| |
| |
| |
De 16e-Eeuwsche Amsterdamsche Schoolzangen.
III.
Een kerstzang van Alardus van Amsterdam.
Onder de vele zeldzame boekjes van onze humanisten, door den heer Sterck verzameld, en in eene nog niet afgesloten reeks studiën in Het Boek behandeld, is een werkje getiteld: Epistola Cornelii Croci, uitgegeven door Alardus van Amsterdam in 1531. Zooals deze humanist vaak doet in zijne uitgaven, zoo doet hij ook hier; hij neemt de gelegenheid waar om allerlei stukken, al of niet met het onderwerp verband houdende, meteen te laten drukken. Zoo vinden we tusschen andere gedichten in, het volgende (f. E 3 verso - E 7 recto).
Alardi Aemstelredami Natalitium carmen in pacis Encomium, studiosae apud Aemstelredamum iuventuti
ex tempore dictatum, ab eademque sub natalem domini ibidem cantatum, ad Iacobum
Valeolaetum.
Het gedicht is dus volgens den auteur eene improvisatie. Of we dit letterlijk moeten opnemen? Het zou de metrische fouten die hier en daar voorkomen, eenigszins verklaren; ook wat den inhoud betreft, schijnt het gelooflijk. Rijk aan vinding is het gedicht niet, het behandelt een thema dat een vurig en geloovig man van dien tijd zeker geheel beheerschte, en het is te gelooven dat Alardus, wanneer hij op dit onderwerp kwam, de gedachten en woorden maar voor het grijpen had. Ons komt het bij lezing wel wat eentonig voor: meer dan 200 jambische zesvoeten in lange, over tal van verzen doorloopende volzinnen die maar zelden een rustpunt geven.
Ut laeta laeti nuncia pacis angeli,
Frequensque caelestis cohors exercitus,
Superis relictis sedibus gratissimis,
Circumque supraque ad novi cunabula
Regis, parente progeniti virguncula
Liquidas per auras, quam queunt suavissime
| |
| |
Cantant, recantant, nunciant renunciant
Laetique testem nuncii desiderant
Orbem universum, luce plausu gaudio,
Nusquam tumultu saeviente bellico
Men ziet aan dezen aanhef dat het een echte kerstzang is, die den lezer of hoorder onmiddellijk het Engelenkoor toont, dat de geboorte van Jezus verkondigt. Daarbij wordt meteen de vrede als volstrekt vereischte bij deze verkondiging vooropgesteld. Om dezen vrede te prijzen vloeien de woorden en de verzen den dichter als van zelf uit mondof pen; hij kan er bladzijden lang mee doorgaan. Ziehier enkele van deze versregels.
Pax bella componit, simultates fugat,
Abigitque rixas, rabidos et impetus
Restinguit, iras comprimit atque mitigat,
Humiles ut amat sic et superbos oderit,
Mentem serenat, nubilamque exporrigit
Fontem, quietum reddit animum et integrum
Pieque dementem atque clementer pium
Lenem ex acerbo, candidumque ex sordido.
Christus heeft ons den vrede bevolen; waarom volgen wij dit bevel niet?
Cur non voluntatem parentis ultimam
Summumque testamentum item capessimus?
Cur non relictum sequimur edictum ducis,
Cur non eadem qua vocat gradimur via,
Alio sed omnes flectimus erratici?
Zelfs onder Christenen is er niets dan oorlog, twist en tweedracht, in plaats van een eendrachtige afweer van den Turk die het Christendom wil vernietigen. Sterk komt in de verzen de navolging van Catullus uit.
Contra deum et contra superos ferociunt
Tumultuantur obstrepunt insaniunt.
Quis hoc videre, quis potest tandem pati?
Nisi prorsus impudens et ignavissimus
Miles, tituloque Christianus tenus
Habere Turcam totius imperium soli
Ubique rerum iam potiri strenue,
Sacramque spurco polluere cultu fidem,
Movisse in Europiam arma, crudelissime
| |
| |
Captos et esse Dalmatas et Hungaros
In foribus hostem conspici immanissimum
Ignave miles, haec videbis et feres?
Es fucus, imo es fungus ac terrae odium.
Eone tandem nomine, nomen tu tuum
Tuo dedisti principi Christo deo?
En zoo wordt het slot geene vermaning tot vrede, maar juist tot oorlog tegen de vijanden van het Christendom.
Quin itis? Ite in bella Christo duce et auspice
Certos relaturi triumphos ilicet
Caeleste vobis premiumque et gloriam.
Tot besluit een distichon met bovenschrift ‘Versus intercalaris’.
Innumeris potior pax est pax una triumphis
Candida pax homines trux decet ira feras.
In welk jaar deze zang door Alardus gemaakt, en op het kerstfeest door de jeugdige zangers te Amsterdam ten gehoore gebracht is, wordt er niet bij vermeld, maar in elk geval is hij ouder dan de hiervóór besprokene jaarkerstzangen van de rectoren.
| |
De schoolzangen en het onderwijs te Amersfoort volgens
Christophorus Vladeraccus.
Een belangrijk getuigenis over de schoolzangen in eene stad, waarvan, zoover mij bekend, zulke zangen niet bewaard zijn, wil ik hier meteen bespreken. Het betreft de stad Amersfoort, en is te boek gesteld door den vroegeren Amersfoortschen rector Christophorus Vladeraccus.
Onbekend is het stuk niet. G.H.M. Delprat vertelt er iets uit in zijn Verhandeling over de broederschap van G. Groote (Utr. 1830 p. 88), maar hij ziet er niet meer in dan een ‘zonderling verhaal’ dat echter ‘eenige verpoozing te midden van ons kronijkachtig bericht’ geeft. En de Amersfoortsche rector D. Burger geeft er het een en ander uit weer als ‘belangrijke bijlage’ bij zijne Redevoering uitgesproken bij het 5e eeuwfeest der Latijnsche scholen (Amersf. 1876). Hij had het vernomen van een ouddiscipel die in de beroemde bibliotheek te München snuffelende, daar een exemplaar had gevonden van de Polyonyma Ciceroniana van Vladeraccus, met een opdracht aan den magistraat van Amersfoort, die uitvoerig over het onderwijs in die stad handelt. Het boekje is echter niet zoo zeldzaam,
| |
| |
dat men het te München behoeft te gaan zoeken, het is herhaaldelijk herdrukt, en zal wel in verschillende bibliotheken in ons land zijn. Delprat deelt niet mee, waar een exemplaar is, maar noemt drie uitgaven, van 1597, 1610 en 1625. De Amsterdamsche universiteitsbibliotheek heeft een Plantijn-uitgaaf van 1616, die ik hier volg. De opdracht is gedateerd van 1584; dit zullen we dus als het jaar van de eerste uitgaaf moeten beschouwen.
Vladeraccus had onder den rector Johannes Novesius gewerkt, was daarna zelf rector geworden. Hij vermeldt eene herinnering uit 1551 toen men een inval van hertog Maurits van Saksen vreesde, en vertelt verder dat hij nu reeds weer 25 jaar in zijne vaderstad 's Hertogenbosch woont. Het zijn dus oude herinneringen die hij te boek stelt, en hij doet dat in een opdracht aan den Magistraat, en onder den indruk van het voor hem diep treurige feit, dat die stad, waaraan hij zulke goede herinneringen had, die zoo vast stond in het ware geloof, nu met geweld tot afval gedwongen is.
Nemen we dit alles in aanmerking, dan is de sterke overdrijving en idealizeering in het stuk volkomen te begrijpen en te vergeven. We mogen het niet eenvoudig als een ‘zonderling tafereel’ ter zijde zetten, maar moeten de feiten, ontdaan van de overdreven ophemeling, in dank aannemen en waardeeren.
En wat is de beschrijving sierlijk en levendig. In de taal laat zich de auteur van de Polyonyma Ciceroniana herkennen, de latinist die bij het opstellen van zijn latijnschen woordenschat daarin van zijne voorgangers afwijkt, dat hij alle ongebruikelijke, verouderde, nietclassieke woorden vermijdt, en alleen uit Cicero put, den voorganger en bouwmeester van de Latijnsche taal. Ziehier den aanhef, de toespraak tot den magistraat van Amersfoort.
Doleo (ita me honestae Musae bene ament) gravissimum vestrum casum, viri summa prudentia et virtute praestantes, quod post tantam tamque accuratam in omni vita, qua Regem nostrum et Catholicam religionem coluistis et reveriti estis, observantiam, in miserrimum istud calamitatis genus una cum pluribus civitatibus aliis, tandem quoque involuti estis atque illaqueati.
Hij twijfelt niet, of bij den omkeer hangt toch de meerderheid der burgerij trouw aan het oude geloof. Een blijk daarvan ziet hij in hetgeen hij vernomen heeft omtrent den gang van zaken in het oude beroemde gymnasium, waar geene afwijking van de oude zeden wordt toegelaten; de overheden zorgen wel, dat ze de kinderen van
| |
| |
de besmetting van de verderfelijke nieuwe leer vrij houden. En dan geeft hij deze schets van de dagverdeeling aan de school.
Mane antequam Professores lectiones ingrediantur, uno simul ore pueri, cum Gymnasiarcha et Professoribus sancti Spiritus gratiam, usitatum de sancto Spiritu hymnum canentes invocant. Meridie, quod media etiam vita in morte versemur, cantu lotius scholae in memoriam reducunt. Vesperi Deiparae matri simili ratione paeana concinunt. Diebus Veneris ex Senatus edicto et decreto tota schola et omnium classium discipuli cum Gymnasiarcho, archigrammatico reliquisque praeceptoribus doctoribus et magistris in medio templo, summa religione cultu caerimoniaque laudes in honorem S. Crucis decantare solent.
Wij krijgen hier al dadelijk eenigen twijfel of de lofredenaar den toestand na de omkeering wel juist schildert. Die lofzangen op den Heiligen geest en de Moedermaagd passen in den vroegeren tijd, toen VI. zelf te Amersfoort werkte, of in het katholieke 's Hertogenbosch, niet in de geus geworden stad. In de verdere schets komt dan ook als van zelf de verleden tijd in de beschrijving den tegenwoordigen vervangen; als hij nl. beschrijft hoe een leeraar ook maar bij blijk van de minste kettersche gevoelens uit de stad werd gewezen, om de jeugd in elk geval van deze besmetting vrij te houden. Daarop herdenkt hij den diep treurigen overgang, maar houdt zich overtuigd dat de Koninklijke Majesteit de steeds zoo trouwe stad later weer in genade zal aannemen. En weer herdenkt hij de voortreffelijke zorg voor de opvoeding der jeugd: hoe de kinderen van alle klassen der burgerij van jongs af tot de kennis der letteren en goede zeden werden opgeleid, hoe voor de beste meesters werd gezorgd, en voor eene behoorlijke belooning. Niemand mocht daar onkundig zijn in het Latijn. Ook zij die voor het handwerk bestemd waren, kregen hunne opleiding in het Latijn. Aanstaande kooplieden leerden Latijn en Grieksch voordat de eigenlijke vakopleiding begon. En zoo waren er in de geheele stad zeer weinigen die geen Latijn konden verstaan en spreken. Dan komt hij op de liederen die gezongen werden, en hier moeten we weer den tekst zelven geven.
Gymnasiarcha vester more institutoque maiorum certo anni die prosui gymnasii auditoribus Latinum scribit carmen, quo vel virtutes laudantur vel vitia vituperantur, labor et industria extolluntur, otium et ignavia contemnuntur: undiquaque videlicet virtutis culturam aucupando. Hoe autem carmen (quod Cantilenam vocant) pueri vestri brumalibus tenebris, ad scholam mane commeantes, et vesperi remeantes, per plateas vicos angiportus certatim et sublatis vocibus canunt: nee pueri tantum publicae
| |
| |
scholae discipuli, hieme, toto oppido cantillare Latine audiuntur; verum etiam puellae, famulae multorum etiam annorum cantilenas memoriter tenent, et vel ad colum, vel ad focum, vel in conviviis et hemicyclis decantant, magna sane admiratione eorum qui in sua Repub. tale linguae Latinae studium nunquam viderunt.
Dit is een allerbelangrijkst getuigenis over den jaarlijkschen schoolzang. We leeren die hier met zekerheid kennen als eene vaste instelling te Amersfoort. Hoe lang, kunnen we er niet uit opmaken; more institutoque maiortim is een vage uitdrukking die niet bepaald op een lange reeks van jaren behoeft te wijzen. Op welken dag de plechtige zang plaats had, vernemen we ook niet; toch denkelijk niet op kerstmis, wat niet zoo licht door het onbepaalde certo anni die zou zijn aangeduid; wel op een winterdag, daar juist het zingen van het lied op straat in den vroegen wintermorgen den oud-rector in het geheugen is gebleven. De inhoud van de liederen, vermaning tot deugd, en tot vlijtige studie enz. komt vrijwel met die van Amsterdam en Utrecht overeen. Dat ook dienstmeisjes dezelfde liederen mee gingen neurien, dat er waren die ook van de liederen van vorige jaren nog veel onthouden hadden, en dat vreemdelingen wel eens verbaasd waren, uit die monden Latijn te hooren, dat alles zijn aardige, karakteristieke trekken; iets ongelooflijks is er volstrekt niet in.
De oud-rector weidt verder uit over de waarde die men aan het onderwijs hechtte, en weet daarvan een aardig voorbeeld. Hij verhaalt nl. hoe bij plotselingen watersnood de veehouders van de bedreigde landen nog liever dure gehuurde hulp gebruikten om hun vee te redden, dan hun zoons een les te laten verzuimen. Hij herinnert zich voorts met aandoening, hoe de magistraat de leermeesters in eer hield, hen volstrekt niet uit de hoogte behandelde, maar bijna als familieleden, hoe zij hen van alle lasten vrijstelden, hoe een schoolmeester zich door vertooning van zijn plak en roede als zijne bijzondere wapenen ook bij dreigend gevaar van wapendienst kon vrij houden, hoe de afgetreden rector Novesius zelfs na betrekkelijk weinig dienstjaren goed verzorgd werd, en hoe hem bij zijne teraardebestelling door de magistraten zelven, als waren zij familieleden, de laatste eer werd bewezen.
Dan volgen herinneringen over de verdienstelijke mannen uit de Amersfoortsche school voortgekomen, en over de blijken van dankbare herinnering aan hunne vaderstad, later door hen gegeven. Een merkwaardige trek is ook, dat het tractement aan de leeraren steeds zoo stipt werd uitbetaald.
| |
| |
Van de wetenschap en de scholen komt hij dan, korter, op 't bestuur, prijst het dat alle verordeningen door druk verspreid worden en dus aan de burgerij bekend gemaakt, en dat er voor algemeen gebruik een goed voorziene bibliotheek is verbonden aan de kerk, waaraan geene kosten gespaard worden.
Uitvoeriger spreekt hij weer over de behandeling van bedelaars en gebrekkigen, om tegen het slot op zich zelven terug te komen. Men zou nl. moeite hebben om zijn schildering van een zoo voortreffelijke stad te gelooven, terwijl hij zelf er toch vandaan gegaan was. Hij vertelt daarom hoe hij dit alleen gedaan heeft op den dringenden wensch van zijn vader, die verlangde dat hij in zijne geboortestad hetzelfde ambt op zich zou nemen. De magistraat had hem toen ongevraagd schriftelijk verzekerd, dat zij hem ook alleen om dien ouderlijken wensch lieten gaan, maar hem te allen tijde gaarne terug zouden zien komen. Om daartegenover ook van zijne gehechtheid en dankbare herinnering blijk te geven draagt hij nu aan de stads-regeering zijne Polyonyma op.
Deze levendige schets meende ik eenigszins uitvoerig te moeten weergeven omdat ze op de studie der Amsterdamsche en Utrechtsche schoolzangen een levenden commentaar vormt. Daar hebben we eene reeks oude boekjes als overgebleven fragment van de werkzaamheid der 16e-eeuwsche scholen; hier is niets van dien aard bewaard, maar zien we de werking en de beteekenis van de school geschetst door de herinnering van den rector, en we zien ook hier, hoe de carmina daarin eene niet onbelangrijke plaats innemen.
| |
De versus intercalaris.
Op één punt moeten we, nu we zooveel rijkere gegevens dan vroeger bijeen gekregen hebben, nog eens opnieuw onze aandacht vestigen, nl. op de vraag, hoe de carmina gezongen werden.
Reeds vroeger (1913 blz. 60) wezen we in 't bijzonder op dien versus intercalaris, dat korte Nederlandsche gedichtje, dat geregeld aan de Latijnsche carmina der Amsterdamsche rectoren is toegevoegd, en dat volgens eene uitdrukkelijke aanduiding voor den koorzang bestemd was. Een enkel maal vond ik juist bij dit gedichtje de muziek mede gegeven.
Dit laatste is bij geen ander der tot dusver weergevonden gedichten het eeval. Wel echter leert de Utrechtsche reeks ons over den versus intercalaris en daarmede over den zang iets meer.
In Utrecht ontbreekt een versus intercalaris in den ouderen tijd
| |
| |
nooit, maar er is een vast verschil met Amsterdam: deze verzen zijn niet in het Nederlandsch, maar evenals het groote gedicht in het Latijn. Ook is het opschrift niet altijd hetzelfde, en somtijds geeft het kleine inlichtingen die van belang zijn. Reeds de oudste zang van Laurimanus (1565) in corruptos huius saeculi mores, een lang gedicht in asclepiadeische Strophen, heeft een gedichtje in jambische zesvoeten van 11 regels, met dit opschrift: Repetitio iambica singulis quatcmariis intercinenda. Na elke vierregelige strofe moest dus dit langere gedicht worden aangeheven. Evenzoo heeft het carmen van 1566, een alcaïsch gedicht naar den tweeden psalm, eene repetitio intercalaris versu iambico, dimetri, beginnende ‘Quo nos rapit discordia?’ En zoo gaat het door. In het gedicht van 1568 komt de bedoeling nog duidelijker uit, de repetitio is er tusschen gedrukt.
Ode dicolos distrophos.
Vanam, Melpomene, dic age naeniam.
Bulla, persequitur falsa et inania.
Repetitio Anapestica singulis quaternariis intercinenda.
Pectora verae devia lucis,
Ecquid vanis anxia curis,
Quid mercetis inerte veterno?
Quid iuvat, o, turpem dare ludum
Assiduo mendacibus umbris?
Tandem attendite vera monentes
Pectora verae devia lucis.
Erroris (quid enim vera vetat loqui?)
Ut nunc anteferas quae quibus ambigas.
Zoo is onder iedere strophe de aanhef van de repetitie weer aangegeven. In de volgende carmina wisselen deze beide wijzen van druk elkaar eveneens af.
Theodorus Cornelius Bergius geeft in zijn eenige bewaarde gedicht een ingewikkelder systeem. De Versus anaphorici sive intercalares, die hij voorop plaatst, bestaan uit drie Sapphische Strophen die beurtelings moeten worden ingevoegd.
| |
| |
Quicquid in terris hominum est, supremum
Arbitrum coeli, mare spatiosum
Sidera et magni vaga temperantem
Sive profusi genitoris instar
In sinu servet, foveat manuque
Vos beet plena Pelopis talentis
Sive vos tetro rigida ut noverca
Terreat vultu, catulis et orbae
Instar occurrat rabidae leenae
Hoe die invoeging moet geschieden, wordt nauwkeurig aangegeven in het hoofdgedicht zelf, bestaande uit asclepiadeische strophen.
Ode tricolos tetrastrophos in quo paraphrastice expressus est
Gazis Attalicis quisque superbiat
Et semet miseris ludificet modis
Immanisque Nero ob vana superbiat,
Sceptra, ostroque nitens in solio aureo,
Et quem castra iuvant bellaque fervida
Ad coelum ille rubens sanguine Martio
Sydracus Scotus (1577) laat in zijn Arnhemsche carmen weer het tusschengedicht na de eerste strophe volgen, met dit opschrift: Anaphora intercalaris singulis quaternariis iuterciuenda.
Het komt mij voor, dat we uit deze aanduidingen twee dingen mogen opmaken. Vooreerst, dat het groote gedicht in den regel wel degelijk gezongen werd, maar als solo-voordracht, in geregelde afwisseling met het koor, dat na iedere strophe die tusschenverzen aanhief. En voorts blijkt dat in Utrecht het koor Latijn zong, dat het in Amsterdam daarentegen zal bestaan hebben uit leerlingen,
| |
| |
waarvan een deel althans geen Latijn kende, 't zij omdat ze het nog niet of omdat ze het in het geheel niet leerden.
Bij Rhenerus Sarcaerius kunnen we, dunkt me, eene geleidelijke wijziging opmerken. Trouwens hij behoort tot de overgangsperiode tusschen den katholieken en den protestantschen tijd. In 1579 vinden we evenals vaak bjj zijn voorganger voorop
Dan volgt het hoofdgedicht in de kunstige strofe die we vroeger bij Bartholomaeus Sovvius gevonden hebben (1912 bl. 54).
Cuncta perhumane stabili qui lege gubernat,
Unde bonis vitam, formari moribus, est par
Bij de volgende carmina hebben vaak de versus intercalares - soms repetitio betiteld - hetzelfde metrum als het hoofdgedicht, 't zij Strophen, disticha, hexameters. Met 1583 begint iets nieuws; vóór het eigenlijke carmen Ataeis, een episch gedicht, zijn twee kleine gedichtjes gedrukt, eveneens in hexameters, waarvan het eerste (7 regels) als opschrift heeft Carmen modulis astringendum, waarop dan een Intercalare van 4 verzen volgt. In het volgende jaar zien we iets dergelijks maar met meer zeggend opschrift. Daar volgen op het hoofdgedicht, evenals dit in asclepiadeische maat, eerst twee Strophen met bovenschrift: Carmina modulis aptanda et pueris seorsum praeciuenda, dan eene strophe: Intercalare singtilis superiorum subcinendum.
Na de lacune van eenige jaren, die volgt, komt eerst (1591) eene elegia scholastica, beginnende met 3 disticha onder het opschrift: Versus modis aptandi et pueris praecinendi ad Martinalia. Daarna een distichon met bovenschrift Succinendi aliis.
| |
| |
Evenzoo bestaat het gedicht van het volgende jaar (1592) in hendecasyllaben, uit 7 verzen ‘discipulis praecinendiad Martinalia’, 3 verzen ‘superioribus subcinendi’ en daarna het hoofdgedicht in dezelfde maat, dat ruim 4 bladzijden vult.
In 1593 heeft de rector eens ten volle zijne vaardigheid in versificatie getoond. We krijgen een opdracht in hexameters; dan volgen de versus praecinendi en de repetitio in distichen, en daarna nog de lof van den dageraad in 12 verschillende metra.
In 1594 gaan wel weer de versus modulis aptandi et discipulis ad Martinalia praecinendi voorop, maar er volgt geene repetitio; alleen het hoofdgedicht o.d.t. Ode ethica. Evenzoo in 1595. In 1596 nog wel een carmen numeris aptandum, maar van het voorzingen wordt niets meer gezegd. De gedichten van Luntius die volgen, zijn wel ‘geschreven’ voor de Utrechtsche schooljeugd, maar niets duidt meer op het zingen er van.
Zoo zien we geleidelijk den jaarzang van karakter veranderen. Naden overgang houdt de rector Sarcaerius die in zijne functie hersteld is, aan de oude gewoonte vast, maar in plaats van het langere hoofdgedicht wordt slechts een lied van enkele regels voorgedragen, waarop het koor het referein laat hooren. Na enkele jaren verdwijnt de koorzang, en weer iets later zien we alleen nog maar een geschreven gedicht, dat wellicht in de les voorgelezen en besproken wordt, maar niet meer gezongen.
Mij dunkt, dat de geschiedenis van den jaarlijkschen schoolzang, zooals die zich in de hier bestudeerde reeksen van bewaarde carmina afspiegelt, ons wel degelijk een nieuwen kijk geeft in de geschiedenis van het zestiende-eeuwsche onderwijs. De jaarzang nam daarin zeker eene belangrijker plaats in, dan tot dusver werd aangenomen. De schildering van de Amersfoortsche toestanden door Vladeraccus moet in meerdere of mindere mate ook voor andere plaatsen gegolden hebben. In welke mate, dat zal van verschillende oorzaken hebben afgehangen. Dat de Amersfoortsche burgerij ook in de lagere kringen iets mee kreeg van de classieke opleiding, was blijkbaar juist een gevolg van deze cantilenen, van dat referein, dat door het koor werd gezongen. In Amsterdam zal dit al heel vroeg anders geweest zijn; van het oogenblik af, dat de koorzang een Nederlandschen tekst had, zullen geene vreemdelingen door schoolkinderen of dienstmeisjes Latijnsche liedjes hebben hooren neuriën.
En met de hervorming der scholen verviel de beteekenis van het gezang, en daarmee de invloed dien dit op het publiek had. Trou- | |
| |
wens de Latijnsche school werd zeker in deze nieuwe periode meer uitsluitend een school voor de ontwikkelde standen.
| |
De muziek bij het carmen van 1554.
Nu wij de beteekenis van den versus intercalaris beter kennen, is het ook duidelijk, waarom in het bewaarde carmen van Cornelis van Egmond in 1554 bij deze versregels de muziek gegeven is. Ik liet in der tijd reeds (Het Boek 1913 blz. 57) eene afbeelding maken van deze enkele regels muziek, in de hoop, van een der zake kundigen onderzoeker iets over de beteekenis er van te vernemen. Ik beeld het blaadje hier af, en laat de inlichting volgen, die mij later daarover werd toegezonden door den Eerw. fr. Gr.S. Sergent O.S.B. te Oosterhout.
Abbaye St. Paul, 30 Juillet 1919.
Monsieur,
Je n'ai pas oublié les versets intercalaires: ‘O hemelsch Vader almachtich.’ Ce qui m'a empêché de publier quelque chose sur cette mélodie c'est que, malgré toutes mes recherches, je n'ai pu rien trouver qui soit sûrement l'origine de ce chant.
Si la mélodie était une réminiscence de plusieurs mélodies gregoriennes distinctes, peut-être pourrait-on trouver quelques analogies avec plusieurs mélodies connues; mais rien ne prouve qu'il en soit ainsi.
| |
| |
Voici les analogies que j'ai trouvées; je vous les donne pour ce qu'elles valent, probablement rien du tout.
La difficulté c'est que le no. 1 (hymne Auctor) est une mélodie dont je n'ai pu retrouver l'origine ancienne. Le no. 2, mélodie de vers sibyllins sur le jugement dernier (Voir Revue du chant Grégorien de Grenoble, tome III p. 102) pourrait être admise à la rigueur. Quant au no. 3 (hymne Audi benigne), c'est un peu forcé comme analogie mais à la rigueur possible.
Je vous donne tout cela pour ce que cela vaut. Mais je pense que, comme moi, vous serez d'avis que cela ne mérite pas attention.
Veuillez agréer, Monsieur, toute l'assurance de mes sentiments les plus distingués.
fr. Gr. S. Sergent O.S.B.
Zelf onbevoegd in deze materie, ben ik den eerwaarden deskun- | |
| |
dige dankbaar voor de aandacht die hij wel aan dit onderwerp heeft willen wijden en bied zijne mededeeling zonder eenige toevoeging aan belangstellenden aan.
Deze enkele muziekregels zijn het eenige wat ik van de muziek der kerstzangen tot dusver gevonden heb.
Ook overigens is hiermede over de Amsterdamsche en de daarmede gelijktijdige schoolzangen het voornaamste meegedeeld, wat de onderzoekingen aan het licht hebben gebracht. Uitgeput is het onderwerp natuurlijk volstrekt niet. Met name stel ik mij voor, in tweeërlei richting de studie spoedig verder uit te strekken.
Vooreerst heb ik kennis gemaakt met eene belangrijke verzameling schoolzangen uit eene iets vroegere periode. Ten tweede is over de schoolwetten, reeds vroeger hier met de carmina behandeld, al weer meer aan 't licht gekomen, dat wel nadere bestudeering en mededeeling verdient.
Als bladvulling volgt hier een gedichtje van den Utrechtschen rector Rhenerus Sarcaerius (1579).
C.P. Burger Jr.
|
|