardevolle werken te doen, die zijn bibliotheek zullen verrijken, is er geen mindere kwaliteit noodig dan liefde. Hij wordt dan eenzijdig, want alle liefde is eenzijdig, maar hij zal de bibliotheek onder zijn beheer de beste weldaad bewijzen, waartoe hij in staat is, omdat hij zich zelf geeft. Na hem komt een ander man, van gansch anderen aanleg, die met dezelfde naïeve liefde andere gebieden gedenkt. Een bibliotheek, die op deze wijze door verschillende opvolgers met die toewijding gedurende 100 jaar is beheerd, wordt een prachtbibliotheek. Laten we nu zien, wat het oude fonds den Heer Burger opleverde | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
voor zijn tentoonstelling, en daarna wat hij zelf bijeengebracht heeft, daarbij in aanmerking nemende, dat hij slechts enkele phases op de tentoonstelling heeft laten zien. Er is dan nog een derde rubriek, nl. die van boeken, gedurende zijn beheer door schenkingen of in bruikleen aan de bibliotheek gekomen. De tentoonstelling was verdeeld in de volgende afdeelingen:
Al dadelijk ter apprecièering dezer groepen moet ik erop wijzen, dat geen ervan historisch de herinnering bewaart van een bepaalde periode der bibliotheek. De verzameling handschriften gaat niet terug op een tijd, toen er nog geen gedrukte boeken bestonden; de incunabelen zijn niet zóó bijeen uit een kloosterbibliotheek in de stadsbibliotheek overgegaan; het Vondelmuseum dagteekent niet uit den tijd van Vondel, noch is de rubriek Nederlandsche letteren afkomstig van een vereerder daarvan uit den bloeitijd, terwijl de naam Doodendansen reeds aanduidt, dat we hier met een secundair begrip te doen hebben. Ook de Geographie en Reizen zijn niet van een ouden zeevaarder of van een ontwikkelden koopman afkomstig. Alleen de handbibliotheek voor de klassieke litteratoren kan op originaliteit bogen. Deze indeeling heeft alleen waarde, om het bezit der bibliotheek gemakkelijker te overzien, en den beschouwer op de tentoonstelling een zekere rust te verschaffen.
Wat de Handschriften betreft: ‘De Stedelijke Bibliotheek van Amsterdam, na den overgang van 1578 gevormd, bezat slechts weinig handschriften’, zegt Dr. Burger in de inleiding van den Catalogus, en even later voegt hij eraan toe: ‘In de 17e en evenzoo in de 18e eeuw, zijn ook verder geen groote handschriften-verzamelingen ge- | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
kocht of verkregen’. De aanwinsten der 19e eeuw komen vooral neer op het bruikleen van historische en theologische handschriften der Remonstrantsche Kerk, de stichtelijke handschriften bijeengebracht door Prof. W. Moll, en de omvangrijke verzameling representatieve autographen, door Diederichs in 1892 aan de stad geschonken. Om nu maar over te slaan, wat een handschriften-tentoonstelling wèl zou kunnen geven - men denke aan de exposities in de Bibliothèque nationale te Parijs, in het Britsch Museum te Londen, in de • Laurenziana te Florence, in de Universiteitsbibliotheek te Valencia, men kan zelfs denken aan het kleine partijtje van Henry Yates Thompson, dat den 3en Juni van dit jaar te Londen verkocht wordt - wil ik liever dadelijk vaststellen, waartoe het bezit der Amsterdamsche bibliotheek den Heer Burger in staat stelde. Van de 64 tentoongestelde handschriften waren er 2 uit de 9e eeuw (nos. 36, 37), telkens één uit de 12e en 13e eeuw (no. 16, 28), 5 uit de 14e eeuw (no. 1, 13, 30, 34, 38) alle overige 55 uit de 15e, 16e, 17e en 18e eeuw. De collectie heeft dus palaeographisch slechts weinig beteekenis, terwijl ze ook iconographisch slechts zeer bescheiden verlangens bevredigen kan. Immers die uit de 13e eeuw en vroeger zijn niet geillumineerd, terwijl van de schitterende handschriftkunst, die in de 14e eeuw zulk een vlucht nam, die in de 15e eeuw misschien overtroffen werd in pracht, niet in artisticiteit, en waarvan de nabloeiers der 16e eeuw van bizondere ornamenteele beteekenis zijn, hier slechts een enkel getijdenboek met miniaturen, een bijbel, niet weinig gemutileerd, en een Italiaansche miniatuur der 16e eeuw, ook niet geheel ongeschonden, zwakjes getuigen, te midden van een tiental perkamenten handschriften met initialen. Het rijkst is de collectie devote boekjes uit de 15e en 16e eeuw, 14 in het Nederlandsch, 5 in het Latijn. Noch door hun uitvoering, noch door den staat waarin zij bewaard zijn, munten zij, met een of twee uitzonderingen wellicht, uit boven de tallooze dergelijke handschriften. Meer de aandacht verdienen ongetwijfeld de 7 Oostersche handschriften en de 7 Grieksche, uit de 15e-18e eeuw, vooral de Grieksche uit de bibliotheek van kardinaal Granvelle, die, afgezien van hun waarde als tekst, in een bizonder fraai Grieksch type geschreven zijn. Wanneer ik verder zeg, dat er 5 historische handschriften waren, waarbij het meest volledige handschrift van de Friesche kroniek van Worp van Thabor, drie philologische uit de 17e eeuw, 2 natuurkundige uit de 15e en 16e eeuw, dan kan ik daarna op het voornaamste | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
wijzen: de 4 oude codices, de Orationes Philippicae van Cicero uit de 13e eeuw, Juvenalis, Persius en Horatius uit de 12e eeuw, en dan een heel eind boven dit alles uit: Eusebius Pamphili uit de 9e eeuw, en Caesar, eveneens uit de 9e eeuw. Uit dit overzicht zal men zien dat de waarde dezer collectie gelegen is in elk handschrift afzonderlijk. De nauwkeurige beschrijving in den Catalogus geeft hierover voor elk uitsluitsel.
De Incunabelen. Alweder zegt de Heer Burger: ‘De Stedelijke Bibliotheek van Amsterdam is nooit bijzonder rijk aan incunabelen geweest. Zij is ook eerst ontstaan in het laatst van de 16e eeuw. Eenige incunabelen bezat zij reeds bij hare eerste inrichting, en gaandeweg is deze verzameling aangegroeid, zoodat nu wel eene afzonderlijke catalogiseering gewenscht schijnt.’ Het getal van ongeveer 150 nummers is inderdaad klein, hoewel de aanwezigheid van den eersten druk van Homerus en van den beroemden Venetiaanschen roman van Poliphiel veel goedmaakt. Er wordt in den laatsten tijd in de bibliotheekwereld veel met het woord incunabel geschermd, natuurlijk onder invloed van de Duitsche plannen tot catalogiseering en nauwkeurige beschrijving van alle boeken in Duitsche bibliotheken aanwezig, die vóór 1560 verschenen zijn, aan welk plan vooral de naam van Conrad Haebler verbonden is, en het uitgevoerde plan der catalogiseering der incunabelen in het British Museum te Londen, waar de bekende incunabelkenner Proctor, geleid door een genialen blik op de verschillen en overeenkomsten in de lettertypen tot een toeschrijving aan verschillende drukkerijen kwam, die door het Haeblersysteem, op Proctors vindingen berustend, niet is overtroffen. Toch betwijfel ik het of bij ons het wel zoo'n dringende eisch is, dat een bibliotheekbeambte wordt opgeleid in de kennis van incunabelen. De belangrijkheid van het boekwezen houdt met 1500 niet op, integendeel, het belangrijkste moet dan nog komen. Toch is het ook aan den anderen kant niet juist, te denken aan een primitieve periode, waarin de boeken nog als zuigelingen staan tegenover de volwassenen van onzen tijd. De Mazarin-bijbel en het Psalterium van Fust en Schöffer zijn allerminst gebrekkig of stumperig. De incunabel-productie is in de eerste plaats merkwaardig, als afspiegeling van den beschavingstoestand van de tweede helft der 15e eeuw, even merkwaardig als een collectie boeken uit de 16e of 17e eeuw, die den beschavingstoestand afspiegelt van die eeuwen, | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
of als een verzameling middeleeuwsche handschriften van dezelfde beteekenis voor dien tijd. Maar 150 boeken kunnen een periode van 50 jaren niet weerspiegelen, het is zelfs de vraag of zij de techniek der drukkunst uit dien tijd voldoende kunnen leeren kennen. Dit valt te betwijfelen, omdat het oudste boek niet vóór 1470 dagteekent, toen men reeds meer dan 20 jaar boeken drukte. Sluit men echter zijn oog voor wat er niet is op de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek en leest men met aandacht de uitvoerige beschrijvingen in den Catalogus en de inleiding, dan begrijpt men wat de waarde dezer kleine verzameling is. Door het bij elk nummer wijzen op het gebruikte lettertype, op de versiering der bladzijden, 't zij in houtsnede, of in met de pen getrokken ornament, op het uiterlijk van den band, komt men onder den indruk, dat men hier te doen heeft met merkwaardige producten van kunstnijverheid, door menschen, die het anders dan wij deden, en die tot verrassende resultaten kwamen. De oudste boeken waren imitaties van handschriften, en dat zijn de nieuwste boeken nog, we kunnen dus van de eerste vinders altijd nog leeren. Wat is nu onze indruk, wanneer we langs de monumentale stukken loopen door den Heer Burger op tafels en in kasten opengeslagen neergelegd? Dat de 15e-eeuwsche auteur zijn gedachten, die hij aan zijn medemenschen wilde mededeelen, in een heel wat fraaier gewaad stak dan thans, en dat de lezer met een veel aangenamer gevoel dan wij zich tot lezen ging zetten. En welk een verscheidenheid, die Romeinsche drukken, en Florentijnsche en Venetiaansche, drukken van Straatsburg, van Augsburg, van Keulen, drukken uit onze landen, van Leuven, Antwerpen, Utrecht, Gouda, Haarlem, ze hebben alle een eigen karakter, waarvan het bezichtigen en vergelijken alleen al een genot verschaft, dat rijkelijk te genieten was op Dr. Burgers tentoonstelling. Wanneer men van een der tentoongestelde groepen het betreurt, dat de bibliothecaris ze weer op moet bergen, omdat hij geen expositiezaal heeft (de bibliotheek van de hoofdstad geen expositiezaal!), dan zeker van de incunabelen. Hoe goed zou het zijn, dat het leger van auteurs en het al even groote leger van drukkers, die te zamen helpen onze beschaving in stand houden, altijd zich weder eens konden gaan overtuigen, hoeveel beter deze padvinders het konden dan wij. Voor deze tentoonstelling van incunabelen is den Heer Burger in de eerste plaats dank verschuldigd.
De zwakheid van het oude fonds komt nog meer uit in de groepen | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
Vondel-Museum en Nederlandsche letteren. Zonder het bruikleen van de stichting ter eere van Vondel zou de bibliotheek der stad waar onze grootste dichter leefde, wellicht niet meer van hem kunnen laten zien, dan de moderne uitgaven en geschriften over hem. Thans lagen daar de eerste drukken der hoofddocumenten onzer litteratuur, van Gijsbrecht, Lucifer, het Pascha, en bovenal de enorme verzameling zoogenaamde plano's, meer dan 400 in getal, elk de afzonderlijke uitgaaf van een gedicht van Vondel bevattende, die, zooals de conservator der verzameling, de Heer H.C. Diferee, ons inlichtte, te koop hingen voor de ramen van de kastjes om de Nieuwe Kerk, helaas tengevolge van eind-negentiend'eeuwsche begrippen, verdwenen. Welk een merkwaardig litterair leven openbaart deze zede, dat men een los gedicht, lang niet altijd een van actueele beteekenis, langs de straat gaande, zich kon aanschaffen. Waarlijk onze vaderen der XVIIe eeuw waren niet zoo ongeletterd als Jonckbloedt en nog vele na hem het willen doen voorkomen. De meening van den Heer Burger dat men het Vondel-museum behoort uit te breiden tot een verzameling van ons geheele boekwezen in de XVIIe eeuw vindt een begin van uitvoering op deze tentoonstelling. Het blijkt, dat naast de zoo uitgebreide verzameling over Vondel, de Heer Burger gedurende zijn geheele loopbaan als bibliothecaris bezig geweest is de verzameling Nederlandsche letteren uit te breiden, voor een groot deel zelfs op te bouwen, hierbij het werk voortzettend van zijn voorganger, Dr. H.C. Rogge. Kijkt men op de laatste bladzijde der tentoongestelde boeken, dan vindt men daar onderaan een jaartal met potlood geschreven. Dat beduidt het jaar waarin het boek eigendom der bibliotheek is geworden. Nu vallen die jaartallen hier bijna alle in Rogge en Burger's tijd, al die verschillende zoo zeldzame oorspronkelijke uitgaven van Coornhert, allerlei weinig voorkomende uitgaven van Houwaert, Rederijkerspublicaties, alle eerst in den laatsten tijd binnengekomen. Zelfs de eerste druk van het Schilderboek van Carel van Mander kwam eerst in 1884 in de bibliotheek, ja zelfs de uitgave van 1572 van de Byencorf van Marnix moest de bibliothecaris nog in 1917 aanschaffen.
Zijn de Nederlandsche incunabelen zeer bescheiden vertegenwoordigd - ze behooren tot de allerzeldzaamste boeken en zijn over de geheele wereld bij verzamelaars zeer gezocht en gelden daarom hooge prijzen, een bibliothecaris met een bescheiden budget kan er niet aan denken ze aan te schaffen - toch kan de bibliotheek er zich op be- | |||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||
Photius (Graece), 1548. folio. Gebonden voor Kardinaal Granvelle.
| |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
roemen een exemplaar te bezitten van het oudste gedateerde boek in ons land uitgekomen, de Scolastica historia van Petrus Comestor, in 1473 te Utrecht door Nicolaas Ketelaer en Gerard de Leempt gedrukt. Anders staat het met de Post-incunabelen, werken gedrukt tusschen 1500 en 1540. Was op het eind der XVIIIe eeuw reeds Panzer ermede begonnen ook de werken na 1500 uitgekomen uitvoerig te beschrijven en was hij daarmede gevorderd tot 1520, later is men daarmede voortgegaan en heeft in ons land het initiatief tot een volledige beschrijving genomen Wouter Nijhoff, eigenaar der boekverkoopersfirma Martinus Nijhoff. In voorloopige bundels samengevat, waarvan een goede twintig verschenen zijn, heeft de heer Nijhoff reeds een groot gedeelte van den boekenschat dier jaren aan het licht gebracht, een atlas met facsimiles van druktypen en illustraties geeft een kijk op de ontwikkeling en de hoogte waarop het kunstambacht toen in de Nederlanden stond. Uit deze tentoonstelling blijkt dat de Amsterdamsche bibliothecaris dezen arbeid met belangstelling gevolgd heeft, zoodat het hem gelukt is een vrij aanzienlijke collectie uit dat tijdperk bijeen te brengen. In den Catalogus der tentoonstelling heeft hij deze verzameling met animo beschreven. Zijn studies over de oudste boeken te Amsterdam gedrukt brachten hem vanzelf in deze richting, maar naast de hoogst zeldzame producten van de oudste Amsterdamsche persen, zagen wij boeken gedrukt buiten Schoonhoven door de Regulieren, te Leiden door Hugo Jansz van Woerden en Jan Seversz, te Antwerpen door Hendrick Eckaert van Homberg, Claes de Grave, Willem Vorsterman, te Leuven, te Deventer, enz. enz. Merkwaardig is wat de Heer Burger meedeelt betreffende Henrik den Lettersnider, die een speciaal type van Gothische letter uitvond, dat in de Nederlanden algemeene verbreiding kreeg en als het Nederlandsche gotische type, een zelfstandig karakter draagt naast het Duitsche, Fransche, Engelsche en Italiaansche. Ongeveer 1495 kwam dit type in zwang. De aanvullende en opbouwende hand van den Heer Burger herkent men ook in de op het laatst nog aan de tentoonstelling toegevoegde afdeeling over Humanisme en Onderwijs in de XVIe eeuw, welke afdeeling nog onlangs versterkt werd door de schenking-Sterck.
Mij resten nog twee afdeelingen, naar het mij voorkomt de voor- | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
naamste, die aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam haar speciaal karakter geven, de eene in het laatste gedeelte der XIXe eeuw aan de bibliotheek gekomen, de andere voor een groot deel door Dr. Burger in de laatste jaren gevormd: de Joodsche bibliotheek, bekend onder den naam Bibliotheca Rosenthaliana, en de verzameling over Geographie. De Rosenthaliana is een Imperium in Imperio en wordt door een afzonderlijken bibliothecaris geleid onder het bestuur en uit de middelen van een particulier fonds; ze is echter het eigendom van de stad. Ik behoef hier de geschiedenis dezer wetenschappelijke instelling niet op te halen, ze is bekend genoeg, hoewel misschien niet algemeen gevoeld wordt van welk een buitengewone beteekenis deze stichting voor de bibliotheek en de stad is, en hoe zelden een dergelijke ruime gift, versterkt door ruime jaarlijksche inkomsten, geheel belangeloos ter bevordering der wetenschap, in ons land gedaan wordt. Zoowel in de bibliotheek door den stichter Leeser Rosenthal reeds vóór 1850 bijeengebracht, als in de uitbreiding onder het beheer van den conservator, M. Roest Mz., en vooral onder zijn opvolger, J.M. Hillesum, die sinds 1889 tot heden toe zich aan de bibliotheek wijdt, bevinden zich tal van de zeldzaamste en kostbaarste documenten der Joodsche litteratuur. Er is slechts één bibliotheek ter wereld, die zich met de Amsterdamsche kan meten, dat is die van het Jewish Theological Seminary te New York. Er bestaat dan ook een ambitieuse naijver bij den Amsterdamschen bibliothecaris, om zijn collega in Amerika voorbij te streven of ten minste bij te blijven. Een staaltje hiervan vernam ik van hem op de tentoonstelling. Hij was in het bezit van een exemplaar van den uiterst zeldzamen en kostbaren Pentateuch-commentaar, te Napels gedrukt in 1492. Toen hij dit wonder der bibliographie bij gelegenheid van een bezoek aan zijn Amerikaanschen evenknie toonde, bleek het tot zijn teleurstelling, dat er twee bladen aan ontbraken. In New York was een volledig exemplaar, op dat oogenblik het eenig bekende. De Heer Hillesum rustte niet vóór hij zijn exemplaar gecompleteerd had, wat hem eindelijk in 1912 gelukte, toen een defect exemplaar in een Berlijnsche veiling aangeboden werd. Ik zal niet in bizonderheden treden over de schatten, die tentoongesteld waren, ze zijn in den Catalogus met toewijding en grondige kennis beschreven; ik wil er alleen op wijzen, dat verscheidene der zeldzame Nederlandsch-Joodsche werken verworven werden uit de in zijn tijd beroemde bibliotheek van Henrico de Castro, waarbij de | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
gedachte opkomt, hoe jammer het geweest is, dat het niet mogelijk was die bibliotheek in haar geheel voor de stad te verwerven. Ik vrees nog altijd, dat niet elke bibliothecaris voldoende ervan doordrongen is, dat niemand beter dan een particulier verzamelaar boeken kan bijeenbrengen; een modern bibliothecaris ontbreekt de noodige rust om systematisch bijeen te brengen. Hij mag geen gelegenheid voorbij laten gaan, om te trachten, met opoffering van een gedeelte van zijn budget, een welverzorgde particuliere bibliotheek in zijn geheel aan te koopen, wanneer hij de autoriteiten niet overtuigen kan, hem de benoodigde gelden extra te geven. Ik wil met een paar voorbeelden laten zien welk een interessante gegevens deze Rosenthaliana bevat, die ook buiten den Joodschen kring belangstelling verdienen. Het eerste is No. 15 van den Catalogus: een Pentateuch-commentaar, in het jaar 1489 te Lissabon gedrukt, een werk, dat vrij wel tot de onvindbare boeken behoort. Een afbeelding in den Catalogus vertoont de fraaie houtsnee-omlijsting, waarin het eerste blad gevat is. Nu maakte de Heer Hillesum de bezoekers op het merkwaardige feit opmerkzaam, dat datzelfde randje gebruikt was op een eveneens op de tentoonstelling aanwezige uitgave van den Rasj Amana, het Voornaamste Geloof, gedrukt te Konstantinopel, in 1505. Hoe spiegelen zich in deze twee boekjes de droevige lotgevallen der Portugeesche Joden af, die in 1492 uit Portugal verdreven werden, en hun toevlucht zochten in Konstantinopel, waarheen ze hun drukapparaat medenamen, toen nog een zeer moderne machinerie, en nog niet zoo algemeen verbreid. Het Konstantinopelsche boekje is waarschijnlijk het eerste in die stad gedrukt. Het andere voorbeeld is, dat men in de Rosenthaliana de volledige serie der oude Polyglot-bijbels bijeenvindt, te beginnen met den Complutensis van 1514-1517 te Alcala de Henares in Spanje gedrukt, dan die van Plantijn, de Parijsche van 1628, en de Londensche van Walton, van 1657. De laatste verscheen tijdens het protectoraat van Cromwell en werd aan hem opgedragen. Toen eenige jaren later Karel II weder op den troon zat, verwijderde de uitgever de opdracht en drukte een nieuwe aan Karel II, men heeft dus van dezen Polyglot .‘republican’ en ‘royal copies’. Niet minder merkwaardig is het veeltalige psalmboek in 1526 te Genua verschenen. Toen de uitgever aan den tekst kwam van Psalm 19: 5: ‘Haar richtsnoer gaat uit over de gansche aarde, en hare redenen aan het einde der wereld’, toen dacht hij aan zijn beroemden stadgenoot Columbus, die pas aan | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
het einde der wereld geweest was, en laschte een korte levensbeschrijving van den grooten Genuees in, de oudste die er van Columbus bestaat.
Ik kom thans aan de Geographie. Ik vermeen, dat we hier den Heer Burger in zijn kracht te aanschouwen krijgen. De studie van de oude Amsterdamsche drukken, die chronologisch vervolgd werd van het begin der XVIe eeuw af, bracht hem, na tientallen van jaren verkeerd te hebben te midden van stichtelijke en theologische werken, naast wat schooluitgaven, enkele juridica en volksliteratuur, op het eind der eeuw in het gezelschap van den uitgever Cornelis Claesz. Nu werd het beeld van Amsterdams beschaving een heel ander. Zijn werkzaamheid valt samen met den groei van de groote scheepvaart en handel, en hij was het voornamelijk, die de nieuw verkregen kennis vulgariseerde door den druk. Er was echter maar weinig van hem op de Amsterdamsche bibliotheek aanwezig, van de geheele beweging op ondekkingsgebied, die zoo'n hooge vlucht genomen had, als uit den Atlas van Blaeu wel het beste is af te meten, was op de Stadsboekerij het geluid niet doorgedrongen. Zelfs veel van den arbeid van dezen energieken uitgever was niet bekend. Het is den Heer Burger gelukt een geheel oeuvre van geographische werken en vooral kaarten van dezen uitgever op de bibliotheek te vereenigen, die men wellicht nergens elders in die mate aantreft. Maar hij heeft ook gezorgd, dat men aan de bibliotheek onzer hoofdstad de Nederlandsche documenten der ontdekkingsgeschiedenis in hun juiste beteekenis zal verstaan, door ook de monumentale uitgaven, die aan de Amsterdamsche beweging voorafgaan, te doen vertegenwoordigen. Een verzameling atlassen uit de XVIe eeuw, waarbij een bijna volledige serie zoogenaamde Ptolemaeussen, van 1511 af (vooral de uitgave van 1513 is een prachtig boek, waarvan de kaarten alle op flinke wijze in een krachtig Italiaansch koloriet gekleurd zijn, wat slechts bij enkele exemplaren voorkomt), verschillende uitgaven van de Cosmographia van Sebastiaan Munster, en een uitgebreide serie uitgaven van den Wereldatlas van Abraham Ortelius, te beginnen met den eersten druk, van 20 Mei 1570, die aan het Aardrijkskundig Genootschap behoort; verschillende uitgaven, bibliografisch nog weinig bestudeerd, van het bekende stedeboek van Braun en Hogenberg, dit alles heeft de Heer Burger, aan het weinige aanwezige toegevoegd, om te zwijgen van de vele zeldzame en merkwaardige ‘out of the way’ boeken en kaarten, die den standaard- | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
werken relief geven. Van die curiosa wil ik er slechts één noemen. In de edities van den Atlas van Mercator, bezorgd door den Amsterdamschen uitgever Jodocus Hondius, komt een plaat voor, waarop Mercator en Hondius tezamen gezeten zijn in een studeervertrek. Aan den wand hangt een groote kaart van Europa. Die kaart bevindt zich sedert korten tijd op de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek.
Deze tentoonstelling gaf den Heer Burger aanleiding tot de publicatie van een ‘Gids voor de bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, met Catalogus van incunabelen en andere verzamelingen’, een lijvig boekdeel, dat in merkwaardig korten tijd is samengesteld. Hierin vindt men op practische wijze al het wetenswaardige betreffende de bibliotheek bijeen, een overzicht van de geschiedenis, van de groepeering der bibliotheek en de dependances in laboratoria en seminaria, een volledige opgave der 70 catalogussen en daarna de beschrijving van de verschillende groepen der tentoonstelling, waarbij van vier dier groepen alle boeken en prenten uitvoerig stuk voor stuk beschreven zijn. Bij deze uitvoerige beschrijving moest de bibliothecaris rekening houden met de samenstelling van zijn personeel. Zelf nam hij de post-incunabelen voor zijn rekening, voor de handschriften had hij de hulp van een conservator Dr. M.B. Mendes da Costa, voor de Rosenthaliana was een conservator met den rang van adjunct-bibliothecaris, het Vondelmuseum werd eveneens verzorgd door een conservator, béide reeds genoemd, de incunabelen waren voor een groot deel door een vroegeren adjunct-bibliothecaris beschreven, maar voor de andere rubrieken ontbreekt aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek een conservator of adjunctbibliothecaris, d.w.z. dat er voor het catalogiseeren der gedrukte oude boeken geen verantwoordelijk persoon is. Dat dit een zeer hinderlijke leemte is, waardoor het catalogiseeren van boeken en collecties, die niet tot het dagelijksche gebruik behooren, zeer belemmerd wordt, en de bibliotheek dus niet ten volle aan haar taak kan beantwoorden, om aan den studeerende op elk gebied de documenten te verschaffen, waaruit de grondslagen onzer beschaving te kennen zijn, komt herhaaldelijk aan het licht. Bij het in orde brengen dezer afdeelingen genoot de Bibliothecaris in het bijzonder de zeer gewaardeerde hulp van de adjunct-bibliothecares Dr. Bertha M. v.d. Stempel en van de heeren Dr. J. Berg, conservator, en J.N.J. Jensen, assistent. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Het is te hopen, dat de autoriteiten, die het wel van de bibliotheek in handen hebben, en die reeds zoo dikwijls door het verstrekken van middelen tot aanschaffing steunden, ook die noodwendige stap zullen doen, om door uitbreiding van de hulpkrachten, de schatten, die de stad in deze instelling bezit, beter ten voordeele van de gemeenschap te doen strekken.
Het congresbestuur heeft dr. Burgers tentoonstelling eene genoemd van rariora en curiosa. Geen van beide woorden bevredigen mij. De waarde van een oud boek schuilt noch in zijn zeldzaamheid, zoodra het publiek eigendom geworden is, noch in zijn curiositeit, wanneer men het in zijn verband met andere kan leeren kennen, zooals aan een groote bibliotheek mogelijk is. Het is waarschijnlijk bij gebrek aan een betere definitie, dat men zich met deze in den ouden boekhandel meer gebruikten term beholpen heeft. Mij dunkt, men zou kunnen volstaan met den naam ‘oude boeken.’ Wanneer een bibliothecaris oude boeken laat zien, spreekt het van zelf, dat het zulke zijn, die de moeite van het bezien loonen. Het ‘sine nomine plebs’ blijft rustig in de hun toegewezen uithoeken der magazijnen staan. Maar de boeken, die de heer Burger heeft laten zien onder het motto Rariora en Curiosa, verdienen die alle een plaats in een boe-ken-museum? De exposant heeft rubrieken gemaakt en dat heeft invloed op de keus, er komen werken op den voorgrond, die op zichzelf dat niet zouden verdienen en andere blijven achterwege, omdat ze niet in één der rubrieken te brengen zijn. De goede bibliophielen van het klassieke type kenden geen rubrieken, vandaar dat de catalogussen van de groote Engelsche veilingen de boeken rangschikken in één doorloopend alphabet; zoo doen ook de groote Fransche boekverkoopers. De zegen van de indeeling in vakken komt ons uit Duitschland. Bij het langswandelen van de incunabelen, en gebruik makende van de vrijheid het boek te mogen aanpakken, heeft het mij getroffen, hoe weinig boeken nog in hun oorspronkelijken band staken. In nieuwe banden hebben deze exemplaren beteekenis in de rubriek ter demonstratie van een bepaald druktype. of als editio princeps of als illustratie van een bepaalden houtgraveur of school, persoonlijk krijgen die nieuw gebonden boeken in een boekenmuseum geen plaats. Het is een jammerlijk feit, dat er met het uiterlijk van boeken zoo willekeurig is omgesprongen en nog wordt gemanoevreerd. Bijna | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
alle boeken in de zoo beroemde bibliotheek van Huth zijn opnieuw gebonden in rood of groen of blauw marokkijn. Dat op die wijze het oorspronkelijk karakter verloren gaat en het boek juist datgene mist wat men er in de eerste plaats aan zoekt, het teeken van een vroegeren tijd, spreekt vanzelf. Wat de Hollandsche oude boeken betreft, - ook Holland bezit merkwaardige oude boeken, al is het mooie plan van Frederik Muller, een bibliographie te maken van de documentaire oud-Hollandsche boeken, helaas nooit verwezenlijkt -, eerst hebben ze in de XVIIIe eeuw de folteringen van het boekenbezitters-ras als Is. Lelong en de zijnen doorstaan, die in hun kast alleen boeken in kalfsleder wilden hebben, nieuw gebonden, en dan nog graag op den rug de vermelding gestempeld, dat het boek ‘zeer raar’ was, zoodat de bezoeker al dadelijk gewaarschuwd werd, dat hij hier voor een bizondere menagerie stond. Aan deze properheid en ijdelheid is de kostbare huid van menig oud-Hollandsch boek ten offer gevallen. Daarna hebben de liefhebbers in de eerste helft der XIXe eeuw vooral in Vlaanderen en België geravageerd. Men kent de plompe banden in dien tijd gemaakt, die dan min of meer moesten imiteeren oude banden, door de binders totaal niet begrepen. En in onzen tijd -? Ik zwijg, maar stel de vraag, waar een boekenliefhebber van thans gelegenheid heeft in ons land zijn smaak te vormen. Zou het niet wenschelijk zijn een tentoonstelling, zooals nu de Amsterdamsche bibliothecaris heeft ingericht voor enkele dagen, blijvend te maken? Alvorens de theoretische wenschelijkheid daarvan toe te geven, moet men wel in aanmerking nemen, dat al die boeken, die opengeslagen op tafels liggen, dat wel enkele dagen mogen, maar dan weer in hun natuurlijke positie, die gesloten is, moeten terugkeeren, zoowel de invloed van het licht als de ook in vitrines niet te vermijden stof, zouden het boek langzaam te gronde richten, terwijl het al gauw, door het geforceerd openliggen, een onherstelbaar ongeluk zou krijgen, dat men gevoegelijk ‘spit in den rug’ zou kunnen noemen. Het is nu eenmaal niet anders, een boek behoort in een kast te staan, buiten de stof en buiten het licht. Het is zeer wenschelijk, dat het grcote publiek iets te zien krijgt van de schoonheden, die in boeken verborgen liggen, maar dat kan dan telkens slechts aanleiding geven tot een korte expositie, hoogstens van enkele dagen, en de kostbaarste en zeldzaamste boeken mogen nooit aan dat proc édé blootgesteld worden. Die eisch of dit verbod is met te meer klem te | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
stellen, omdat men om het ware genot van een boek te hebben, het aan moet pakken. Geldt in een museum van schilderijen en oudheden de grondwet: ‘Het is verboden de kunstvoorwerpen aan te raken’, in een boekenmuseum geldt de tegenovergestelde regel: ‘Het is noodzakelijk de voorwerpen aan te raken.’ Zie hoe een boekenvriend een kostbaar boekje uit de kast neemt, hoe voorzichtig met ontwijking van zijn scherpe nagels hij het zachte marokkijnen bandje in het hol van zijn hand neemt, het over den rug omdraait om ook het achterplat nauwkeurig te bezien, en dan, hoe voorzichtig hij het openslaat, het eigenlijk slechts halfopent om den rug niet te forceeren, en dan blaadje voor blaadje snuffelt, naar een fraaie houtsnede, of een miniatuur, of een schitterenden staat van een gravure of ets van meesterhand. Een merkwaardige uitspraak, een gevleugeld woord, een anecdote, zóó uit zijn oorspronkelijken druk uitgelezen, komen met al den geur van den tijd, waarin ze werden neergeschreven tot ons, en we begrijpen ze ineens zooals we ze nooit in de best gecommentarieerde of best gereproduceerde nieuwe uitgave herkend hebben. Er blijft voor de expositiezaal van een bibliotheek, behalve dan kaarten en prenten, die achter glas kunnen hangen, en autographen, ook achter glas, wel niet anders over dan boekbanden. Het was niet de bedoeling van den Heer Burger boekbanden te laten zien, maar dat deed hij van zelf, en er kwamen daarbij tal van verrassingen voor den dag, waarbij enkelen zóó bizonder, dat ze kunnen genoemd worden naast het beste wat we kennen. Ik heb het oog op de boeken, afkomstig uit de bibliotheek van Kardinaal Granvelle, en op den ouden gotischen band, waarin men een antiphonarium van de XVIe eeuw gestoken heeft, om thans van andere te zwijgen waarvan ik in een volgende aflevering hoop te spreken. Van twee der Granvellebanden en van den band van het Antiphonarium begeleiden prentjes dit opstel. Dat deze boeken van Granvelle afkomstig zijn, is gebleken door vergelijking met zijn bibliotheek, die nog te Besançon aanwezig is; een bezoek van den Heer Henri Omont van de Bibliothèque nationale te Parijs bracht dit merkwaardige feit aan het licht. We mogen ons als vergevensgezinde menschen erin verheugen, dat deze zwarte kardinaal uit onze geschiedenis, zulk een verlicht bibliophilen-ge-moed had, zulke fraaie Grieksche handschriften, in zijn tijd wellicht nog kostbaarder dan nu, bijeenbracht, en ze met zulk een exquise smaak liet binden, ik zou zeggen niet minder fraai dan de beroemde | |||||||||||
[pagina *5]
| |||||||||||
Index Bibliothecae Vaticanae. (XVe eeuw), fol. Gebonden voor Kardinaal Granvelle.
| |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Grolier. Vooral die band met enkelvoudige fileten, is een wonder van Italiaanschen kunstarbeid, terwijl de andere hier afgebeelde de grootere weelde van den Franschen en wellicht Vlaamschen smaak vertoont. De sloten zijn later. De band van het Antiphonarium, door den Heer Burger uit de verzameling van het kasteel Heeswijk verworven, is van dat massieve bindwerk, waarvan de grondstof uit twee zware houten planken bestaat, zooals noodig was voor een groot liturgisch boek, dat dagelijks in den kerkdienst rechtop staand gebruikt werd. Hoewel het moeilijk is den tijd van ontstaan juist te ramen, is de band toch wel tot de XIVe en wellicht zelfs tot de XIIIe eeuw terug te brengen. Het land van origine is moeilijk te bepalen. In de XVIe eeuw wasde oorspronkelijke tekst versleten, de band had zich echter nog zoo goed gehouden, dat men er een nieuwen tekst inbond. Merkwaardig zijn de in het koper beslag gedreven stempels, met voorstellingen van den Agnus Dei en het monogram IH S. Zulke vrij goed bewaarde boekbanden uit zulk een vroegen tijd komen zeer weinig voor.
De tentoonstelling van den Heer Burger is een nieuw feit in ons bibliotheekwezen. Er bestaan plannen tot boekenmusea; zoolang dat echter plannen zijn, zijn de musea er nog niet. De Heer Burger heeft de zaak aangevat midden in de praktijk en gegeven wat hij onder deze omstandigheden kon. Het drukke bezoek, vooral van verschillende ernstige bezoekers, die nog eens op de volgende dagen terugkwamen, heeft hem de satisfactie geschonken, die wel verdiend was. Moge deze tentoonstelling ertoe leiden, dat in Amsterdam een goede zaal ter beschikking gesteld wordt tot het houden van dergelijke keuze-tentoonstellingen, en moge de bibliothecaris daarin bijgestaan worden door een kundigen adjunct met smaak en dezelfde liefde voor het oude boek, die zich geheel aan die taak kan wijden.
Wageningen 2 Mei 1919. F.C. Wieder. |
|