| |
| |
| |
Iets over de positie van den bibliothecaris in Nederland en in enkele andere landen.
Op 23 Januari van dit jaar kwam een nieuw besluit de bezoldiging van de ‘burgerlijke rijks-ambtenaren’ regelen. De overweging gold daarbij ‘dat het wenschelijk is, met het oog op de heerschende duurte, ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke rijksambtenaren nieuwe regelen vast te stellen, en tevens eenige wijziging te brengen, voor zooveel zulks noodig is gebleken, in de verhouding der salarissen onderling.’
Welke wijzigingen brengt nu deze nieuwe regeling voor onze bibliothecarissen? We kunnen er niet aan denken op deze vraag een volledig antwoord te zoeken. De bestudeering van het nieuwe besluit, dat een lijvig boek vormt, zou veel te veel van onzen tijd en onze aandacht vergen, als we er uit wilden opsporen welke veranderingen voor het geheele personeel aan onze bibliotheken er uit voortvloeien. Al die ‘burgerlijke ambtenaren’ zijn ondergebracht in een kleine zeventig verschillende schalen, ende bibliotheek-ambtenaren zitten onder elk van die schalen tusschen de anderen in, zoodat het vaak niet eens gelukt, ze er uit te zoeken. We beperken ons dus tot de bibliothecarissen onzer wetenschappelijke bibliotheken, en letten vooral op de plaats die aan de ambtenaren van deze groep gegeven is in vergelijking met andere wetenschappelijke ambtenaren, en op de indeeling van deze groep zelve.
Is het aan de betrokken ministers nu eindelijk eens ‘noodig gebleken’, aan bibliothecarissen en aan andere wetenschappelijke hoofdambtenaren een rang te geven, gelijk aan dien van een hoogleeraar? Neen, het blijkt dat zij het noodig geacht hebben, deze laatsten op hun onbetwiste hooge standpunt te handhaven. De hoogleeraren aan de universiteiten, en aan de technische hoogeschool, en nu ook die aan de onlangs geboren landbouwhoogeschool en die aan de veeartsenijhoogeschool zijn allen gebracht in schaal 66 (7500-9000 gulden). De eenige hoogleeraren die dezen
| |
| |
rang nog niet waardig zijn, zijn die aan de Academie van beeldende kunsten; kunst staat blijkbaar nog volstrekt niet op eene lijn met wetenschap, een kunsthoogleeraar op eene schaal met een veearts-hoogleeraar, dat zou al te gek zijn!
Trouwens de kunsthoogleeraren zijn niet zooals de wetenschappelijke, de technische, landbouw- en veearts-hoogleeraren allen gelijk. Hun groep bestaat uit een hoogleeraar-directeur, en het vulgus der hoogleeraren dat vier schalen lager komt. De Hoogleeraardirecteur mag zich niet beklagen; hij staat in schaal 64 (7000-8000 gulden). En met hem zijn nu gelijk gesteld de Algemeene Rijksarchivaris, de Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, en de Hoofddirecteur van het Rijksmuseum. Vreemd, dat het niet ‘noodig is gebleken’, den Algemeenen Rijksarchivaris twee schalen hooger te brengen. Eene betrekking waarvoor men den geschikten man, zooals de ondervinding juist met den tegenwoordigen titularis heeft geleerd, onder de hoogleeraren moet zoeken, voor wien men dan, om hem te krijgen, met groote persoonlijke toelagen boven het tractement moet werken - zulk eene betrekking moest toch zeker in een zelfde salarisschaal komen met die van hoogleeraar! Bij het nieuwe besluit had werkelijk beter moeten gelet zijn op wat inderdaad ‘noodig is gebleken’. En met hem zouden toch ook de Hoofddirecteur van het Rijksmuseum en de Bibliothecaris der Koninklijke niet bij een hoogleeraar behooren achter te staan! Voor zulke betrekkingen moet men toch mannen hebben van den hoogsten wetenschappelijken rang.
Maar we dalen nog wat verder af, en vinden in schaal 60 (5500-7000 gulden) niet alleen de reeds genoemde gewone hoogleeraren van de Academie van beeldende kunsten, maar ook de bibliothecarissen der Universiteitsbibliotheken en van de technische hoogeschool, en de directeuren van de drie groote Leidsche musea, Natuurlijke historie, Oudheden, en Ethnografie. Is het nu werkelijk nog altijd niet noodig gebleken, deze hoofden van hooge wetenschappelijke instituten op ééne lijn te brengen met hoogleeraren? Die tegenstelling tusschen doceerend en dienend personeel aan de universiteiten, die voor enkele jaren bij de behandeling van dit onderwerp aangenomen was, blijkt er, hoe ongerijmd ze dan ook was, toch wel heel diep in te zitten! Kon men waarnemen, hoe buitenaf de schatting was, hoe een wetenschappelijk vreemdeling zich de rangverhouding voorstelde tusschen den Directeur van het Museum van Natuurlijke historie te Leiden en een professor in de
| |
| |
wetenschap van het hoefbeslag, dan zou het ongetwijfeld blijken dat de hier aangenomen verhouding eenvoudig belachelijk is. Als er onder professoren rangen waren, zou men zeker de directeuren van de groote musea uit die van den eersten rang kiezen, en hier worden ze stelselmatig een flink eind beneden alle hoogleeraren gehouden.
En de bibliothecarissen! Voor hen eene dubbele achterstelling. Tegenover de hoogleeraren nog steeds in een lageren rang; nog steeds dus voedsel gegeven aan de opvatting dat zij tegenover hen de dienenden zijn, in plaats van het inzicht, dat zij met hen de wetenschap dienen en dit doen met hun speciale kennis op hun eigen gebied. En nu daarnaast nog de allermalste regeling die hen nog weer onder den Bibliothecaris der Koninklijke plaatst. Ook hier zou, als men kon waarnemen welke wetenschappelijke positie in de hoogste schatting stond, elke deskundige vreemdeling zeker den beheerder van de Leidsche bibliotheek geheel bovenaan zoeken. Wanneer zal het eindelijk eens ‘noodig gebleken’ zijn, den Universiteitsbibliothecaris met den hoogleeraar op eene lijn te stellen?
Maar we moeten nog verder afdalen. Onder schaal 55 (5600-6200 gulden) vinden we den directeur van het Rijks-herbarium, de archivarissen van het Algemeen Rijksarchief en de Rijks-archivarissen in de provinciën, onder schaal 53 (4800-6000 gulden) de onderbibliothecarissen der Koninklijke Bibliotheek, de directeuren van het Rijksmuseum, en de bibliothecarissen van de Landbouwhoogeschool en van de Veeartsenijhoogeschool, onder schaal 45 (4000-5000 gulden) de conservatoren, de hoofdcommiezen aan het Rijksarchief, den administrateur der Koninklijke Bibliotheek, den Directeur van het Penningkabinet en de onderdirecteuren van het Rijksmuseum.
In deze regelingen voor wat men samenvattend de onderdirecteuren zou kunnen noemen, is dus de rangorde tusschen de wetenschappelijke instellingen nog weer verder gespecificeerd. De Koninklijke bibliotheek is hier lager gebracht dan het Rijksarchief, en de Universiteitsbibliotheken zijn weer met zorg een eind onder de Koninklijke gehouden.
Maar wat vooral verrast, is de gelijkstelling van de Bibliothecarissen van de Landbouw- en Veeartsenij-hoogescholen met een onderbibliothecaris. Over de positie van den laatstgenoemde is het moeielijk een oordeel te vellen. De school is uit haren aard eene heel speciale vakschool; ze is gevestigd in eene universiteitsstad, en
| |
| |
leunt als het ware tegen de medische faculteit. Hare bibliotheek zal zich dus wel nooit tot eene wezenlijk groote bibliotheek ontwikkelen. En zoo schijnt het ook niet bepaald abnormaal dat ze onder een beheerder staat met den rang van onderbibliothecaris, al zijn de hoogleeraren met die van de universiteit gelijk gesteld.
Maar de landbouwhoogeschool, die voor de geheele studie van land, tuin- en boschbouw en wat daarmee samenhangt, alles moet geven - die zal toch wel eene zelfstandige bibliotheek met een vollen Bibliothecaris noodig hebben. Reeds vóór de verheffing tot hoogeschool is de Minister van landbouw enz. daarop dan ook bedacht geweest. Hij heeft onderhandelingen aangeknoopt met iemand die op bibliotheekgebied volkomen ervaren en beproefd was, heeft de positie zoo geregeld, dat de Bibliothecaris niet bij de leeraren achterstond - wat we destijds als een hoogst verblijdend verschijnsel, als een nieuwe en volstrekt juiste maatregel begroetten (Het Boek jaarg. 1917 bl. 63) - en nu blijft daar niets van over! Integendeel, al de hoogleeraren worden omhoog gevoerd tot volkomen gelijkstelling met die der universiteiten, en de Bibliothecaris wordt beneden gehouden op den rang van onderbibliothecaris. Weet de tegenwoordige minister van landbouw enz. dan niet, dat voor bibliotheekbeheer stabiliteit een eerste vereischte is; dat het de allerslechtste politiek is, een bibliothecaris door zijne salarisregeling zelve duidelijk te doen voelen, dat men het voor vanzelfsprekend houdt, dat hij vertrekt zoodra er eene werkelijke bibliothecarisplaats voor hem in het zicht komt?
Neen, wij zijn met onze rijks-bibliotheekbetrekkingen nog niet waar wij wezen moeten. En dit geldt in 't algemeen van de wetenschappelijke betrekkingen in ons land.
Zullen we ons daarom persoonlijk beklagen? Neen, daartoe is geen reden. Alle verhooging is geen werkelijke verbetering. Als b.v. ons Amsterdamsche gemeentebestuur een ambtenaar schijnbaar royaal 2000 gulden salarisverhooging geeft, neemt het tegelijk aan verhoogde belasting en gastarieven enz. ongeveer de helft weer weg, en over de andere helft ontfermt zich de rijks-fiscus, zoodat men tevreden mag zijn, als men niet achteruit gaat.
Ten slotte, we kunnen leven en werken. En dat is toch alles. Hoevelen niet in dit gunstige geval zijn, blijkt ons bij een blik hier en daar over de grenzen.
| |
| |
| |
Een Bibliothecaris te Weenen.
Diep treurige berichten bereiken ons uit Weenen. Wat de couranten vertellen is verschrikkelijk, maar nog veel sterker voelen weden nood, als we van menschen van ons eigen slag regelrecht noodkreten opvangen. Ziehier wat een Weenensche bibliothecaris schrijft:
Uit de couranten kent U natuurlijk den verschrikkelijken toestand van de bewoners van Weenen. Er komt nu hulp van buiten, maar deze komt uitsluitend ten goede aan den arbeidersstand. Mijne beide kinderen hebben bij de uitdeeling nooit iets gekregen, hoewel de schooldokter verklaard heeft, dat zij geheel ondervoed zijn en hun gezondheid daar ernstig onder lijdt, daar ze juist op den leeftijd van ontwikkeling zijn.
Het geld heeft volstrekt alle waarde verloren, zoodat het onmogelijk is levensmiddelen te koopen. Zou het misschien mogelijk zijn mijn kinderen een kleine zending van levensmiddelen te bezorgen? Het heeft me een zware zelfoverwinning gekost dit te schrijven, maar het is werkelijk de uiterste nood, een nood, nog scherper, doordat we den heelen winter geen enkel maal de kamer hebben kunnen verwarmen. Werkelijk sta ik, na een leven dat met ingespannen arbeid aan wetenschap en ietteren gewijd is geweest, nu - zonder eenige eigen schuld - gelijk met een bedelaar, die zijn onvolwassen kinderen niet eens het noodigste kan geven. De toestand is zoo, dat de middelstand geheel aan ondergang is prijsgegeven. Wetenschappelijk werk vindt geen belooning meer. Wat de staat betaalt is tegenover de waanzinnige prijzen volstrekt onbeduidend. Zelfs het meest bescheiden bestaan is onmogelijk.
| |
De toestand in België.
Wat we uit België vernemen is ook niet vroolijk. Den vorigen jaargang openden we met slechte berichten over onze Zuid-Nederlandsche ambtgenooten en mede-arbeiders. Vernieuwde tweespalt na den wapenstilstand, vervolging van geheele groepen verdienstelijke mannen, ontzetting uit het ambt. We troostten ons met de overweging, dat dit zoo niet kon blijven.
Nu we een jaar verder zijn, moeten we tot onze diepe droefheid constateeren dat deze troost tot dusver ijdel is gebleken. Sterk sprekend is een nieuw blaadje waarvan ons het eerste nummer bereikt: Bulletin philologique et historique publ. par la Société pour
| |
| |
le progrès des études philologiques et historiques. De Société wil hiermede haar afgebroken werkzaamheid weer opvatten.
Maar ze doet dat, wel te verstaan, door uitstooting van zes leden, de heeren J. en R. de Decker, Denucé, Eggen, Ledoux en Rudelsheim. Dit geschiedt ‘à l'unanimité et par huées’.
We behoeven hieraan niets toe te voegen; als de samenwerking op wetenschappelijk gebied zoo begint, is het vooruitzicht wel heel somber. Zou men werkelijk, ongestraft eene reeks degelijke wetenschappelijke werkers kunnen uitsluiten? Heeft België zulk een rijkdom aan mannen van wetenschap?
In de groote oorlogvoerende landen zagen wij die vlagen van uitsluiting gedurende den oorlog, en men schijnt er daar gaandeweg van terug te komen. Het kleine België dat wezenlijk al zijn krachten noodig heeft, veroorlooft zich deze doorgaande verscherping van tweespalt na den vrede!
Arme bibliothecarissen! Na de ontzetting uit de ambten een jaar later nog huées van de mannen der wetenschap. Wij zullen de namen van hen die daaraan meedoen hier niet noemen. Het bewustzijn dat men op deze wijze de wetenschap niet dient, zal toch eindelijk wel ontwaken. En dan eerst kan er werkelijk opleving komen van het wetenschappelijke werk.
C.P. Burger Jr.
|
|