Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 9 (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 9
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.25 MB)

Scans (302.63 MB)

ebook (9.65 MB)

XML (0.96 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 9

(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

C.P. Burger, Jr., De incunabelen en de Nederlandsche uitgaven tot 1540 in de bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Met facsimiles. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1919 (46 en 72 blzz. 8o).
[C.P. Burger en J.M. Hillesum]. Bibliotheca Rosenthaliana. Een keur uit de handschriften en boeken (22 blz. 8o). (Overdruk, evenals het voorgaande, uit Gids voor de bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Voorjaar 1919. Amsterdam 1919).

Het is werkelijk een voldoening voor de vakmenschen, dat er nu eens een catalogus is verschenen, die niet alleen incunabelen beschrijft, maar ook de Nederlandsche zoogenaamde postincunabelen van 1501-1540. Dat Dr. Burger ‘zijn klok niet liet stilstaan op den fatalen 1en Januari 1501’, zooals Mej. Kronenberg dat uitdrukt (zie boven, blz. 18), is in eerste instantie wel te danken aan Wouter Nijhoff en Mej. Kronenberg-zelf, die door hun ‘Nederlandsche Bibliographie 1500-1540’ welke thans bezig is te verschijnen, met feiten aantoonen, dat er in de boekdrukkunst tusschen de perioden c. 1450-1500 en 1501-1540 een organische samenhang, een werkelijke continuïteit bestaat, niet alleen litterair, maar ook technisch. Al is dus in de bibliografische wetenschap het stellen van een bepaald jaartal als terminus ad quem ten slotte een noodzakelijkheid, die voortvloeit uit ons beperkt omvattingsvermogen en onze beperkte arbeidskracht, toch is en blijft het een min of meer gewelddadige afbreking van wat eertijds in rustige ontwikkeling ongestoord voortging.

Natuurlijk is ook de eindtermijn 1540 iets willekeurigs, iets gewelddadigs. Want voor de menschen, die op 31 Dec. 1540 des avonds naar bed gingen, en den 1en Januari 1541 's morgens opstonden, was er in dien nacht niet bijzonder veel in de wereld veranderd.. Toch is die afsluiting op 1540, althans voor de Nederlanden, volkomen gewettigd, want men kwam omstreeks dat jaar inderdaad in een geheel nieuwe periode. De oude godsdienst begon, althans in 't openbaar, voorgoed vervangen te worden door den nieuwen, welke laatste zich bij voorkeur bediende van de boekdrukkunst, om tot in de onderste lagen der maatschappij door te dringen. Daardoor ontstond er een stroom van nieuw-gezinde goedkoope kleinlitteratuur, die de oude, traditioneele, grootendeels ascetisch-gekleurde, voor een aanmerkelijk deel verdrong, en die tegelijkertijd, juist omdat zij voor massa-productie werkte, ook de techniek van de boekdrukkunst sterk beïnvloedde. Het wachtwoord was nu voorgoed geworden: Veel boeken en goedkoope boeken. Waarvan het natuurlijk gevolg was, dat van de boekdruk-kunst, de eigenlijke ‘kunst’ over de heele linie in't gedrang kwam, en alleen het ‘boekdrukken’ als propagandistisch en winstgevend

[pagina 195]
[p. 195]

bedrijf overbleef. Een herhaling dus, maar in veel grooter stijl en veel radicaler in hare gevolgen, van wat men sedert 1485-1490 op de toenmalige theologische boekenmarkt had zien gebeurenGa naar voetnoot1).

Het is dan ook juist omstreeks 1540 dat, vooral in Noord-Nederland, de boeken als 't ware voorgoed hun monumentaal en archaïstisch karakter, dat ons in de incunabelen en de oudere postincunabelen zoo aangenaam aandoet, hebben afgelegd, en een nietszeggend uitzicht hebben gekregen. Daarom ook is Wouter Nijhoff's plaatwerk L'art typographique dans les Pays-Bas. 1500-1340 zoo interessant, omdat het ons door zijn facsimiles laat zien, hoe wij hier in Nederland en België van de incunabelen àf gekomen zijn. In Duitschland gebeurde dat natuurlijk eenige decennia vroeger, omdat daar de actie, door den nieuwen godsdienst ontplooid, reeds in 1517 werd ingeleid. Een logisch gevolg daarvan is, dat men voor Duitschland de grens van de postincunabelen terecht op 1520 stelt.

Doch we moeten het eigenlijk hebben over Dr. Burger's Catalogus.

In de Inleiding wordt in 't kort vermeld, hoe de vrij kleine incunabelverzameling te Amsterdam is bijeengekomen. Een eigenlijk oud fonds was er niet. Slechts 6 banden (10 werken) zijn, voorzoover thans nog blijkt, afkomstig uit de boekerij der Nieuwe Kerk, welke in 1578 aan de Stadsregeering overging. Ook uit Amsterdamsche kloosters stammen er weinig. Alleen 4 banden (10 werken) zijn als zoodanig te herkennen; ze behoorden eertijds aan de broeders der 3e Orde van Franciscus in het St. Paulusklooster. Voor het overige zijn de incunabelen en postincunabelen in de 16e-20e eeuw zoowat te hooi en te gras bijeengegaard, ofschoon het natuurlijk voor de hand ligt, dat de wetenschappelijk-gevormde bibliothecarissen, die de Amsterdamsche Universiteit in lateren tijd beheerden, meer volgens een vast plan hebben verzameld.

Juist het willekeurige en toevallige karakter der Amsterdamsche verzameling, doet mij ten zeerste betwijfelen, of Dr. Burger wel een gelukkigen greep deed, toen hij besloot, bij de catalogiseering nòch de alfabetische, nòch de chronologisch-typografische orde te volgen, maar een eigen classificeering uit te denken. Eenig voordeel daarvan heb ik tot nu toe niet kunnen ontwaren. Hoe langer ik ze bekijk, hoe verwarder ze in mijn oog wordt, daar de verdeelingen en onderverdeelingen niet adaequaat zijn, en er voortdurend groepen worden gemaakt, die hun heele reden van bestaan in iets totaal-willekeurigs hebben. Vermoedelijk is Dr. Burger zelf door het onpraktische van zijn indeeling van de wijs gebracht; want de rubrieken, die hij in het begin van de tweede hoofdgroep: ‘Nederlandsche uitgaven’ opgeeft als vormende den ‘Inhoud,’ zijn niet alleen anders geformuleerd, maar ook anders gecoördineerd dan in den Catalogus. De afdeeling welke tot titel heeft ‘De nieuwe drukletter’, loopt bijv. in den Inhoud alleen over de nummers 35 tot 84; maar in den Catalogus loopt zij van 35 tot 151, en omvat dus ook - en terecht - de twee volgende onderafdeelingen, welke in den Inhoud als gelijkwaardig gesteld worden naast de afdeeling ‘De nieuwe drukletter’, terwijl zij toch niet ernáást, maar erònder vallen.

Iedereen die den Catalogus niet gezien, of de Voorrede ervan niet heeft gelezen, zal nieuwsgierig vragen: Wat is dat: ‘De nieuwe drukletter’? Er is mee bedoeld de lettersoort, welke Hendrik de Lettersnijder omstreeks 1493 in den handel bracht (de benaming ‘De Lettersnijder-type’ zou dus wèl zoo duidelijk zijn geweest). Maar er wordt niet bij gezegd, of hier be-

[pagina 196]
[p. 196]

doeld zijn alle drie de grootten van die karakteristiek-Hollandsche type, (M75 115, 98 en 80), of alleen de middelste, die het eerst werd gesneden en gegoten, en die het meest was verspreid. Vermoedelijk bedoelt Dr. Burger alleen de middelste. Ik leid dat daaruit af, dat hij onder een heel andere afdeeling: ‘Latijnsche boeken’ geheeten, een drukje plaatst, dat het bloedeigen product is van Hendrik den Lettersnijder (n. 156, blz. 50), maar gedrukt in de kleinere type (M75 80). Of wordt dat drukje daar alleen maar geplaatst, omdat het in 't Latijn is geschreven? Maar waarom dan die aparte afdeeling gemaakt ‘De nieuwe drukletter?’ Wanneer men eenmaal indeelingen gaat maken, die op de typografische uitvoering steunen, dan moet men ze ook logisch en consequent doorvoeren, en dan maakt het niets uit, in welke taal een boek geschreven is. Natuurlijk zal iedereen een enkele inconsequentie door de vingers zien; die zijn bij systematische indeelingen bijna niet te vermijden. Maar hier, in dezen Catalogus, is de heele indeeling zelf willekeurig, onlogisch, verwarrend, en hoogst onpraktisch.

Een duidelijk voorbeeld van dat onpraktische levert de 1e hoofdgroep van den Catalogus, die ‘Incunabelen’ heet. Daar worden bijv. de ‘Italiaansche incunabelen’ onderverdeeld in: 1o) Grieksche; 2o) Latijnsche; 3o) Italiaansche boeken. De Latijnsche boeken worden weer onderverdeeld in a) Wijsbegeerte, Godgeleerdheid, Letteren; b) Geneeskunde; c) Rechtsgeleerdheid.

Maar wie ter wereld is nu toch met zulk een indeeling gebaat? Alleen bijvoorbeeld een Classicus, die eens gauw wil zien, hoeveel en welke in Italië gedrukte Grieksche incunabelen de Universiteits bibliotheek te Amsterdam bezit, kan van zoo'n indeeling nut hebben. En dan moet hij op dat oogenblik alleen belang stellen in Grieksche incunabelen, en dan nog alleen in die welke in Italie zijn verschenen. Want mocht hij bijvoorbeeld ook willen weten, of er nog andere ‘oude’ Grieksche drukken in Amsterdam zijn, dan moet hij zoeken in de andere hoofdgroep ‘Nederlandsche uitgaven,’ waar hij geheel achteraan nog 3 Grieksche postincunabelen zal vinden, door Rutger Rescius in 1529-1536 te Leuven gedrukt.

Men kan het niet anders dan ten volle goedkeuren, dat Dr. Burger niet de chronologisch-typografische indeeling heeft gekozen voor zijn catalogiseering, daar deze groepeering zooals hij zelf zeer juist zegt ‘slechts voor een kleinen kring van incunabelvorschers’ van nut is. Maar met de nieuwe groepeering zijn we nog verder van huis. Nu zijn slechts eenige weinige, hééle kleine kringetjes van geleerden ieder op zichzelf gebaat met een héél klein onderdeeltje van den Catalogus.

Reeds meermalen werden hier de twee ‘hoofdgroepen’ vermeld, waarin de Catalogus is verdeeld. De eene heet ‘Incunabelen,’ de andere ‘Nederlandsche uitgaven’. Adaequaat is deze indeeling, resp. benaming, niet. Want onder de Nederlandsche uitgaven zijn ook de Nederlandsche ‘Incunabelen’ begrepen. De eerste hoofdgroep had dus moeten heeten: ‘Buitenlandsche incunabelen’, of zoo iets.

Ook moet men die twee hoofdgroepen bij het gebruik van den Catalogus steeds goed in 't oog houden (hare benamingen staan gelukkig boven elke bladzijde als koptitel gedrukt). Want iedere hoofdgroep heeft haar eigen pagineering en haar eigen volgnummers. Wanneer dus iemand moet verwijzen naar dezen catalogus, en het uit zijn woorden niet duidelijk is, of hij 't over een buitenlandschen incunabel, of over een Nederlandschen incunabel, resp. postincunabel heeft (bijv. wanneer hij alleen over den band van het boek spreekt), dan moet hij niet alleen de bladzijde en het volgnummer opgeven, maar ook de groep erbij vermelden, en bij groep I ook

[pagina 197]
[p. 197]

het woordje ‘Buitenlandsche’ voegen. Want wie alleen verwijst naar blz. 18, n. 48 stuurt zijn cliënt allicht naar de ‘Wandelinghe der kersten menschen’ (Amsterdam 1506), terwijl hij bedoelt ‘Joh. Ganivetus, Amicus medicorum’ (Lyon 1496). Het komt nl. meermalen voor, dat in beide hoofdgroepen precies dezelfde volgnummers op precies dezelfde bladzijden staan.

Maar laat ik nu Dr. Burger niet verder in zijn eigen huis bestoken. Afgezien van wat omslag en tijdverlies, kan men in zijn Catalogus toch vinden wat men zoekt, daar beide hoofdgroepen een dubbel register hebben, één volgens de drukkers, en één volgens de schrijversnamen. Dat ik bij de door Dr. Burger uitgedachte groepeering wat langer stilstond, en me met handen en voeten ertegen verzette (mijn voeten heb ik eigenlijk nog niet gebruikt) zit 'm daarin, dat het over de methode gaat, en ik het zeker een nadeel zou vinden, wanneer een dergelijke groepeering ingang vond. Systematische indeelingen bij incunabelen hebben alleen dàn reden van bestaan, wanneer het zeer groote verzamelingen betreft, bijv. die van 't British Museum te Londen, of de Staatsbibliothek te München Dàn alleen kunnen bepaalde categorieën van belangstellenden eenig wezenlijk voordeel ervan hebben.

Wanneer men de Amsterdamsche collectie eens doorwerkt, dan blijkt zij allerlei curiosa, en zelfs vrij veel unica te bezitten. Men vindt er niet alleen 3 exemplaren van den beroemden Keulschen Bijbel (in 2 dialecten) met zijn merkwaardige houtsneden, maar ook een ex. van den Delftschen Bijbel van 1477, waarvan de tekst, naar men zegt, tot grondslag heeft gediend voor de Keulsche Bijbels; verder nog allerlei rariteiten, en eindelijk verschillende zeer zeldzame Nederlandsche postincunabelen. Het meest trof mij daaronder een exemplaar van ‘Der vrouwen natuere ende complexie’ gedrukt ‘bi Jan van Doesborch in de Stadt van Vtrecht, biden Doem, inden gulden leeuwe’ (zonder jaar, 4o. Nr. 81). Daar hebben we eindelijk den interessanten uit Antwerpen sedert 1530 verdwenen drukker Jan van Doesborch te pakken! Men wist uit een heel vage aanduiding van Ledeboer, dat hij in Utrecht had gewoond; maar noch Proctor, noch De Vreese waren erin geslaagd iets naders daaromtrent te vinden.

Maar het meest curieuze van het geval is, dat er in Utrecht een uitgave van hetzelfde werk is verschenen, ook zonder jaar, en in 4o, die tot onderschrift heeft ‘Gheprent tot Utrecht op den hoec van Sint Martens toorn In die gulden Leew Bi mi Ian Bernts'’. (Nijhoff, Feuilles prov., n. 1745. Ex. op 't Br. Mus. te Londen). Zoowel Jan van Doesborch als Jan Berntsz. (Berntsen, Bernardi) woonden dus te Utrecht ‘inden gulden leew’. Wellicht zal een nauwkeurig onderzoek van het letter- en houtsnee-materiaal, dat in beide uitgaven is gebruikt, eenig licht doen opgaan over de vraag, welke betrekking er tusschen beide drukkers heeft bestaan. Merkwaardig is wel, dat, zooals mij reeds lang was opgevallen, Jan Berntsz. gedeeltelijk placht te werken met allerlei materiaal, dat hij blijkbaar van her- en derwaarts had bijeengekocht. En Jan van Doesborch deed in zijn Antwerpsche periode precies hetzelfde.

Een litteraire curiositeit is ook het boekje van Gerson (II, n. 4o), in 1504 door de Reguliere kanunniken te Schoonhoven gedrukt. De tekst is niets anders dan een letterlijke vertaling van het 3e Boek van de ‘Navolging van Christus’. Toch wordt het boekje op het titelblad, blijkbaar met opzet, aangediend als de vertaling van een werkje, dat te Parijs in het Latijn gedrukt is op naam van den zeergeleerden man Johannes Gerson. Dit is zeker een van de eerste sporen, zoo niet het eerste, van de naderhand de geheele

[pagina 198]
[p. 198]

wereld in beroering brengende twistvraag: Thomas a Kempis - Gerson. Later wat meer hierover.

Een crux bibliographorum is het bundeltje van de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, dat twee fragmenten bevat, nl. ‘Enen schonen spiegel der goeder menschen’ (n. 84) en ‘Gedenckenissen tot alle de XXX poenten der messen’ (n. 150). Het eerste kon ik indertijd, althans litterair, terecht brengen. Het is een uitgave van Dirk van Munster's ‘Kerstenspiegel’. Achteraan staat het versje: ‘Drie dinghen weet ik voorwaer’, dat ook in de uitgave [Utrecht, Jan Berntsz, 1522 (van waar dit jaartal?)] voorkomt. Een ex. daarvan berust op het British Museum te Londen, en is toevalligerwijze óók achteraan defect, evenals het ex.-Amsterdam (vgl. Nijhoff-Kronenberg, n. 721). Wellicht is het Amsterdamsche fragment ook een uitgave van Jan Berntsz Een gedétailleerd onderzoek zal dat wel kunnen uitmaken, vooral omdat er zich op blad F4a nog een houtsneetje bevindt (St. Gregorius-mis; 47 × 35 mm.). Met het andere fragmentje is het erger gesteld. Vooreerst is het litterair nog niet terecht gebracht, en ten tweede is het gedrukt met een curieuze letter, die men in de Nederlanden nergens elders vindt. Ziehier een facsimile, reeds jaren geleden door Wouter Nijhoff voor zijn ‘Art typographique’ gemaakt, maar nog niet gepubliceerd.



illustratie

In deze magere typen zit een Duitsche (Mainzer-)snit, iets wat op de typen van Gutenberg en Schoeffer lijkt, of meer nog op type 2 van Johann Neumeister te Mainz. Maar ze is kleiner en ook niet zoo hoekig. De vorm van de hoofdletters wijst erop, dat de type niet al te vroeg moet worden

[pagina 199]
[p. 199]

gedateerd, ofschoon het anderzijds wel waarschijnlijk is, dat ze op ongeveer 1500, of zelfs wat vroeger kan worden geplaatst. Wie er iets meer van weet, mag het zeggen.

Wanneer ik ten slotte nog vermeld, dat Dr. Burger's Catalogus met vele facsimiles, meestendeels ontleend aan Nijhorff's Art typographique is versierd, dan mag ik in pays en vree afscheid nemen van dezen Catalogus, waarvoor men, ook al blijft men het niet eens met de inrichtingervan, niet anders dan dankbaar kan zijn, omdat hij ons het bestaan openbaart van tal van zeldzame boekjes, die een rijke bijdrage vormen tot onze kennis van de middeleeuwsche litteratuur en boekdrukkunst.

Uit de merkwaardige verzameling van Joodsche handschriften en boeken, welke de Bibliotheca Rosenthaliana vormen, wordt ons in een ander gedeelte van den Amsterdamschen ‘Gids’ een keur aangeboden. De 11 handschriften zijn alle van de 18e-19e eeuw, uitgezonderd n. 6, een Rituaalcodex van Isaac ben Mozes, een Joodschen schrijver die in de 13e eeuw te Weenen leefde. Het handschrift is uit dienzelfden tijd, en heeft heel wat meegemaakt, o.a. een schipbreuk; waarbij natuurlijk zijn uitwendige conditie er niet op vooruitgegaan is. De codex is van groot belang voor de cultuur geschieden is der Joden in de 13e eeuw, en werd in 1862 te Sytomir uitgegeven door den Amsterdamschen bankier Akiba Lehren. Een facsimile geeft eenig idee van de kloeke Hebreeu wsche letter, waarin het handschrift is geschreven.

De Rosenthaliana bevat niet minder dan 20 Hebreeuwsche incunabelen, waarvan er 2 in Portugal (Lissabon) en 18 in Italië zijn gedrukt (Rome?, Brescia, Napels, Soncino). In een verkleinde reproductie wordt de sterk Moorsch-getinte rand weergegeven, die omstreeks 1486 te Hijar, in 1489 te Lissabon, en in 1505 te Constantinopel wordt gebruikt (zie Jg. 1919. 348). Ditmaal is zij ontleend aan den Pentateuch-commentaar van Mozes ben Nachman, gedrukt door Rabbi Elieser te Lissabon in 1489 (Haebler 458). De rand wordt als houtsnee gequalificeerd. 't Is zeer wel mogelijk dat het zoo is; hij ziet er echter uit als een metaalgravure.

Na een beschrijving van 11 uitgaven op perkament (10 Hebreeuwsche en 1 Spaansche), die uit de 16e-19e eeuw dagteekenen, volgen een aantal Bijbeluitgaven (23), een keur van 15 Spaansche en Portugeesche boeken, en eindelijk nog 20 Nederlandsche Hebraica en Judaica, waarvan er één reeds in 1605 te Amsterdam verscheen bij Zacharias Heyns, doch waarschijnlijk te Leiden of te Franeker werd gedrukt. Verschillende titels gaan vergezeld van interessante aanteekeningen, die ook aan den buitenstaander eenig idee geven van den belangrijken cultuurinvloed, welke door den loop der eeuwen van de Joden is uitgegaan op het christelijk Europa.

 

Woerden

fr. B. Kruitwagen, O.F.M.

E. de Bom en H. Pottmeyer, De incunabelen of wiegedrukken van de hoofdbibliotheek der stad Antwerpen [Met 1 facsimile]. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1919 (Overdruk uit Het Boek, VIII, 1919, blz. 161-210).

In zijn ‘Bibliotheca Antverpiensis’ had F.H. Mertens in 1843, zoo goed en zoo kwaad als het ging, de incunabelen gecatalogiseerd, welke de hoofdbibliotheek te Antwerpen bezat. Hij bracht het, met de Supplementen van zijn opvolgers erbij gerekend, tot 77 nummers. In 1875 en 1883 werd er telkens nog één incunabel bijgekocht, daarna kwam er 34 jaren stilstand, doch sedert 1909 heeft men weer de hand kunnen leggen op 6

[pagina 200]
[p. 200]

aardige incunabeltjes (5 te Antwerpen, 1 te Deventer gedrukt), waaronder één unicum. Deze aankoopen zijn te danken aan het in 1906 gestichte ‘Bestendig Dotatiefonds ten voordeele der Stadsbibliotheek en het Museum Plantin-Moretus’. Sedert 1914 is er begrijpelijkerwijze geen aankoop meer geschied; doch het lijkt ons ten zeerste gewenscht, dat zoowel door het gemelde Dotatiefonds als door anderen financieelen steun, de mogelijkheid worde geopend, om in overleg met andere in België bestaande incunabelverzamelingen (bijv. Gent, Brussel, enz.) langzamerhand te Antwerpen en in de andere Belgische bibliotheken een zoo volledig-mogelijke verzameling van Belgische incunabelen, en desnoods ook van postincunabelen, te concentreeren.

Want, zooals vroeger reeds werd betoogd (Het Boek 1915-155), is het redelijk, en ook van practisch belang, dat, in verband met de in alle landen bloeiende incunabelstudie, ook België zijn eigen gedeelte verzorgt, en de bewerking daarvan niet worde overgelaten aan Noord-Nederlanders. Niet dat ik tegen dit laatste eenig bezwaar heb. Integendeel. Als Noord-Nederlander ben ik er trotschop, dat door Holtrop en Campbell in 1857-1874, en sedert 1901, resp. 1918 door Wouter Nijhoff en Mej. Kronenberg, allen Noord-Nederlanders, de Belgische incunabelen en postincunabelen, tegelijk met de Nederlandsche, zoo keurig zijn en worden beschreven, en onder typografisch- en kunsthistorisch opzicht toegelicht. Maar ten slotte lijkt me dat voor de Zuid-Nederlandsche boeken toch een mijl op zeven. Van tal van Belgische bibliotheken weten we hier in 't Noorden op geen stukken na, wat ze aan incunabelen en postincunabelen bezitten. En al kan er veel worden achterhaald door een persoonlijk bezoek of door briefwisseling, de zaken moeten ten slotte systematisch en volledig worden behandeld. En dat kan alleen door onze Belgische collega's zelven worden tot stand gebracht.

Natuurlijk moet er geen dubbel werk worden gedaan. Maar wat Holtrop en Campbell ongeveer 50 jaar geleden voor de incunabelen totstand brachten, moet, zooals we allemaal weten, tòch opnieuw en meer systematisch worden behandeld. Het geheele bedrijf van iederen drukker afzonderlijk moet tot in détails worden blootgelegd. De moderne hulpmiddelen stellen ons daartoe in staat; men zie maar eens wat men aan 't British Museum onder leiding van Pollard en Scholderer bereikt heeft. En daar een Zuid-Nederlandsche incunabel ten slotte toch een eigen cachet heeft, waardoor hij over 't algemeen van een Noord-Nederlandschen duidelijk te onderscheiden is, bestaat er geen enkele reden om de nieuwe bewerking weer aan de Noord-Nederlanders over te laten ....... of het moest zijn, dat feitelijk de meeste Zuid-Nederlandsche incunabelen in Holland huizen, met name in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Doch dit is nòg geen doorslaande reden. Want in elk geval berusten er in België ook genoeg exemplaren, en kunnen de Belgische bibliotheken, zooals gezegd, bij onderling overleg ernaar streven, dat getal op oordeelkundige wijze aan te vullen. Zelfs zou men met Noord-Nederland eens kunnen praten over onderlinge ruilingen.

En wat de postincunabelen betreft, men weet, dat het eerste deel der ‘Nederlandsche Bibliographie 1500-1540’ gevolgd zal worden door een tweede, dat evaneens van A tot Z zal loopen. De publicatie van het eerste deel werd, wegens de oorlogsomstandigheden, begonnen zonder uitzicht of aanspraak op volledigheid, die overigens toch niet geheel te bereiken was. Wanneer nu voor het tweede deel systematische hulp werd verleend vanuit België, dat bij deze uitgave minstens evenveel belang heeft als

[pagina 201]
[p. 201]

Nederland, zouden we een zoogoedals volledig werk krijgen, dat een vooral voor België kostbare schakel vormt tusschen Campbell en de Bibliotheca Belgica van Van der Haeghen c.s., om van de Plantiniana nog te zwijgen. Daarenboven was gedurende de jaren 1500-1540 de stad Antwerpen het centrum van de Nederlandsche boekenmarkt - van de 100 Noord- en Zuid-Nederlandsche drukkers woonden er daar bijna 40 - zoodat onze Zuid-Nederlandsche collega's jegens hun eigen land eigenlijk een eereschuld hebben af te doen.

En zoo zijn we weer teruggekomen tot ons uitgangspunt: de stad Antwerpen.

In den voor ons liggenden incunabel-catalogus zijn slechts twee van de 86 boeken volledig beschreven. Van de andere worden alleen titel, drukker en jaar medegedeeld, met verwijzing naar de gewone bibliografische bronnen, en verder met nauwkeurige mededeelingen omtrent de exemplaren, nl. over den band, de ex-libris, rubriceering, versieringen, herkomst, enz. enz.

Ofschoon er geen zelfstandige typen-onderzoekingen gedaan zijn, heeft men toch met behulp van vertrouwbare catalogi de drukkers kunnen bepalen van typografisch-anonieme boeken. Zooals reeds Prof. Voulliéme getuigde (Zentralblatt, 1920, 40), is men daarin zeer goed geslaagd; alleen tegen n. 11 en n. 48 heeft Voulliéme eenige bedenking.

Een van de weinige drukken, waarbij men zich niet aan een nadere toewijzing heeft gewaagd, is n. 55 = Hain* 8162 (Guido de Monte Rocherii, Manipulus curatorum. S. n. 1. et a.). Het is echter 'n druk van Mich. Wenssler te Bazel, waarvan men ook exemplaren vindt te Trier en te Berlijn (VT. 97; VB. II. 388, 5). Het Antwerpsche ex. van dit werk heeft toebehoord aan ‘Martinus Sleghers, presbyter canonicorum S. Sulpitij Diestensis’. Deze Sleghers is op een onzalig oogenblik door Graesse - niet door Campbell, zooals Mr. Willems meent - verheven tot schrijver van de Historia de S. Anna sanctissima (CA. 1507), terwijl de eigenlijke auteur ervan is de Karthuizer Petrus Dorlandus, die zijn werkje aan den Diester kanunnik Sleghers opdroeg. En Graesse's dwaling heeft tot gevolg gehad, dat men met Sleghers als ‘auteur’ in allerlei boeken heeft liggen sollen, met name in Copinger, Campbell, de Bibliotheca hagiographica latina en ChevalierGa naar voetnoot1).

Sinds jaren loop ik rond met het weinig-christelijke plan, bij gelegenheid eens een collectie ‘auteurs’, die verkeerdelijk in de incunabellitteratuur rondwandelen, om hals te brengen. Ik hoop dan echter meer succes te hebben dan met het Speculum exemplorum (n. 26), waaromtrentik reeds in 1905 op grond van in- en uitwendige bewijzen meen te hebben aangetoond, dat het onmogelijk kan zijn samengesteld door den Karthuizer Aegidius Aurifaber. Desalniettemin wordt in verschillende incunabelcatalogi 's mans naam nog altijd halsstarrig met dit boek verbonden. De Antwerpsche catalogus schijnt het litterair-critische artikel over het werk (Bijdragen-Haarlem, XXXIX, 1905, 329 vv.) niet te kennen, doch alleen het bibliografische (TBB. II. 1904, 277-291). De reden van mijn matig succes in deze zit wellicht daarin, dat ik er niet in geslaagd ben (ook heden

[pagina 202]
[p. 202]

nog niet) te kunnen zeggen, wie dan wèl het Speculum exemplorum heeft samengesteld.

Datverder Nicolaus de Saliceto, Antidotarius animae, Lovanii (c. 1485), moet heeten: Servasanctus, O.F.M., Summa de poenitentia et eius tribus partibus, kon aan desamenstellers van den Antwerpschen catalogus (n. 23) nog niet bekend zijn, daar de resultaten daaromtrent eerst in 1919 zijn gepubliceerdGa naar voetnoot1).

De twee eenige nummers welke inden Antwerpschen catalogusvolledig zijn beschreven, zijn toevallig allebei werken van Minderbroeders. Het eerste is de Biblia cum postillis Nic. Lyrani, I-III, Nürnberg, Koberger 1487 (n. 1), waarvan het Antwerpsche exemplaar in deel II en III eenigszins van Hain en Pellechet verschilt, zonder dat men het nochtans een andere ‘uitgave’ kan noemen; het andere werk is een unicum, nl. een onbekende uitgave van Jan van Remmerswael's Der sondaren troest, Antwerpen, M van der Goes, 1492. 8o (n. 85). Een facsimile van de laatste bladzijde laat ons zien, dat het boekje gedrukt is in de middelste Lettersnider-type M7598 In hetzelfde jaar verscheen ook een uitgave van het boekje bij Gerard Leeu te Antwerpen (CA. II. 1685). De uitgave van Leeu schijnt wel de oudste te zijn. Het slotschrift van den auteur luidt: ‘Ghescreven ende gheeyndet is dit boecxken ... in onse conuent van antwerpen te minrebroeders op sinte benedictus auont bi mi broeder Ian van remmerswael. Int iaer ons heren M.CCCC. ende xcij’. Daarachter zet Leeu: ‘Ende is gheprent int selfde iaer in die sel ue weke bi my Geraerdt Leeu’. Daar Sint Benedictus-avond (20 Maart) in 1492 op Dinsdag viel, moet de druk dus tusschen 20-24 resp. 20-27 Maart voleindigd zijn. Blijkbaar ging 't boekje dus reeds op de pers, terwijl de auteur zelf nog eraan werkte. Maar Van der Goes zegt na het slotschrift: ‘Ende is geprent in selfde iaer bi mi Mathijs vander goes’. Hij laat dus de woorden ‘in die selue weke’ weg; wat erop wijst dat hij na zijn concurrent Leeu kwam, alhoewel hij hem dicht op de hielen zat.

Waarom men in den Antwerpschen catalogus zoo'n zorg heeft gehad, om de volgorde van Mertens c.s. te behouden, zoodat men nu géén orde heeft, kan ik niet achterhalen. Als reden wordt opgegeven (blz. 2), dat dit het ‘meest practisch’ leek. Doch het eenige ‘practische’ gevolg is, dat de gebruiker nu gedwongen is, altijd eerst het Alfabetisch Register (blz 30-34) op te slaan, welk Register in deze dure tijden noodeloos 5 bladzijden papier en zetsel heeft gekost.

Een handig register volgens de plaatsen en drukkers leert ons, dat de Antwerpsche collectie bestaat uit 23 Nederlandsche, 41 Duitscheen Zwitsersche, 16 Italiaansche en 5 Fransche incunabelen, terwijl n. 55 (Guido de Monte Rocherii) als van onbekende herkomst wordt aangegeven. Zooals reeds gezegd is dat een Bazelsche druk. Een zeer goede gedachte was het, in navolging van Collijn, Roos, Kronenberg e.a., een afzonderlijk register te geven van de plaatsen, personen en stichtingen, waarvan de boeken afkomstig zijn. Dit register is blijkbaar met veel zaakkennis en zorg bewerkt. Een anderregistertje, datdenummers van Hain en Copinger bevatte, en dat in Het Boek op blz. 210 is te vinden, is door een vergissing in den overdruk weggevallen. Veel mist men er niet aan, daar zulke registers meer noodig zijn bij groote catalogi, en de andere registers daarenboven de gegadigden spoedig genoeg brengen waar ze wezen moeten.

Woerden.

fr. B. Kruitwagen. O.F.M.

[pagina 203]
[p. 203]

Der Sammelkatalog wissenschaftlicher Bibliotheken des deutschen Sprachgebiets bei der Freiherrlich Carl von Rothschild'schen öffentlichen Bibliothek von Bibliotheksdirektor Chr. W. Berghoeffer. Frankfurt a. M. 1919. gr. 8o. 62 bladz.

Het is mij uit deze brochure, die me, om de heldere, zakelijke wijze van stellen en uiteenzetten, overigens zeer sympathiek aandoet, niet geheel en al duidelijk, wat de verhouding is tusschen dezen Frankfurter ‘Sammelkatalog’ en de ‘Preussische Gesamtkatalog’ van de Staatsbibliotheek te Berlijn, die reeds sedert vele jaren als belangrijk apparaat dient voor het ‘Auskunftsbüro der deutschen Bibliotheken’.

De geheele brochure van den heer Berghoeffer schijnt me er op toegelegd het naast-elkander voortbestaan van twee zoo uitgebreide bibliographische ondernemingen met nagenoeg gelijke strekking in een land te rechtvaardigen, wat hem m. i ondanks zijn uitstekend gedocumenteerd betoog niet geheel en al gelukt. Hij treedt echter daarbij opals verdediger en propagandist voor zijn eigen levenswerk, en het is dus geenszins te verwonderen, dat hij de zaak met eenig optimisme beschouwt. De ‘Sammelkatalog der Rothschildschen Bibliothek’ heeft onbetwistbare ancienniteitsrechten: hij is de oudste van al dergelijke instituten in Duitschland en daarbuiten. De Heer Berghoeffer, die in 1887 de bibliotheek inrichtte, maakte met den opzet voor den ‘Sammelkatalog’ in 1891 een aanvang. In 1895 begonnen Paul Otlet en Henri La Fontaine van het ‘Institut bibliographique international’ te Brussel hun min of meer utopistische poging tot het bijeenbrengen eener wereldbibliographie, tevens algemeen wetenschappelijk repertorium op de tijdschriften-literatuur. Een onderneming op bescheidener schaal, maar van verwante strekking was de in 1897 opgerichte ‘Zentralkatalog der Bibliotheken’ te Zürich. De ‘Preussische Gesammtkatalog’ kreeg pas in 1903 zijn beslag, ofschoon bij ministerieel besluit van 10 Mei 1899 reeds zijn oprichting in principe was vastgelegd. De voorbereiding van den arbeid eischte echter nog enkele jaren, en toen in 1903 de arbeid vaster grondslagen kreeg, werd tevens door het concurreerende instituut te Frankfurt met verdubbelden moed de hand aan de ploeg geslagen, en de heer Berghoeffer constateert dat ondanks veel geringer inkomsten en dus veel harder strijd, de Frankfurter ‘Sammelkatalog’ niet bij den Berlijnschen ‘Gesamtkatalog’ is achter gebleven. De eerstgenoemde omvat thans twee en een half millioen titels, de laatste, die nog niet verder gevorderd is dan tot de letter T, ongeveer twee millioen met inbegrip der verwijdingen Zondert men deze verwijzingen af, dan is de verhouding respectievelijk 1.400000 en 1.729000 titels. De hier te lande minder bekende ‘Gesammtkatalog’ te Frankfurt is dus tot nog toe verreweg het grootste der beide instituten. De Preussische ‘Gesamtkatalog’ doet zich echter door het hier te lande reeds zeer bekende ‘Auskunftbüro’ meer naar buiten gelden, en ik zie in het geschrift van den heer Berghoeffer vooral ook een poging om voor zijn arbeid meer bekendheid en meer waardeering te winnen.

Feitelijk zijn de Pruisische en de Frankfurter Catalogus geheel het zelfde, al zullen ze, zooals de zaken thans staan, elkander in sommige opzichten aanvullen. Bij den Frankfurter Catalogus is men begonnen met het verzamelen van catalogi van aanwinsten lijsten (zoogenaamde ‘Zugangs-Verzeichnisse’) van verschillende bibliotheken, die dan uitgeknipt en op catalogus-blaadjes worden geplakt, om aldus in het alphabet te worden opgenomen. Dit zelfde is ook geschied bij den Catalogus te Berlijn, maar

[pagina 204]
[p. 204]

als krachtig hulpmiddel ter vermeerdering, heeft men hier de zoogenaamde ‘Berliner Titeldrucke’, de aanwinsten-lijsten van de ‘Staatsbibliothek’, die naar een groot aantal bibliotheken worden rondgezonden, welke er dan na vergelijking hun eigen aanwinsten bijvoegen. De Frankfurter-Catalogus echter ontvangt weliswaar ook de Berlijnschen titellijsten ter bewerking, maar moet voor de aanwinsten der overige bibliotheken zich tevreden stellen met de gedrukte ‘Zugangsverzeichnisse’. Dat noch de eene noch de andere catalogus geheel volledig is spreekt van zelf, en dat is ook het voornaamste argument, dat het voortbestaan van beide, nevens elkander, wettigt, want men vindt nu in de beide samen meestal meer dan in één. Toch lijkt het me waarschijnlijk dat op den duur centralisatie of arbeidsverdeeling tot vollediger resultaten zal leiden. De heer Berghoeffer is trouwens zelf van meening, dat het streven internationaal moet worden, en dat verschillende taalgebieden zelf de zorg op zich moeten nemen voor boeken in hun eigen landstaal. Dat hij echter bij deze internationale arbeidsverdeeling Nederland bij Duitschland wil inlijven (de gewone ‘Friedliche Annexation’ van voor den oorlog) is een gedachte, die ons weinig sympathiek stemmen kan. Wij behooren zoo min bij Duitschland als bij Engeland of Frankrijk, en voelen ons in staat onze eigen huishouding te regelen ook op bibliotheekgebied. Dat de oprichting van een Nederlandschen Centraal-catalogus thans urgent is, valt intusschen niet te betwijfelen en in zooverre geeft de heer Berghoeffer ons ‘a hint in the good direction’. Voor hem, die met de inrichting van dezen Nederlandschen Centraal- of Verzamelcatalogus zal belast worden, geeft bovendien het geschrift van den heer Berghoeffer, dat ook een overlegging van finantiêele grondslagen en een ‘Instruktion’ (regels voor de inrichting van den catalogus) bevat: een waardevolle en op rijke ondervinding gebaseerde handleiding. De Frankfurter ‘Sammelkatatog’ is niet slechts alphabetisch register, maar ook trefwoord-catalogus en ze biedt dus ook voor documentatie in meer populairen zin velerlei mogelijkheden.

J.D.C. v. Dokkum.

Het protestantsche vaderland.
Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, onder redactie van J.P. de Bie en T. Loosjes. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff. Dl. III, afl. 9 en 10.

Twee verschillende titels stel ik hierboven; de eene bibliographisch, zooals de tegenwoordige uitgever van het sinds jaren verschijnende werk die heeft geredigeerdGa naar voetnoot1); daar boven de andere, door de oprichters zelven er indertijd aan gegeven. Ieder die iets voelt voor teekenende titels, zal het wel met mij eens zijn, dal de oorspronkelijke titel mooier, krachtiger en juister was. Waarom dan die verandering? De uitgever zal er zeker zijn reden voor gehad hebben; wie kent beter dan hij het koopende publiek? Voor dit publiek zelf is zijne beslissing niet vleiend. ‘Biographisch

[pagina 205]
[p. 205]

woordenboek’ is een bastaardterm; een ‘woordenboek’ geeft inlichting over woorden, een boek als dit onderricht ons volstrekt niet over woorden, maar over menschen. Toch schijnt die term door van der Aa en andere voorgangers zich zoo vast in de niet te diep denkende hersens van het publiek te hebben gevestigd, dat het daaruit beter begrijpt wat het koopt, dan wanneer een juister woord gekozen was.

Maar dat alles betreft slechts den naam. Letten we op den inhoud van het werk, dan moeten we den geregelden voortgang met blijdschap begroeten en de tegenwoordige redactie, zoowel als den uitgever, daarvoor ten zeerste dankbaar zijn. Ik heb nu de twee laatst verschenen afleveringen voor mij liggen, en het is een genot, daarin te bladeren. De uurtjes, eraan besteed, brengen een verrassende aanwinst onzer historische, biographische en bibliographische kennis. Verdiept men zich erin, en vraagt men zich dan af, wat men nu doorleeft, dan komt men vanzelf terug op de bondige omschrijving van de oprichters; men maakt hier inderdaad kennis met ‘het protestantsche vaderland’.

Is dat nu zoo'n aantrekkelijk iets? Zeker niet in alle opzichten. Ik zou niet graag veroordeeld zijn mijn leven uitsluitend te moeten wijden aan de bestudeering van onze protestantsche godgeleerden over die vier verloopen eeuwen, met hun nooit eindigende twisten over theologische en politieke kwesties. Evenmin zou mij op het gebied der bibliographie de beschrijving van de onafzienbaar rijke literatuur van onze godgeleerden aantrekken. Maar met matiging, met beperking is daar toch niet alleen heel veel belangrijks, maar ook heel veel van groote aantrekkingskracht te vinden. En daarvoor geeft nu het snuffelen in deze twee afleveringen eene schoone gelegenheid. Om een bepaald in een van de hier gegeven levens behandeld onderwerp te bestudeeren, zou men natuurlijk telkens naar andere gedeelten van het boek moeten grijpen, want het alfabet voegt niet bijeen wat tezamen behoort, maar verspreidt de gegevens over elke vraag met groote grilligheid. Zie ik dus van zulk grondig bestudeeren voor het oogenblik af, maar neem ik wat hier geboden wordt op namen begin-nendemet Fen G, dan krijg ik juist van alles iets te zien, en speur ik iets van ons protestantsche vaderland in zijn geheelen levensloop van vier eeuwen.

We maken b.v. kennis met Gerardus Geldenhauer van Nijmegen, in 1482 geboren, opgeleid aan de fraterschool te Deventer en daarna te Leuven. Het is de volle tijd van het humanisme; ook Erasmus leerde hij te Leuven kennen, en daarna was hij secretaris van bisschop Philips van Bourgondië, ‘hofhumanist’ zooals Prinsen hem noemt, en schrijver van verschillende Latijnsche historische studies. Maar omstreeks 1525 reeds pakt hem de hervormingsgeest, en vier jaren later verschijnt een werk van hem, waarin hij zich rechtstreeks tot Karel V en de andere vorsten richt met een hervormingsplan dat een volkomen kerkelijke en staatkundige omwenteling beoogt. Zijn streven bracht hem met Erasmus in conflict, en leidde hem tot een zwerversleven, dat vele ernstige werken voortbracht, waarin een voortdurend bestrijden van de kettervervolging en het ketterdooden valt op te merken. Hij overleed in 1542 als professor te Worms, aan de pest. Dit alles kan men natuurlijk in het werk van Prinsen, dat hier hoofdbron is, vollediger vinden, maar hier geeft het korte overzicht met veel literatuuropgaven toch wel relief aan het boek, dat natuurlijk maar bij uitzondering over dezen eersten hervormingstijd handelt.

Ook nog een 15e-eeuwer is Guilhelmus Gnapheus, te 's Gravenhage in 1493 geboren, een der eerste Hollandsche bijbelvertalers - men denkt aan de Amsterdamsche bijbeluitgaven van 1523, waarin echter, zoover

[pagina 206]
[p. 206]

mij bekend, zijn naam niet genoemd wordt -; die om zijn kettersche gevoelens herhaaldelijk vervolgd en gevangen gezet is. Overigens was hij meer een man van de school dan van de kerk, als schrijver bekend door mededeelingen over onze oudste martelaars, en door schooldrama's.

Veel vaker krijgen we een kijk in het volgende tijdvak, als de hervorming in deze landen werkelijk uitbreekt. We lezen van Petrus Gabriel, die in 1564 te Brugge de hervorming predikt, twee jaren later als hagepreeker buiten Haarlem een zeer talrijk gehoor weet te doen samenstroomen, daarna te Amsterdam in de kerk dienst doet, maar bij Alva's komst naar Emden moet uitwijken, dan nog korten tijd te Delft werkzaam is, waar hij in 1573 sterft. We vinden het leven van den Frieschen hervormer Gellius Snecanus, die in lateren tijd om zijne te vrijzinnige opvattingen in moeilijkheden komt, en van den Gelderschen hervormer Fontanus die van Arnhem een Nederlandsch Genève tracht te maken, maar, omgekeerd, ten slotte beleven moet, dat lang niet allen van zijn calvinistischegestrengheid gediend zijn.

Zoo komt men vanzelf uit den strijd van de hervormers tegen de oude kerk in de onderlinge meeningsverschillen der hervormden. Een merkwaardige figuur is Johannes Gerobulus (Oudraadt), reeds in 1540 te 's Gravenhage geboren, die ook den vervolgingstijd en de Emdensche ballingschap heeft meegemaakt. Een wanhoop voor bibliografen door de eindeloos lange titels van zijn werken, die èn in De Amsterdamsche Boekdrukkers (dl. III, onder den uitgever Laurens Jacobsz), en in het nieuwe (algemeene) Biographische woordenboek (dl. I) en nu weer hier tal van regels vullen. Hier vinden we door de groote uitvoerigheid curieuse bijzonderheden die de kortere biografie niet gaf: hoe hij in 1578 in de groote kerk te Goes predikte, waardoor de hervorming daar haar beslag kreeg, en hoe hij in 1580 aan een officieelen maaltijd ter eere van den Prins zich blijkbaar aan drank was te buiten gegaan en ‘over tafel slapende was gevonden’, en ook door ‘ijdele woorden en gebaren’ de aanwezigen had ontsticht. Arme prediker, hij was zeker niet gewend aan feestmaaltijden, en het bekwam hem slecht: hij moest openlijk eene boetpredikatie houden, en daarin uitdrukkelijk zeggen dat hij ‘bevangen geweest was door den drank’. Hij bleef ondanks dit geval een geacht predikant, en was zeker een strijdbaar man. Aan den eenen kant stond hij tegenover de strenge richting, werd dan ook te Utrecht in 1590 beroepen toen men daar na afzetting der calvinisten vreedzamere mannen verlangde, wat hem door Arnoldus Cornelii c.s. zeer ernstig werd aangerekend. Toch moest hij omstreeks denzelfden tijd een harden aanval verduren van Coornhert, die met Arent (Arnoldus Cornelii) en Dontecloek ook dezen ‘Grobbelaer’ bestrijdt. Deze fraaie verdraaiing van zijn naam door Coornhert vind ik in de beide biografieën niet.

Ongeveer een tijdgenoot van hem is de bekende Lubbertus Fraxinus (du Fresne), in 1546 te Leuven geboren, dienende bij de heimelijke gemeente te Keulen, later in de zuidelijke Nederlanden, en na 1585 in de noordelijke gewesten. Overal waar men om een goed predikant verlegen is, tracht men hem te krijgen; hij blijft echter jaren lang trouw aan de Haagschegemeente, al werkt hij tijdelijk dikwijlsop andere plaatsen. Waar moeilijkheden op te lossen zijn, is hij telkens weer de aangewezen persoon om op te treden. Zoo bij vestiging van de hervormde kerk te Woerden tegen de daar bestaande Luthersche gemeente, en bij de prediking van Hyperphragmus in eene Rijnlandsche heerlijkheid, die niet rechtzinnig in de leer was, en dan ook later werd afgezet als zijnde ‘niet geheel

[pagina 207]
[p. 207]

vreemt aan de leere Osiandri’ en als schrijver van een kettersch boek. Op zijn ouden dag was hij predikant in Den Briel en had zitting in eene conferentie van 6 remonstranten en 6 contraremonstranten die de strijdpunten ‘lang genoeg met alle naerstigheit hebben verhandelt, sonder eikanderen te können verstaen.’ Ook tegen de beroepinge Conradi Vorstii gaf hij zijne bedenkingen. Of hij de veroordeeling en vervolging der remonstranten nog heeft beleefd, weten we niet.

Nog meer strijdbare contraremonstranten ontmoeten we hier; over Gomarus wordt uitvoerig gehandeld; zoo ook over Geldorp, die met Bogerman in Friesland eene strenge behandeling der ketters voorstond. Een merkwaardige figuur is Simon Goulard, zoon van den gelijknamigen Geneefschen geleerde, Waalsch predikant te Amsterdam, en daar door den Kerkeraad om onrechtzinnige gevoelens afgezet, later uitgeweken naar Calais en vervolgens naar Frederikstad aan de Eider, waar hij overleed. Een zoekende geest, die nergens vrede kon vinden was zeker Petrus de la Faille, die herhaaldelijk (1607 en 1627) tot het pausdom overging, en zich dan weer liet bekeeren tot het calvinisme. In 1639 diende hij te Amsterdam aan een stervende het laatste oliesel toe, en werd daarna uit de stad gebannen, waarna we niets meer van hem hooren. Zijne bekende werken zijn strijdschriften voor het roomsche geloof.

Een broederpaar dat de aandacht trekt, zijn Arnoldus en Cornelius Geesteranus, zoons van een streng contraremonstrantschen vader, maar zelven meer de remonstrantsche gevoelens toegedaan, hoewel ze dit zoo weinig mogelijk deden blijken. De levensbeschrijver vindt dat met recht van hen gezegd wordt dat ‘deselvige Geesterani bedecktelijck ende geveinsdelijck hare personagie tot den eynde toe hadden weten te spelen.’ We mogen, dunkt me, met deze meening niet meegaan; hoe mooi is het integendeel, dat deze beide jonge predikanten die zich lang om menschelijke overwegingen van roering onthouden, in eens openlijk voor hun gevoelen uitkomen, als er afzetting, vervolging, gevangenis en ballingschap op staat. Zij weigeren in 1619 de formulieren der Dortsche synode te onderteekenen. Cornelius werd ten ourechte enkele jaren later van medeplichtigheid aan den aanslag op prins Maurits beschuldigd, en week uit naar Holstein. Arnoldus werd naar Loevestein gebracht, gaf aan zijne verloofde haar woord terug; wist echter later te ontvluchten en trouwde haar die hem trouw was gebleven - een romantisch geval, door Tollens bezongen.

Een vervolgd remonstrant van nog grooter bekendheid en van een zeer merkwaardigen levensloop is Paschier de Fijne, over wiens omzwervingen en werken hier verscheidene bladzijden worden gegeven, die een allerinteressantste lectuur geven.

Om nu ook uit hen die eerst in de 17e eeuw geboren zijn, enkele interessante voorbeelden te kiezen - allereerst vind ik Bernardus Fullenius Junior, in 1602 geboren, die te Franeker leerling is geweest van twee van de bekendste hoogleeraren, Sixtinus Amama en Adrianus Metius, en zich onder hun invloed ontwikkelde tot een geleerd kenner van twee geheel verschillende wetenschappen, het hebreeuwsch en de wiskunde. Zeven jaren lang was hij hoogleeraar in het hebreeuwsch, daarna 18 jaar in de wiskunde.

Galenus Abrahamsz is geheel een man van de 17e eeuw, geneesheer, maar veel meer bekend als voorganger der doopsgezinden en schrijver van tal van godgeleerde werken. Het zijn nu weer andere quaesties, die de geesten in beroering brengen, de scheuringen in de doopsgezinde ge-

[pagina 208]
[p. 208]

meente, de verdediging der doopsgezinde opvattingen tegen die der gereformeerden, en in 't algemeen de verkondiging van leerstellingen die men als sociniaansch brandmerkte.

Hendrik Ghysen is in de geschiedenis der Nederlandsche psalmberijming eene figuur van eenige beteekenis. Zijn ‘hoonigraat der psalm-dichten’ is eene verzameling van het beste uit de 17 berijmde psalmboeken die bestonden. Zij diende mede als grondslag voor de latere 18e-eeuwsche psalmen.

Jacobus Fruytier is bekend door ‘Sions worstelingen’, in 1713 verschenen, een werk dat den lezers weer midden in een allerheftigsten strijd brengt, en aan den auteur den liefelijken naam van ‘Voetiaansch kettermeester-generaal’ bezorgde.

De doopsgezinde predikant Pieter Fontein uit de 18= eeuw mag hier vermeld worden om zijne verdienste ten opzichte van de letteren. Zijn bibliotheek, nagelaten aan de doopsgezinde kweekschool, vormt nog een belangrijk deel van de zoo rijke doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam. Hij voegde zelfs aan het legaat een som van f 4000.- voor aankoop toe.

Wybo Fynje, in 1750 geboren, als predikant vermeld, heeft echter meer beteekend in de politiek, waaraan hij zich van 1787 af geheel wijdde, als leider van de patriotten, als een der vijf directeuren van het uitvoerend bewind in 1798, en onder Lodewijk Napoleon met de oprichting en directie van de Koninklijke Staatscourant belast.

Zoo zijn we aangeland in de 19e eeuw, en van de twisten en vragen die onze kerk in dien tijd in beslag namen, krijgen we natuurlijk weer voorbeelden. Barend Fijnebuik brengt ons in den tijd van de afscheiding. De Genestet, van Gorcum en Simon Gorter in dien van het modernisme en liberalisme. We behoeven daarover hier geene bijzonderheden te bespreken of te vermelden.

Zoo ligt reeds in eene beperkte keus van levens werkelijk de geschiedenis van het ‘protestantsche vaderland’ voor ons. Wat de bewerking betreft, mag dit woordenboek - neen, dit vaderlandsche historiewerk, zeer wel zijn plaats hebben naast het algemeene biografische woordenboek. De behandeling is uitvoeriger en breeder en aan literatuur-opgaven wordt veel zorg besteed, zonder dat volstrekte volledigheid verkregen is, en ook zonder geheel consequente bibliografische nauwkeurigheid. Niet altijd lijn de jaartallen bij alle titels opgegeven.

Door de beperking tot de mannen van de protestantsche kerk is natuurlijk, daar het boek in handen is van eene ijverige en kundige redactie, op dit gebied eene veel grootere compleetheid verzekerd, dan het algemeene biografische woordenboek zelfs in jaren zou kunnen bereiken.

 

C.P. Burger Jr.

voetnoot1)
Vgl. Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1917-1918 (Leiden 1918), blz. 32 (overdruk, blz. 18).
voetnoot1)
Vgl. Mr. Leonard Willems Az. in Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, VIII (1910), blz. 1-16, die het eerst de aandacht op Dorlandus vestigde (blz. 9-10). Zie verder J.G. Graesse, Trésor de livres rares et curieux, VI. 1 (Dresde 1865). p. 325. Copinger II, 2, n.5322. Bibl. hag. latina I (Bruxellis 1898-99), n. 489 (verbeterd in Supplementum, ed. 2e Brux. 1911, n. 489 en 489a). Chevalier, Répertoire des sources historiques etc. II (Paris 1907), col. 4184.
voetnoot1)
Zie Wiegendrucke und Handschriften. Festgabe Konrad Haebler (Leipzig 1919). S. 80-106. Neerlandia Franciscana, II (Iseghem 1919). blz. 56-66.
voetnoot1)
De heer W. Nijhoff wijst er op, dat hij den titel niet nieuw redigeerde, maar alleen de bovenaan geplaatste woorden. ‘Het protestantsche vaderland’ wegliet. Hij achtte deze onjuist, omdat het protestantsche vaderland niet uitsluitend predikanten omvat. De vinders van dien naam zouden daar denkelijk tegen hebben ingebracht, dat men het protestantsche vaderland toch wel leert kennen door bestudeering van het leven en het werk der predikanten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 3


auteurs

  • C.P. Burger jr.

  • Bram Kruikemeijer

  • J.D.C. van Dokkum

  • over C.P. Burger jr.