Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De 16e-Eeuwsche Amsterdamsche Schoolzangen.II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de keerzijde Staat een gedichtje van Petrus Apherdianus: Petrus Apherdianus ad puerum literarum studiosum.
Si cupis, Aonidum cultor, cognoscere fructus,
Culmina lauriferi quos Heliconis habent;
Hue celeri propera gressu legitoque Dueti
Quod cecinit dulci Musa poëma chely.
enz. (nog 4 disticha).
Het tweede blaadje bevat op beide bladzijden een opdracht aan een oud-leerling, ‘Honesto adolescenti, Andreae Posio, Petri Posii filio, humaniorum literarum studioso S.P.’, gedateerd ‘Amsterodami, pridie D. Catherinae’. Met blad A iij begint de tekst van het gedicht, die 22 bladzijden vult. Paraenesis ad studium liberalium artium.
Carmine Coelitibus primo sacravimus aras:
Palladio dabitur cura secunda gregi.
Pars mihi formandis rudibus decursa iuventae est.
Noster in incepto tramite pergat equus.
Quid potius faciam! enz.
Het gedicht is cursief gedrukt; op den kant worden telkens de behandelde onderwerpen aangegeven. Behalve de mededeeling over het vorige carmen - het eerste van Duetus - in den aanhef, is er niets dat voor ons eenig belang heeft. In de drie hoofddeelen wordt behandeld: Studiorum dignitas, Studiorum utilitas, Studiorum voluptas, en alles wordt met classieke voorbeelden toegelicht. Het laatste bedrukte blaadje heeft op de voorzijde een Latijnschen hymnus, op de keerzijde een versus intercalaris in het Nederlandsch, en een colophon met vermelding van de approbatie. Hymnus ex IX. cap. Sapient.
Chorus puerorum.
Te, potens celsae dominator aulae,
Supplices, fusi genibus, preeamur:
Cuius arcano mare, terra, coelum
Condita verbo.
Mitte de clara, Sophiam, Thronorum
Sede: ne spernas humiles precatus,
Cum tui servi, manuumque simus
Plasma tuarum.
Artium fumo Sapientiaeque
Turgeat quivis hominum: salubrem
Solus infundis Sophiae tenellis
Mentibus aestum.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illa sit nobis comes irremota,
Semper aggressis opus ilia praesit,
Ne quis ignaros malus in tenebras
Deferat error.
Versus intercalaris.
Proverbiorum Cap. III.
Die wijsheyt vint, en verstant bemint,
Elck sal hem loven,
Silver oft gout, al dat men aenschout
In swerelts hoven,
Noch gaet die wijsheyt dit al te boven.
Impressum Antverpiae ut suprà, non sine approbatione
Ecclesiastica. Anno 1560.
Vóór dit boekje is nog een schutblad van het oude bundeltje bewaard met twee inscripties van vroegere eigenaars. Bovenaan in 17e-eeuwsch schrift: ‘Me ut Dn̄s utitur Iacobus Vten Wael.. anno Dn̄i 1630’. Daaronder, met modernen stempel: B.H. Klönne.
Van het latere boekje, Expostulatio de temporum calamitatibus, geven we den titel hier in afbeelding. Men ziet het adres en het drukkersmerk van Horst te Utrecht die ook de gelijktijdige carmina van Petrus Apherdianus, en de Utrechtsche van Cornelius Laurimanus drukte (Het Boek 1913 blz. 57, 58; 1918 blz. 245, 246). Het boekje bestaat slechts uit één vel in klein 8o. De keerzijde van den titel is blank. Het tweede blad heeft een opdracht aan Burgemeester Sibrandus Occo, gedateerd: Pridie D. Catherinae, Anno LXVI. Amsterodamo. Met blad A3 begint de Expostulatio die ruim negen bladziiden vult: Quem statuis finem tanto, Pater alme, furori?
Quando tot afflictos poenis iugique laborum
Pondere depressos miti bonitate levabis?
Door steeds zwaardere rampen wordt het menschdom bezocht, hongersnood, misgewas, overstrooming, schipbreuken, sterfte en ziekten van vee en menschen. En behalve de gewone ziekten vertoonen zich vreemde rampen, zooals die waardoor onlangs onze stad werd bezocht. Hierop volgt eene uitvoerige beschrijving van de vreemde ziekte die zich vertoond heeft bij de Amsterdamsche weezen, en daarna een verhaal van een walvisch die aan het strand bij Zandvoort is aangespoeld. Maar de dichter voelt en weet wel, dat het niet Gods wil is de menschen te verderven, maar dat hunne zonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oorzaak van altes zijn. Zoo volgt eene uitvoerige verontwaardigde schildering van de verdorvenheid van het hedendaagsche menschdom, waarbij natuurlijk de ketterij en de beeldenstorm hoofdpunten zijn; zonder dat echter eene schildering van de feiten wordt gegeven, die voor ons eenig belang zou kunnen hebben.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Babylon, Tyrus, Sodom en de Giganten, maar terugkeeren tot godsvrucht. Op dit lange gedicht in hexameters volgt een psalm Davids geparaphraseerd in vierregelige asclepiadeïsche Strophen. Daarna een versus intercalaris en eene approbatie. Psalmus Davidis, Vt quid Deus repulisti? etc.
Eodem interprete.
Cur nos continuis, alme pater, deseris in malis?
Cur iugi proprias saevitia pastor oves premis?
Coetus esto memor, quem populis praetulit omnibus,
Adscivitque tuus praecipuum favor.
enz. (14 strofen)
Versus intercalaris.
Wilt v bekeren, tis gods begheren, o Christen nacie:
Hout op van sonden, om Christus wonden, soeckt peys en vree:
Soe suldy vermeren, nae gods begheren, int hemels stacie.
Pulchrum est hoc Carmen, ac temporis huius calamitati accommoda-
tum, ac dignum quoque quod in lucem aedatur.
Guilielmus Cinnesius Pastor indignus ecclesiae b. Mariae Amsterod.
finis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De siekte van de Amsterdamsche weeskinderen, 1566.Hoewel dit laatste gedicht zich in 't algemeen niet onderscheidt van de geheele reeks der kerstzangen, die doorgaans, zooals in den aard van deze schoolmeestersdichtkunst ligt, goed van versificatie, maar niet zeer belangrijk van inhoud zijn, is er eene passage in, die er voor ons eene bijzondere waarde aan geeft, de beschrijving van de ziekte der weeskinderen. Ik laat dit gedeelte van den tekst hier volgen. Nec species tritas morborum dicere cura est;
Exitiale malum, et nullas vulgare per oras
Persequar, heu, nostro quod natum est nuper in orbe.
Urbs est, quam mediis Amstella interfluit undis,
Dives opum, miroque calens pietatis amore.
Hîc inopes rerum, charisque parentibus orbos
Excipit hospitium pueros, alimentaque praebet,
Donec firma satis provectos dirigat aetas,
Artibus instructos, vitae quas postulat usus.
Sic veterum sanxit pietas insignis avorum.
Huc Erebi delata cohors (miserabile dictu)
Corripuit miseros, penitus se in corpora mergens.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Protinus ingenti, bacchantum more, tumultu
Infremuere: tument acri praecordia bile,
Ora madent spumis, oculi vertuntur in orbem.
Membra solo collisa iacent, atrumque cruorem
Et caput, et reliqui distillant corporis artus.
Interius stimulis animos crudelibus urgent
Orcicolae, et falsas adigunt per guttura voces
Mittere, nunc tumido distendunt viscera flatu,
Nunc varias rerum species, conamine longo,
Ore vomunt, testas, et acus, et rudera, et uncos;
Artibus et vanis spectantum lumina fallunt.
Bacchantes non septa domus, non claustra coercent,
Quo minus erumpant atque urbis compita lustrent.
At postquam rediere animi, fractusque resedit
Impetus, apparent tristis vestigia morbi.
Pallor in ore sedet, refugi conduntur in altum
Antrum oculi, siccis penitus vox faucibus haeret,
Cor micat, et tremulus pulmo latus urget anhelum:
Quid fuerint. quaerunt: miranturque omnia secum:
Saepe etiam de se narrari falsa queruntur.
Haec mala continuos ferimus, pater alme, per annos.
Et graviora sequi, nobis ostenta minantur:
Hier hebben we eene gelijktijdige beschrijving door een ooggetuige, een ernstig man, van de vreemde ziekte die Amsterdam in 1566 geruimen tijd heeft bezocht, zoo vreemd dat al onze historieschrijvers, van Hooft af tot Ter Gouw toe, er mede verlegen waren, niet wisten wat ze er van moesten denken. De dichter schildert in weinige versregels de stad aan den Amstel, rijk en welvarend, en vol zorg voor den eeredienst, en voor de armen, en bepaaldelijk voor de weezen, voor wie er een gesticht is dat hen onderhoudt en opleidt tot zij zelven in hun onderhoud kunnen voorzien. Nu is, zoo gaat hij voort, een bende heische geesten in die kinderen gevaren. Ze worden woest en dol, krijgen schuim op den mond, de oogen draaien in de kassen, ze liggen machteloos tegen den grond, zweeten donker bloed uit hoofd en leden. Vreemde woorden stooten ze uit, de ingewanden zwellen op, ze braken allerlei voorwerpen uit met groote inspanning, scherven, naalden, puin, haken, met ijdele kunsten bedriegen ze de aanschouwers, ze breken uit het huis ondanks muren en sloten, en vertoonen zich in de stad. Als de aanval tot bedaren is gekomen en de bezinning terugkeert, dan vertoonen ze akelige sporen van de ziekte, bleeke gezichten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogen diep in de kassen liggende, een droge keel; de stem blijft steken, het hart trilt, de bevende long benauwt de amechtige borst. Zij vragen, wat er met hen gebeurd is, zijn verbaasd, en klagen dat men onware dingen van hen vertelt. Deze nauwkeurige beschrijving van de ziekteverschijnselen door tien tijdgenoot vormt voor onze kennis van die weeshuisziekte een nieuwen grondslag. Het verhaal zooals we het bij de latere geschiedschrijvers vinden, wordt er door aangevuld. Immers die latere vertellers deelen meer mede over het schandaal en de opschudding die de ziekte in de stad veroorzaakte, dan over de ziekte zelve. Het oudste en kortste verhaal geeft Hooft (Ned. hist. 1703 I blz. 91); ik laat het hier in zijn geheel volgen. ‘Gelijk ik der deftigheit myns aangevangen werks te naa zoude achten, alle straatmaaren en ydelen klap, tot aas derooren, die veelal naar vreemdigheit jooken, te boek te slaan; alsoo kan ik niet leedigh staan te melden, 't geen my verscheide geloofwaardighe ooghtuighen, Roomsche, Onroomsche, hoewel het wonder, ooveraardigh, en onzen vernufte onbegrypelyk is, vertelt hebben. Naamelyk, hoe, ontrent deezen tydt, de arme weezen alhier met zoo naar en byster een quaale bezocht zyn geweest, dat een' mensche 't hair te berghe staat, van daaraan te denken. Want een groot deel der kinderen, bezeeten met booze geesten, werd niet alleen, in veelerley wyze, geslaaght en gepynight, zulx dat het hun noch naa de verlossing, al hun leeven, aanhing; maar zy klauterden, als katten, by wanten en daaken op, gaaven gezichten zoo helsch en aaverechtsch, dat de manlykste harten van die neep scheenen tequynen; wisten uitheemsche taalen te spreeken, en van 't geen, op 't zelfde ooghenblik elders, zelfs in de vroedschap, geschiedde. Veel heilloos gcbaars bedreeven ze aan de deuren van zeekere vrouwen, die daaroover, voor tooveressen uitgekreeten, van my om de eere dernaakoomelingen verzweeghen worden. Maar zy hadden 't, booven al. gelaaden op den Schout, dien zy scholden voor een Deeventerkoek, om dat hy van wanstallighe lenghte was, en meenende hun met diergclyke kinderkost den mondt te stoppen, dien oopenbrak.’ Andere vertellersGa naar voetnoot1), als Dapper en Commelin, geven in hoofdzaak hetzelfde verhaal, maar met uitvoerige bijzonderheden die Hooft had weggelaten: voorbeelden van dat klimmen tegen muren op en tot op den Oudekerkstoren, en hoe ze wisten wat iemand gezegd had, zelfs wat in de vroedschap was verhandeld. Ook de naam van de vrouw die in verband met de ziekte door de kinderen zelve en door 't publiek werd genoemd en voor een tooveres gehouden, enz. Het verhaal schijnt in hoofdzaak afkomstig te zijn van Laurens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reael, die bij Brandt en Wagenaar wordt genoemd. Wagenaar voegt aan dit alles nog een aantal feiten toe, die hem uit het archiefonderzoek zijn gebleken, hoe de kinderen voor een deel tijdelijk bij de Paulusbroeders verpleegd waren, hoe herhaaldelijk maatregelen genomen moesten worden tegen de nieuwsgierigen die in het weeshuis en het klooster binnendrongen, hoe de kinderen, die op straat wisten te komen, daar oploopen teweeg brachten, enz. Ter Gouw heeft nog uit de rekeningen medegedeeld, welke belangrijke extrauitgaven dat alles aan de stad veroorzaakte. Met de verklaring zitten alle geschiedschrijvers, evenals Hooft, verlegen. De meesten denken als onze Rector en de tijdgenooten over 't algemeen, aan bezetenheid. Wagenaar beredeneert, dat er in al wat verhaald wordt, niets is ‘dat men niet ten deele aan bedwelming der hersenen, ten deele aan vooroordeel, ten deele misschien ook aan lust om voor wat bijzonders aangezien te worden, kan toeschrijven: en dat er geene reden schijnt, om hier om duivel of bezetenheid te denken.’ Ter Gouw eindelijk, heeft geen lust ‘de dwaasheden na te schrijven die door onze historieschrijvers daarvan zijn te boek gesteld’, en laat de verklaring ‘den geneeskundigen’ over. Of deze laatsten hun aandacht ernstig aan de vraag gewijd hebben, is mij niet bekend. Maar mocht een hunner dat nu willen doen, dan zal hij zeker de beschrijving van den Rector die over de ziekte zoo veel meer bericht dan de geschiedschrijvers, daarbij moeten raadplegen. Mogen we intusschen uit de hoogte neerzien op de oude verklaring, dat er heische geesten in de weezen waren gevaren? Mij dunkt van niet. Verschijnselen als de beschrevene herinneren zeer sterk aan de verhalen van bezetenen in de bijbelsche overlevering. En bovendien, men behoeft zich die booze geesten toch niet bepaald voor te stellen als de zwarte duiveltjes die de oude bijbelprenten ons te zien geven. Is er tusschen die ‘heische geesten’ van Duetus en de ‘bedwelming der hersenen’ van Wagenaar eigenlijk wel verschil? De vraag, die beantwoording noodig heeft is inderdaad een andere. Hoe komt die booze geest of die bedwelming in den mensch? We stellen ons die vraag, zij het dan ook in andere formuleering, dikwijls, en we spreken dan van krankzinnigheid, waanzin, vallende ziekte, hysterie, vergiftiging, dronkenschap. Zoo onderscheiden we verschillende gevallen naar de verschijnselen of naar de oorzaak wanneer we die kennen, en dan mogen we voor de weeskinderen-ziekte ook de vraag stellen, met welke soort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van bedwelming we hier te doen hebben. Neemt een geneeskundige deze vraag in studie, dan zal hij dunkt me ook moeten overwegen of de ziekte niet meer dan met de eerstgenoemde kwalen, met de beide laatstgenoemde overeenkomt. Is het ondenkbaar, dat het hier een geval van vergiftiging, een soort van roes was?Ga naar voetnoot1) In afwachting van een onderzoek door een vakman heb ik het niet kunnen laten, over deze vraag mijne gedachten te laten gaan, en eens even in de vakliteratuur te snuffelen. Aan gewone dronkenschap is natuurlijk niet te denken, maar zou misschien een ongewoon, bedwelmend middel aan de kinderen kunnen zijn toegediend, hetzij te goeder of te kwader trouw. In een stad van handel en zeevaart als Amsterdam was, zou zeer wel een onbekend middel kunnen zijn aangebracht en misschien door een van die vrouwen die door de kinderen zelve als tooveressen werden aangewezen, aan hen kunnen zijn ingegeven. Het werk van Hartwich ‘Die menschlichen Genussmittel’ (Leipz. 1911) naslaand, vind ik een hoofdstuk over de familie der solaneeën, waartoe behalve tabak en aardappel een aantal andere in- en uitheemsche vergiftige en bedwelmende soorten behooren. Daarin trof mij de beschrijving van een narcotischen drank, in Peru in gebruik, de zoogenaamde ‘tonga’, waarvan een reiziger deze beschrijving geeft: ‘Seine Wirkung ist fürchterlich. Ich habe einmal Gelegenheit gehabt, sie bei einem Indianer zu sehen der sich mit den Geistern der Vorfahren in Verbindung setzen wollte. Dergrässliche Anblick dieser Szene hat sich so tief meinem Gedächtnis eingeprägt, dass ich ihn nicht wieder vergessen werde. Bald nach dem Genusse der Tonga verfiel der Mann in ein dumpfes Hinbrüten, sein Blickstierteglanzlos auf die Erde, sein Mund war fest, fast krampfhaft geschlossen, die Nasenflügel weit aufgesperrt, kalter Schweiss bedeckte die Stirn und das erdfahle Gesicht, am Hals schwollen die Jugularvenen fingerdick an, langsam und keuchend hob sich die Brust; starr hingen die Arme am Körper herunter. Dann feuchteten sich die Augen und füllten sich mit groszen Tränen, die Lippen zuckten flüchtig und krampfhaft, die Carotiden klopften sichtbar, die Respiration beschleunigte sich und die Extremitäten machten wiederholt automatische Bewegungen. Eine Viertelstunde mochte dieser Zustand gedauert haben, als alle diese Erscheinungen an Intensität zunahmen. Die nun trockenen, aber hochrot injizierten Augen rollten wild in ihren Höhlen. Alle Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sichtsmuskeln waren auf das scheusslichste verzerrt. Zwischen den halbgeöffneten Lippen trat ein dicker, weisser Schaum hervor. Die Pulse an Stirn und Hals schlugen mit furchtbarer Schnelligkeit. Der Atem war kurz, auszerordentlich beschleunigt und vermochte die Brust nicht mehr zu heben, an der nur noch ein leises Fibriren bemerkbar war. Ein reichlicher, klebriger Sch weiss bedeck te den ganzen Körper, der fortwährend von den fürchterlichsten Konvulsionen geschüttelt wurde. Die Gliedmassen waren auf dasgrässlichste verdreht. Ein leises, unverständliches Murmeln wechselte mit gellendem herzzerreiszendem Geschrei, einemdumpfen Heulen oder einem tiefen Aechzen oder Stöhnen. Lange dauerte dieser furchtbare Zustand, bis sich allmählich die Heftigkeit der Erscheinungen verminderte und Ruhe eintrat. Sogleich eilten Weiber herbei, wuschen den Indianer amganzen Leibe mit kaltem Wasser und legten ihn bequem auf einige Schaffelle. Es folgte ein ruhiger Schlaf, der mehrere Stunden andauerte. Am Abend sah ich den Mann wieder, als er gerade in einem Kreise aufmerksamer Zuhörer seine Visionen und seine Gespräche mit den Geistern seiner Ahnen erzählte. Er schien sehr abgemattet und angegriffen zu sein, seine Augen waren gläsern, der Körper schlaff und die Bewegungen träge. Deze verschijnselen stemmen merkwaardig overeen met die bij de Amsterdamsche weeskinderen. Wanneer een hedendaagsch medicus de beschrijving van Duetus in zijn eigen woorden zou weergeven, zou ze er bijna precies zoo komen uit te zien. Het onderwerp blijve aan geneeskundige onderzoekers ter bestudeering aanbevolen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oversicht der tot dusver behandelde carmina.Hier volgt nu een overzicht van de geheele reeks kerstzangen der Amsterdamsche rectoren, met aanwijzing van de bewaarde exemplaren, en met verwijzing naar de beschrijving in de vorige studies. Waar we niets weten dan rector en jaar, berust deze kennis op de hiervóór medegedeelde rekeningposten (blz. 282 en v. van jaarg. 1919).
Cornelius Crocus, Oude zijde 1544-1548.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Petrus Vlotinus, Nieuwe zijde 1545-1552.
Godffridus Berganus, Oude zijde 1549.
Joannes Nivenius, Oude zijde 1551-1555.
Cornelius Haecmundanus, Nieuwe zijde 1553-1555.
Joannes Nemius, Nieuwe zijde (vereenigde scholen) 1556-1558. Geene carmina bekend; alleen betalingposten. Antonius Duetus, Nieuwe zijde 1559-1566.
Petrus Apherdianus, Oude zijde 1562-1567, daarna N. z. tot 1578. Betalingen over al die jaren tot 1577. Bewaard zijn, in het Br. Mus., de volgende zangen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bartholomaeus Sovvius, Oude zijde 1567-1572.
Simon Sovvius, Oude zijde 1573-1578.
De Utrechtsche reeks, door van Someren beschreven, begint veel later, maar loopt nog een heel eind door in den protestantschen tijd. Zie hier een kort overzicht; voor de uitvoerige beschrijving vergelijke men den jaarg. 1918 p. 241 en v. Rector Cornelius Laurimanus.
Hieronymus ab Asperen.
Theod. Corn. Bergius.
Rhenerus Sarcaerius Solmondanus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Lontius.
Met deze Utrechtsche carmina is er één bewaard van Arnhem. Sydracus Scotus Angianus.
Van de Utrechtsche rectoren was de eerste, Cornelis Lauwerman als latijnsch poëet vermaard. Janus Douza zelf wijdde hem eene ‘Epoda’, en omgekeerd schreef hij in het album van Douza twee vriendschapsdichtjes, waarin hij diens dichtkunst prijst. ‘Poetices laude floruit’ schrijft Casparus Burmannus, die een lijstje van zijne werken geeft en den tekst van de beide gedichtjes meedeelt. Het eene epigram is eene navolging van Catullus in hendecasyllaben: Disertissime Jane Douza vatum
Et quantum fuerit venustiorum
Et quantum fuerit disertiorum,
Aut quantum est aliis eritve in annis,...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarna kleedt de vaardige versificator dezelfde gedachte, vaak met dezelfde woorden, in trochaeische verzen: Jane Douza, nobilis poëta, vatum
Quidquid est venustiorum,
Quidquid aut fuit prius disertiorum
Postens eritve in annis,...
Als men deze korte waardeerende mededeeling van Burman kent, kan men gerust ongelezen laten, wat Peerlkamp over Lauwerman meedeelt. Het is niets dan een slecht uittrekseltje uit Burman. In plaats van jaardichten - Odas annales - noemt Peerlkamp als werken van L. oden en jaarboeken - Odas, Annales -; van het verdere lijstje van werken laat hij willekeurig de helft weg - zelf had hij er blijkbaar niets van onder de oogen gehad -, en van de beide albumversjes deelt hij er maar één mee. Hij voelt, naar 't schijnt, volstrekt niet dat ze bij elkaar behooren, en juist samen de vaardigheid van den maker zoo aardig doen uitkomen. En tot overmaat laat hij in het slotdistichon een woord uit, waardoor metrum en zin geheel bedorven worden. Niet veel beter maakt Hoeufft het, die maar ééne comoedia sacra van Lauwerman kent, en in een epigram van drie regels vraagt, of hierin wel een dichter voor den dag komt? Deze laatste eisch is onbillijk. Aan een rector kan men wel den eisch stellen dat hij een goed paedagoog, een goed latinist en een goed versificator is, niet dat hij een waar dichter is. Zouden al die epigrammen van Hoeufft ons wel het recht op een bevestigend antwoord geven, als we de vraag ten opzichte van hem stellen?Ga naar voetnoot1) Neen, het kwam, zooals Van Someren (Het Boek 1918, p. 243) juist zegt, in deze schooldichten op zuivere taal en correcten versbouw aan, niet op dichterlijken inhoud. Maar we mogen in 't geheel niet meegaan met wat hij op gezag van Goedeke laat volgen: ‘Het natuurlijke gevolg van zoodanigen fabriekmatigen arbeid was eensdeels het doen postvatten van de meening, dat de in dergelijke kunstjes geoefenden, die met gemak en vaardigheid zich wisten uit te drukken, zich als dichters gingen beschouwen, wier schoolwerk nu ook 's werelds belangstelling waard was, en daaraan niet mocht worden onthouden. Anderdeels leidde de werktuigelijke beoefening tot wansmaak en gekunsteldheid.’ En we kunnen ook niet instem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men met wat hij laat volgen. De uitdrukkingen ‘fabriekmatige arbeid’, ‘dergelijke kunstjes’ het ‘samenflansen’ van verzen passen hier volstrekt niet. De latijnsche versificatie was een zeer wezenlijk en zeer belangrijk deel van het onderwijs; de oefening daarin leert de taal veel grondiger kennen en gebruiken, de schrijvers beter verstaan, en helpt zeker den smaak ontwikkelen. Dat ze tot wansmaak en gekunsteldheid zou leiden blijkt uit niets. Bij Goedeke is deze beschouwing misschien daaruit te verklaren, dat hij zocht naar de oorzaken van de inzinking van wetenschap, kunst en smaak in het 17e-eeuwsche Duitschland. Maar in Nederland heeft het 16e-eeuwsche onderwijs met zijn latijnsche spraakkunst en verskunst, met de schooldrama's en schoolzangen, de beste mannen op elk gebied tot ontwikkeling gebracht; onze gouden eeuw rust op dezen grondslag. En wat is er van die meening dat zulk een maker van Latijnsche verzen zich als een dichter zou beschouwd hebben, die voor zijn werk 's werelds belangstelling kon verwachten? Zien we wat een dezer rectoren, Sydracus Scotus te Arnhem, in 1577 aan den lezer van zijn carmen zegt: Non equidem vatem, vel eo me nomine jacto,
Ceu mea sint doctis carmina digna legi.
Nullas Parnasso memini requiescere noctes,
Fonte Caballino mens neque labra madent.
Me nescit Phoebus charitesque novemque sorores,
Cur sperem magnis posse placere viris?
Unica cura mihi formare fideliter, unus
Est labor hunc tenerum pascere rite gregem.
Bescheidener kan het wel niet, hij denkt er niet aan zich voor een dichter te houden, wiens gedichten de aandacht van de geleerden zouden verdienen, de vorming van zijne leerlingen is zijn eenige doel. Is er dan reden om smalend te spreken van de bescheidene vergoedingen, die de makers van de schooldrama's en de schoolzangen kregen voor hun werk, de vereeringen die ze kregen voor hun opdrachten? Neen, deze baten waren algemeen gebruikelijk, ook voor belangrijkere werken van kunst en wetenschap, en rijk zullen de auteurs er toen wel evenmin door geworden zijn, als de tegenwoordige schrijvers en dichters dit worden door hunne hono. raria. Het Arnhemsche carmen staat, voorzoover onze kennis nu reikt, op zich zelf, en we mogen er nog niet uit besluiten, dat het maken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en drukken van zulke jaarzangen te Arnhem gebruikelijk was evenals te Amsterdam en te Utrecht. Immers Scotus was uit Utrecht gekomen, en kan in zijn nieuwe standplaats wel het Utrechtsche gebruik hebben gevolgd. Daarop wijst de aanduiding als carmen Martinianum; immers het feest van Sint Maarten behoort te Utrecht thuis, en een jaarlijksch schoolfeest op den Sint-Maartensavond is wellicht alleen daar gehouden. Buchelius, die twee jaar lang leerling van Scotus was, kende blijkbaar slechts dit ééne carmen van hem. Wat onze kennis van de carmina scholastica als instelling betreft, mogen we ons echter geen oogenblik verbeelden, dat we er al eenigszins volledig van op de hoogte zijn. Wat we er nu van weten berust op die enkele reeksen van deze zeldzame boekjes die toevallig bewaard en teruggevonden zijn. Zelfs voor de Utrechtsche reeks is van Somerens meening, dat we die nu volledig zouden kennen, niet te handhaven. Mochten we al aannemen dat er geene carmina Martiniananog voor den dag kunnen komen van vóór 1565 of van na 1604, waarvoorikgeene zekere aanwijzing vind, er zijn zelfs in de bewaarde reeks lacunen, die wel hare verklaring schijnen te vinden in stoornissen in den geregelden gang der Hieronymus-school, maar waar toch nog wel plaats is voor nog niet teruggevonden carmina. Van een hebben we zelfs een betrouwbaar bericht. Burman schrijft in zijn Traiectum eruditum (p. 235) over Philippus Morus, die als Latijnsch dichter een goeden naam had: ‘ejus nomine prodiit Triumphus pecuniae sive Ode annalis quam pueri feriis Martinianis modu-labantur. Traj. 1577. 4o, quod carmen politum, doctum et ingenio auctoris dignum pronuntiat Val. Andr.’ Dus juist in die jaren, waarvan we den toestand van de school zoo onvolkomen kennen, heeft wel eens een geleerde die niet als leeraar daaraan verbonden was, den Sint-Maartenszang gemaakt. En wat weten we van den voorafgeganen tijd, toen de jaarzangen wellicht nog niet gedrukt werden, en er nog geene betalingen voor werden gegeven? Het is zeer wel mogelijk, dat en te Utrecht en te Amsterdam, en ook op andere plaatsen reeds vele jaren zulke jaarzangen gemaakt en gezongen werden. Ze zullen dan op losse blaadjes geschreven en later geheel verloren gegaan zijn. Voor Amsterdam kunnen we dit wel met zekerheid aannemen; een van deze zangen is bij toeval later gedrukt en zoo behouden.
Wordt voortgezet. C.P. Burger Jr. |
|