Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 331]
| |
De poolzee-reis van 1596.V. De leiders van den tocht.Het meeningsverschil over den te volgen koers loopt tusschen twee steeds met name genoemde mannen, Willem Barents en Jan Cornelisz. Rijp. Barents was op 't eene, het grootere schip ‘opperste Stuurman’, Rijp was op het andere schip ‘Schipper ende Comis van de Comenschappe.’ Aan den eenen kant hooren we niets van Jacob Heemskerck die ‘Schipper ende Comis van de Comanschappe’ was op 't schip waarop Barents voer; aan de andere zijde wordt wel eenmaal het woord gedaan door den Stuurman van ‘Jan Cornelisz. schip’ maar zijn naam wordt niet genoemd. Dit vestigt de aandacht op een zeer belangrijk punt: was Barents in denzelfden zin stuurman als die andere? Het woord Stuurman beteekent niet altijd precies hetzelfde. De Stuurman op een schip is door zijne functie zelve ondergeschikt aan den Schipper, en zoo meende onlangs de heer S. Muller Fz. met zekerheid de stelling te kunnen neerschrijven: ‘de aangeboren plaats van Barents, den geboren zeeman, was aan den stuurstoel, nergens elders.’ Daarentegen zou Heemskerck, die ‘een groote heer’ was, volgens ‘het vaste gebruik’ de leiding van de geheele expeditie gehad hebben; immers Amstels vroede vaderen die de handelsbetrekkingen boven alles stelden, wezen als leider van zulke ondernemingen steeds den commies ‘van de comenschappe’ aan, die immers straks bij aankomst de aangewezen man was om ‘doelmatige en slim berekende handelstractaten te sluiten.’ Dit betoogGa naar voetnoot1), tegen Naber's inleiding van het boek van Gerrit de Veer gericht, is bijna op elk punt onjuist. Vooreerst was Heemskerk niet zoo'n heel groot heer. Men dacht vroeger, op grond van zijn naam, dat hij van adelijke familie was, en het is de beschouwing die zich aan deze meening vastknoopte, die hier herhaald is, hoewel | |
[pagina 332]
| |
het nu uitgemaakt is dat hij met de heeren van Heemskerck niet verwant is, maar de zoon was van een zeilmaker. Voorts zien we in de geheele geschiedenis van deze tochten de handelscommiezen, zelfs als het mannen van aanzien of van hoog wetenschappelijk gezag zijn, zooals Jan Huyghen van Linschoten en François de la Dale, niet met de leiding van de vaart belast. Aan het hoofd van de schepen zien we mannen als Cornelis Cornelisz. Nay, die ‘Admiraal’ was op de reis van 1595 en Willem Barents, die in 1594 en in 1595 over de Amsterdamsche schepen was gesteld, ervaren zeevaarders, maar geene mannen van voorname familie of specialiteiten in het sluiten van slim berekende tractaten. Naber heeft een helder overzicht gegeven van de titels aan Barents toegekend. In 1594 was hij volgens zijne instructie ‘stuerman’, volgens Linschoten ‘schipper en stuerman’ op het schip van Amsterdam, waaraan nog een jacht was toegevoegd; De Veer duidt hem aan als ‘een cloeck ende versocht stuerman, beleyder van de schepen van Amstelredam.’ Uit de gebruikte termen zien we duidelijk dat de ‘aangeboren plaats’ van Barents volstrekt niet die aan den stuurstoel was, onder de bevelen van een Schipper. We zien er ook uit, wat we trouwens ook al wel weten, dat Stuurman een titel is van veel algemeenere beteekenis. Voor een zeevaarder is er geen hoogere titel dan deze. Om een schip te kunnen leiden, 't zij als schipper, 't zij als stuurman in engeren zin, moet men die bekwaamheid en geschiktheid hebben die geheel wordt samengevat in dat zelfde woord Stuurman. En in het groote gild van stuurlieden is er een kleinere kring die nog weer in hooger aanzien staat om bijzondere kunde en ervaring, tegen wie allen in het zeevaartvak opzien als tegen hun meerderen. Een eigen titel bestaat er voor deze mannen niet; om ze aan te duiden voegt men aan het woord stuurman een adjectief toe; men spreekt van een ‘ervaren stuurman’ of zooals we hier zien, van een ‘cloeck en versocht stuurman’. Onder de ervaren stuurlieden van het laatst der 16e eeuw staat Barents geheel vooraan. Op de tweede reis (1595) is hem dan ook weer de leiding gegeven van de Amsterdamsche schepen. Linschoten noemt hem ‘Schipper’ van de ‘Winthont’, Gerrit de Veer noemt hem ‘Opperste piloot.’ Hij had met de Winthont, het grootste schip van de vlootGa naar voetnoot1), nog een jacht onder zich. Op de Winthont voer Heemskerck als commies; Jan Cornelisz Rijp was waarschijnlijk | |
[pagina 333]
| |
als ondercommies op dat jacht. Naber merkt nog op, dat er op het schip van Barents nog een ‘onderschipper’ is, en een schrijver, en besluit uit een en ander, dat men Barents met uitdrukkelijke zorg eene hooge positie heeft willen geven, en hem van de dagelijksche beslommeringen zooveel mogelijk heeft willen ontlasten. Is het nu aannemelijk, dat in 1596 op eens die veel jongere Commies Jacob Heemskerck met de opperste leiding zou zijn belast, en dat de oude, ervaren leider van de beide vorige tochten, naar wiens plan ook deze tocht was ontworpen, onder hem als ondergeschikte aan het stuurrad zou zijn geplaatst? Neen, we hebben de instructies niet, maar de opvatting van Naber, dat de ervaren stuurman in 1596 als leidend raadsman boven den veel minder ervaren schipper is gesteld, is veel aannemelijker. We zien dan ook in het geheele verhaal Barents op den voorgrond komen als de man die leiding geeft, die beslist. En dit is niet eene persoonlijke opvatting van Gerrit de Veer. Alle berichten van de tijdgenooten noemen Barents als den leider der expeditie. In het bericht in het Caert-thresoor, vóór de terugkomst van Heemskerk opgesteld, lezen we over de beide schepen: ‘Dat de westelijcke zyde nam, heeft gheen openinghe bevonden, ende is wederom thuijs ghecomen. Dat teghen het Oost gheseylt is, onder het beleydt van Willem Barentsz is noch niet weder comen’. In het verkorte reisverhaal achter De wonder lijeke Historie der Noordersche Landen van Olaus Magnus (Amst. 1597/98) lezen we: ‘By de Magistraten van Amstelredam zijnder twee schepen daer over toegerust, waer van het eene by Willem Barentsz. voorsz. als Stuerman gheregeert soude worden, ende het ander by Jan Cornelisz. Rijp.’ Paullus Merula spreekt in zijne Cosmographia (1605), waar hij de geschiedenis van den tocht kort vertelt, van den dood van den ‘Nauarchus’ Willem Barents, en noemt Heemskerck in 't geheel niet. Theunis Claesz. een schepeling op het schip van Rijp spreekt in een getuigenis voor den Schout en schepenen van Leiden, vele jaren later afgelegd, van ‘deux navires, dont estoyent Maistres de l'un Jean Cornelissen Reip et de l'autre Willem Barentz’. Precies dezelfde woorden gebruikt zijn kameraad Arent Martens voor den magistraat van Amsterdam. En Hessel Gerritsz zegt herhaaldelijk in zijne beschrijving van Spitsbergen dat ‘Guillaume Barenss et Jean Cornelisz Reip découvrirent premièrement le pays’, zonder den naam van Heemskerck zelfs te noemen. In het verhaal van de Veer komt er opeens eene verandering, als | |
[pagina 334]
| |
na de overwintering de terugtocht moet worden aanvaard. Dan keeren schijnbaar de rollen om; Barents brengt de wenschen van het volk aan den Schipper over, en deze beslist. Naber verklaart dit zoo: ‘het doel der reis was nu eenmaal gemist; er viel geen reis naar China meer te beleiden; er viel nog slechts in de booten huiswaarts te keeren op verantwoordelijkheid, thans van den Schipper.’ Ik kan mij hiermede ten volle vereenigen, en zou er nog aan willen toevoegen dat deze als Comis ook in 't bijzonder voor de koopmansgoederen verantwoordelijk was. Maar bovendien kan ik mij aan den indruk niet onttrekken, dat Barents hier met fijnen tact den ‘Schipper’ op den voorgrond brengt, omdat hij voelt dat zijn taak afloopt, dat hij den terugtocht niet meer zal kunnen leiden. Als spoedig daarna op 20 Juni, Willem Barents sterft, schrijft Gerrit de Veer: ‘Deze doot van Willem Barentsz bracht ons gheen cleijn bedroeftheyt in, want hy de principael beleyder ende eenighen stuerman was, daer wy ons op verlieten ende vertrouden.’ Van toen af was de leiding geheel bij Heemskerck, en deze heeft zich door den geslaagden terugtocht voor zijn taak ten volle berekend getoond. Na dien tocht behoort ook hij zeker tot de erkende ‘ervaren’ mannen ter zee. Zijn zoo ingeleide loopbaan heeft zich schitterend ontwikkeld; hij is, wat hij te voren niet was, ‘eengroote heer’ geworden. De verhouding tusschen Barents en Heemskerck juist te kennen, is niet het minst daarom zoo moeielijk, omdat er nooit eenig conflict schijnt te zijn geweest. Zeker had Heemskerck onbepaalden eerbied voor de meerdere kennis van den ‘ervaren stuurman’, en deze had volkomen waardeering voor de flinkheid en den tact van zijn jongeren vriend. Aan deze verhouding schijnt nooit iets gehaperd te hebben, wat voor beide mannen pleit. Dat overigens aan de regeling der bevoegdheden wel iets moet hebben ontbroken, blijkt uit de verhouding van Rijp tot Barents. In 1595 was voor de grootere vloot eene strenge regeling der bevoegdheden gemaakt. De drie Schippers van de groote schepen waren uitdrukkelijk in rang onderscheiden; Nay was ‘Ammerael ofte Super-intendent’, Brandt Tetgales ‘Vice-Ammerael’. Dit had niet belet dat Willem Barents zich vaak maar noode aan hun gezag had willen onderwerpen, dat er herhaaldelijk wrijving en woorden geweest waren, zooals ons uit het verhaal in het Seehanen-boek opnieuw bleek. Heeft men dus in 1596 een beter resultaat hopen te bereiken door | |
[pagina 335]
| |
voor de twee schepen een minder preciese regeling te maken, en het meer op de mannen zelven en op het gezag van den ervaren Barents te laten aankomen, dan is dit slechts ten deele bereikt. Heeft Heemskerck zich in volle overtuiging daaraan onderworpen, Rijp had, zooals we zagen, zijn eigen meening, en uit niets blijkt, dat de scheiding, waardoor men ten slotte de moeielijkheid oploste, tegen de instructie zou zijn geweest. Deze scheiding is intusschen noodlottig geworden voor het schip van Barents en Heemskerck, en, zooals ons blijken zal, had het niet veel gescheeld of ook Rijps schip, dat, toen het alleen door het ijs worstelde, een zwaar lek opliep, was hulpeloos ten gronde gegaan. Voor het wetenschappelijke poolonderzoek heeft daarentegen de eigen onderzoekingstocht van Rijp voordeel opgeleverd; een voordeel dat echter bijna verloren gegaan is doordat het ontbrak aan een man die het behoorlijk wist te boek te stellen en in kaart te brengen. | |
VI. De reis van Jan Cornelisz. Rijp.Het hoofdstuk in de inleiding van Naber aan Jan Cornelisz. Rijp gewijd, zal voor sommige lezers misschien eene sterke verrassing zijn geweest. Immers die ruime kring van belangstellende vaderlanders die van onze noordelijke tochten eigenlijk alleen op de hoogte is door het dichtwerk van Tollens, heeft van Rijp geen andere herinnering, dan dat hij, de ‘kloeke Rijp’ die ‘nood en weerstand tarten’ wou, onmiddellijk na de afreis door storm van het andere schip afgeslagen, in weeklachten uitbarst over het verlies van de ‘rampzaalge tochtgenooten’, en aan gindsche kust een wijkplaats zoekt: Besparen wij voor 't minst, bij t nooit vergoed gemis,
Wat Neerland in onszelv' nog niet ontnomen is.
Om dit kostbare bezit te besparen blijft hij dan in die wijkplaats werkeloos een vol jaar lang en nog een zomer, en dan ‘ketent Rijp zijn makker Heemskerk weer aan 't harte.’ Hij had juist huiswaarts willen varen om Heemskerks dood te melden! Wat Naber ons vertelt is heel wat anders, misschien minder romantisch; maar we maken nu kennis met een schipper van de echte soort, niet er op uit, zichzelven voor Neerland te besparen, maar om naar eigen inzicht zijn taak te vervullen zonder angstvallige zorg | |
[pagina 336]
| |
voor zijn leven. Hij raakt niet door storm van zijn makkers af, maar op eigen verlangen gaat hij zijn weg, trotseert, om den doortocht te zoeken, alle moeiten en gevaren van de vaart door het ijs, zoekt als hem dit mislukt is, zijn makkers nog op, en als hij zoo alles gedaan heeft wat hij kon, keert hij, zooals hij moet, voor den winter naar huis. Het volgende jaar gaat hij met een handelsschip opnieuw naar het noorden, en als ook deze nieuwe opdracht is uitgevoerd, vindt hij op den terugweg zijne vroegere makkers weer, en brengt hen thuis. Rijp heeft dus tusschen de scheiding en het wedervinden twee reizen afgelegd. Van de tweede (1597) weten we niets anders, dan dat hij in 't eind van Augustus te Cola was, op 't punt om naar huis te varen. Eene nadere kennis van deze reis zou voor de geschiedenis der hier behandelde expedities ook weinig belang hebben; het moet eene handelsreis geweest zijn, wellicht naar de Witte Zee, in elk geval langs bekende wegen. Des te belangrijker is zijn reis van 1596. Zijne hardnekkige volharding bij een onderzoek in noordelijke richting dwingt ons, het antwoord te zoeken op de vragen, waar hij den doortocht wilde zoeken, hoe hij dat gedaan heeft, en wat het resultaat van zijn onderzoek geweest is. Tot de belangrijkste vondsten van Naber behoort zeker de ‘Beschrijvinge van Theunis Claesz. voyagie’, een kort verslag van de reis, gedaan aan den heer van Noordwijk. De steller is een schepeling op het schip van Rijp. Hij beschrijft de reis van het begin af, maar heel kort; uitvoeriger de ontdekking van het Bereneiland en het gevecht met een beer; daarna de vaart noordwest tot op 81 graden en het vinden van land (Spitsbergen), met menigte van gevogelte; weer de vangst van een beer; de vaart ‘van het landt wttewaerdts om te sien hoe verre dat het landt streckte’; terugkomst ‘bij het voornoemde beiren-eylandt’. Daarna beschrijft hij dat ze ‘van malkandere gescheyde’ zijn, en dat het eene schip naar Nova Sembla is gezeild: ‘Wij met het ander schip hebben ons cours wederom noortwest aengeset en sijn met een mist in het ijs gecome daer wij wel hondert vijftich mijle doorgeseylt en gedreve hebbe en wij hebbe daer ijs gesien dat wel 30 vademen dick was en dat soo hooch boven twaeter lach als onse stenge hooch was, en daer hebbe wij een gadt in het schip geseylt also dat wij het schip quaelijck conde boven houde. Daer naer sijn wij door het ijs gecome en hebben all het goedt over een sijde van 't schip geleyt ook het geschut | |
[pagina 337]
| |
anckers ende touwe en sijn met een boot buyte om het schip gevaere en hebbe het leck gevonden en hebbe daer een lap voor gesmeete en gestopt en gecalwaterdt totdat het dicht lach. Doe sijn wij wederom geseylt noordtwaerdt... tot op de hoochte van 81 graede aen groenlandt daer noyt ter weerelt mensz. geweest en hebbe andre dan wy luyde en het is te beduchte datter naer ons oock niemant come en sal en wij waerender wel 12 weeck dat wijder die sonne nacht en dach gehadt hebben en scheen des middernachts soo warm dat wij bove op het schip somtijds laegen en sliepen en wij meende daer deur te seyle maer twasser vol ijs. Doe hebben wij daer onder het landt geanckerdt en het heeft soo stijf gewaydt dat ons kabeltou gebrocke is dwelck wij andersins weenich vernomen hebbe want het maeckter heel siegt waeter als wij over en weder seylende vernaeme maer de wint huylter meer als wij noch ergens hebbe gehoordt en alsoo ons cabeltou gebrooke was soo sijn wij met het schip tegens het landt aen in de revier gedreve. Daer hebbe wij een ancker laete valle,... De levendige beschrijving gaat door, met verhalen van walrussen en beren. Zij voeren vervolgens nog omtrent 20 mijlen ‘bij het lant heen’, en vonden ‘op een hoeck een hooge berch, die wij den vogelberch genaempt hebben’. De beschrijving van de vele vogelen en van rendieren en ‘schoone pelterijen’ is weer levendig en uitvoerig, en dan volgt de terugreis: Soo haest als wij in het schip waere, hebben wij ons ancker gelicht en sijn in zee geloopen en seylde wel 14 dage suyt oost aen en heeft toens andermaal soo hert gewayt dat wij onse marseyle niet voere mochte en doen wij het land wederom saege, soo waere wij bij de Noort-caeppe van Noorwege dewelcke gelegen is op de hoochte van 71 graeden bij noorden de linie equinoctiael. En sijn soo bij het landt heene geseylt tot dat wij bij Noordtkyn quaeme. Doe saege wij daer volck dat het eerste was dat wij mensz gesien hadde aen landt... Ook op de laplandsche kust hadden zij nog ernstige moeilijkheden, maar voor ons is van belang wat nog volgt over de verdere vaart: ... setten onse cours oostnoordoost aen totdat wij quaemen op 76 graeden daer wij het landt Nova Sembla gesien hebben het welck nieuw gevonden is en sijnder naer toegeseylt en liepen bij de wal heen ontrent hondert mijle alwaer wij een eylandt gevonden hebben daer dry cruyse op stonden want die Russe seyde dattet het veerste was daer eenich mensz geweest hadde en wij en vernaemen geen ijs en seylden al voort ontrent noch 20 mijlen daer saegen wij groote menichte ijs alsoo dat wij daer niet deur en mochten en wij hebbent gewent en sijn weederom geseylt en sijn niet aen landt gevaeren ... wij haeste ons weederom al wat wij mochte, want wij waeren int ijs. | |
[pagina 338]
| |
Men herkent reeds uit deze korte aanhalingen den vertrouwbaren verteller die levendig weet mee te deelen wat hij heeft medegemaakt. Men ziet er uit, dat de reis van Rijp een krachtige en volhardende poging is geweest om den doorgang te vinden. Men kan er echter ook uit lezen, daar hetgeen op de vaart en de richting betrekking heeft hier volledig is medegedeeld, dat het verhaal niet voldoende is om de afgelegde route met zekerheid vast te stellen. Toch heeft Naber dit op grond van het verhaal trachten te doen. Hij neemt dan aan, ‘dat Rijp zijn geluk beproefde met noordwestelijke koersen waarbij hij door schadevaring met het ijs, in gevaarlijken toestand verviel. Het gelukte hem het schip te krengen en te dichten; Spitsbergen werd weder in het zicht geloopen, maar verdere pogingen om noordwaarts te dringen moesten worden opgegeven. Rijp koerste toen met zuidoostelijke koersen naar Noorwegen.’ Dit zou neerkomen op eene volkomene herhaling van den eersten noordelijken tocht van de beide schepen. Is zoo iets nu aannemelijk? Barents en Rijp waren reeds gezamenlijk noordwestelijk gevaren, door het ijs meer noordwaarts gedreven en hadden toen op 81o N.B. de kust van Spitsbergen gevonden. Zou nu Rijp zoo hardnekkig op een nieuwe poging hebben aangedrongen, als hij feitelijk niets anders beoogde, dan te herhalen wat reeds onuitvoerbaar was gebleken? Immers om ons duidelijk voor te stellen, wat in 't oog der onderzoekers bij die eerste poging gebleken was, moeten we steeds hunne vaste overtuiging voor oogen houden, dat ijs een aanwijzing is van land. Altijd en overal ontmoeten we bij deze onderzoekingen het betoog, dat ijs niet in de open zee ontstaat, maar op of bij het land, in rivieren, in inhammen, en langs de kusten. Als we dan zien, dat Barents en De Veer en ook deze beschrijver van den tocht van Rijp het nieuw ontdekte Spitsbergen voor een deel van Groenland houden, dan moeten we dit verklaren uit het ondoordringbare ijs dat ze overal westelijk hadden aangetroffen, en dat hun de overtuiging gaf dat in die richting geen open zee maar land lag. Tegelijk echter had de ontdekking van Spitsbergen de hoop op een bevaarbare poolzee aangewakkerd. Dat men juist op die hooge breedte groen land zag en tal van dieren, bevestigde de theorie, dat de koude niet met den breedtegraad toenam. Zoo is het begrijpelijk dat Rijp volstrekt nog eens eene poging in noordelijke richting meende te moeten doen, maar het is niet te gelooven dat hij zich juist | |
[pagina 339]
| |
weer noordwestelijk richtte, waar hij nu bij ondervinding wist, ondoordringbaar ijs te vinden, en hoogstens kon verwachten, als hij door het ijs wist te dringen, tegen het land aan te loopen. De eenige richting, waarin men nog met hoop op goeden uitslag kon zoeken, was daar, waar men het niet reeds had gedaan, oostelijk van Spitsbergen, tusschen dit nieuw gevonden land en Nova Zembla. Moeten we dan zooveel hechten aan die paar woorden: ‘wij met het ander schip hebben ons cours wederom noortwest aengeset’? Neen, in de pen van een berichtgever die bijna geene koersen aangeeft, kan dit niet anders beteekenen, dan welke richting de vaart in 't algemeen heeft genomen, in tegenstelling met die van het andere schip. Was de koers van Barents oost of noordoost, die van Rijp was noordwest. Evenzoo schrijft de berichtgever in het Caert-Thresoor nog korter: ‘den eenen is tegen het West, ende d'andre teghen het Oost geseylt’. Er is nog een getuigenis dat men misschien voor dien westelijken koers zou kunnen aanhalen, namelijk van den kritischen maar verwarden ouden zeevaartkundige Aelbert Haeyen, die schrijft: ‘als Jan Cornelisz. zijn stuerman van die Noordt Caep noordt noordtwest aen seijlden om die landen van China te soecken, doen quam hy op 80 ende 81 graden’. Men ziet reeds aan de vermelding van den Noordkaap als uitgangspunt, dat hier slechts in 't algemeen de richting wordt aangegeven, en dat de schrijver daarbij denkt aan het begin van de expeditie toen het andere schip er nog bij was en den koppigen stuurman min of meer onwillig volgde. Immers daarna was men niet weer bij de Noordkaap geweest. Zijn er dan geene andere en vertrouwbaardere aanwijzingen, wat het plan van Rijp eigenlijk was, en hoe hij zijn koers nam? Zeker, we hebben maar op te slaan, wat Gerrit de Veer over de bespreking tusschen de schippers op 1 Juli meedeelt: ‘soo werter verdraghen dat wy onsen cours souden volghen ende hy den zynen: te weten, dat hy nae zijn begeren wederom souden seylen nae de 80 graden, want sy haer inbeelden datse daer lichtelijck souden deur comen, aen de oostzyde vant landt op de 80 graden, ende zijn alsoo op die conditie vanden anderen ghescheyden, ende zy seijlden noorden aen, ende wy zuyden van wegen het ys, de wind was vanden o.z.o.’. Deze mededeeling staat in preciesheid zoo ver boven die van Theunis Claesz dat ze reeds daarom de voorkeur verdient. Ze toont ons daarenboven Rijp en zijn ongenoemden stuurman niet als mannen van eene domme koppigheid, die maar al weer hetzelfde willen beproeven, maar als volhardende, consequente onderzoekers. | |
[pagina 340]
| |
Bovendien wordt dit bericht bevestigd door Rijp zelven, van wien we twee duidelijke aanwijzingen hebben, dat zijn route oostelijk van Spitsbergen lag. Vooreerst is ons uit zijn verloren reisjournaal eene aanteekening bewaard over de ontdekking van een eiland, tusschen Spitsbergen en Nova Zembla gelegen. Wat Rijp er over mededeelde werd door Plancius beschouwd als een belangrijk gegeven bij het beoordeelen van de route die bij latere pogingen de beste kans op het vinden van een doorvaart zou bieden. Het werd daarom aangehaald in de ‘Instructie voor de twee schepen genaemt de Vos ende de Craen’, die in 1611 met dat doel werden uitgezondenGa naar voetnoot1). Rijp had het eiland Visch-eylandt genoemd; hij had ‘aen de zutwesthoeck van hetselvige Visch-eylandt zeer veel visch ende eenen stereken stroom gevonden, welck gingh langs het landt zuytzuytoost ende noortnoortwest aen; doch hy en wiste niet, van waer de ebbe oft vloet quam.’ Dan hebben we een getuigenis van hem, voor den magistraat van Delft afgelegd op 3 December 1613, voor de eerste maal gepubliceerd door De Jonge, door Naber onder de bijlagen opgenomen op bladz. 243. Rijp is door Burgemeester en schepenen gehoord op verzoek van ‘Lambrecht van Tweeënhuysen, Jacques Niquet et Gilles Dodeur et consorts.’ Diezelfden lieten ook twee van de schepelingen, Theunis Claesz. en Arent Martenz. te Leiden en Amsterdam op gelijke wijze getuigenis afleggen. Hoewel de verhooren van deze beiden, in afschriften op het Rijksarchief bewaard, van 1630 gedateerd zijn, moeten we ze zeker met Naber op hetzelfde jaar 1613 terugbrengen, wat reeds juist blijkt door de opgegeven leeftijden van resp. ongeveer 43, 38 en 40 jaar, en bevestigd wordt wanneer we letten op de namen. De Amsterdamsche secretaris I. de Haen, is, zooals Elias meedeelt en Dr. J.C. Breen mij nog eens welwillend bevestigde, in 1620 overleden. De Leidsche Schepen Mr. Jan Willemse van Goes overleed, volgens mededeeling van den Archivaris, op 25 October 1616. De bedoeling van deze verhooren was blijkbaar, bewijzen in handen te krijgen van de ontdekking van Spitsbergen in 1596. De beide schepelingen beperken zich ook tot die ontdekking, en leeren ons niets nieuws. Rijp zelf verhaalt echter, zeer kort, zijn verderen tocht: Et prist ainsi iceluy deposant son cours en amont a tour d'iceluy pays pensant de traverser, ce qui luy faillist et revinst au lieu ou ils avoyent | |
[pagina 341]
| |
esté premierement et vindrent de lá au 79. degré et quelques minutes estant auprès d'un plage ou baye grande ou ils tirèrent quelques coups de canon et mirent à terre un signe ou Marque tel escript qu'ils avoyent conclu par ensemble. Mais voyant qu'il n'y avoit nulle apparence de traverser suyvoient lesdt Willem Barentz pour Nova Zembla ou lesdts Willem Barentsz et Heemskerck furent tellement circuits de la glace, que ne pouvant passer plus avant retournèrent de lá en leurs maysons.
Met de vaart naar boven (en amont) kan wel niet anders dan noordelijk bedoeld zijn, maar a tour d'iceluy pays moet beteekenen om dat land heen, en de uitdrukkelijke meedeeling dat zij om 't land heen weer kwamen op 't zelfde punt, waar ze eerst geweest waren, geeft duidelijk aan dat ze nu aan de oostzijde opvarende het punt bereikten waar zij vroeger van de westkant waren gekomen. Zoo dwingen m.i. reeds de bekende bronnenberichten ons, aan te nemen, dat Rijp oostelijk van Spitsbergen zijn tweede poging gedaan heeft om door de Poolzee naar China te varen. Als nieuwe maar zeer overtuigende aanwijzing van het terrein van deze reis van Jan Cornelisz. Rijp komt nu bij de reeds bekende berichten de hiervoor besproken inscriptie op de wereldkaart van Plancius. Ze houdt, zooals ik aanwees, in, dat de Hollandsche zeevaarders die in 1596 die noordelijke streken bezocht hadden, teruggekomen waren met het bericht, dat er toch in de ijszee een noordelijk land lag, dat zich van Groenland of Spitsbergen af oostwaarts uitstrekte en met Nova Zembla samenhing. Plancius achtte deze meening belangrijk genoeg om ze op zijne kaart op te teekenen, al was hij niet zoo maar geneigd haar tot de zijne te maken. Hij zal gevonden hebben, dat het bewijs niet was geleverd, en zijne meening opgeschort hebben in de hoop dat hij van Barents, die niet terug was gekomen, nog nader iets zou hooren. Maar het feit, dat Rijp overtuigd was van het bestaan van dat samenhangende land, bevestigt zeker, dat zijn vaart daar, oostelijk van Spitsbergen lag, en niet westelijk. In de beschrijving van Theunis Claesz. is telkens sprake van land, en wel van Groenland, waar nooit ter wereld menschen geweest waren, zelfs zeilen zij er omtrent 20 mijlen langs - welnu, we mogen nu aannemen dat dit de oostelijke landen van de Spitsbergen-groep zijn, en dat de zeelieden, omdat er nergens een doorvaart te vinden was, nu een zelfde conclusie hebben gemaakt als Barents vroeger. Barents en alle anderen met hem, hadden westelijk tusschen Groenland en Spitsbergen samenhang aangenomen, omdat er geen opening was, en tot dit | |
[pagina 342]
| |
zelfde besloten nu Rijp en zijn stuurman voor die oostelijkere streek. Zoo kunnen we dus wel als zeker aannemen, dat die zelfstandige poging van Rijp om een doorvaart naar China te vinden, gedaan is oostelijk van het nieuw ontdekte Spitsbergen. ![]() Willen we de route van Rijp nauwkeuriger vaststellen, dan komt het er allereerst op aan, het Visch-eylant terug te vinden. Dit was op grond van de vermelding in het journaal van Rijp, op de ‘zeecaerte met de wassende graden’ geplaatst tusschen Spitsbergen en Nova Zembla. Op bewaard gebleven kaarten vinden we het echter niet, en zoo komt Muller tot de afdoende conclusie dat het niet bestaat, en Naber neemt dit over, en gist ‘dat Rijp zich, toen hij in de buurt was van het hypothetische Willoughby's land, verbeeld heeft iets waar te nemen dat op een eiland geleek’. Zeer terecht komt Wieder hiertegen op, de opgaven van Rijp zijn veel te zakelijk om ze als een product van verbeelding ter zijde te schuiven. ‘Men kan niet landen, overvloed van visch vinden en een sterken stroom in een bepaalde richting waarnemen, aan een denkbeeldige kust’. En op de kaart nagaande welk eiland Rijp dan met dezen naam kon aangeduid hebben komt hij tot het besluit dat het Hope-eiland moet zijn, het eenige eiland dat daar afzonderlijk, zuidoostelijk van Spitsbergen, noordoostelijk van Beren-eiland ligt. In de beschrijving van Hope-eiland in de oude Hollandsche zee-atlassen vond hij ook niets, dat in strijd zou zijn met deze meeningGa naar voetnoot1). | |
[pagina 343]
| |
We mogen dus aannemen dat Rijp na de moeielijke vaart van 150 mijlen zeilende en drijvende door mist en ijs, die Theunis Claesz in weinige woorden zoo levendig beschrijft, en waar het schip dat gevaarlijke lek opdeed, bij Hope-eiland is gekomen, waar hij dien sterken stroom waarnam, die door Plancius later beschouwd werd als een kostbare aanwijzing dat daar misschien een doorvaart zou te vinden zijn. Van daar is Rijp dan met zijn kleine scheepje weer moedig noordwaarts gezeild ‘tot op de hoochte van 81o aen groenlandt daer noyt ter weerelt mensz geweest en hebbe’. Of deze vaart door het Wybe Jansz. Water en Thymen straat ging - zooals Wieder aanneemt - of eerder oostelijk van Edge eiland, is alleen uit te maken door plaatselijke bestudeering van de meerdere of mindere uitvoerbaarheid van den tocht langs de eene of de andere route. Wieder vond in de opgaven omtrent ijstoestanden in de Noordpoolzee over de jaren 1896-1914 de aanwijzing dat de mogelijkheid om door Wybe Jansz. Water, Thymen straat en Hinlopen straat naar de noordkust van Spitsbergen te varen zich wel nu en dan voordeed. Heeft Rijp nu over deze vaart in zijn journaal zoo weinig nauwkeurige gegevens verstrekt, dat het onmogelijk was er iets van vast te stellen en in kaart te brengen? Een antwoord hierop wordt ons met eenige waarschijnlijkheid gegeven door de ontdekking, die Wieder gedaan heeft bij het bijeenbrengen van alle oude cartographische gegevens over Spitsbergen. Hij vond op een aardglobe van Plancius van 1612 tusschen Spitsbergen en Nova Zembla een kustlijn met eenige Hollandsche namen. Maar ziehier zijn eigene woorden:Ga naar voetnoot1) Op een afstand van circa 20o oostelijk (van Spitsbergen) bespeurde ik een kustlijn met het gelaat naar het Zuiden, met vele inhammen en baaien en met voorliggende eilanden, zoo iets als het mythische Matsijn of Marlijn of het even onzekere en hypothetische Sir Hugh Willoughby's land op andere kaarten, maar bij de moeilijk te ontcijferen namen kwam een onverwachte, groote verrassing, want daar las ik onder de namen enkele zeer goede ongetwijfeld echte Hollandsche: 7 Broeders, Staten Eylant, Bergor, Clippen, Carins Bay, Gerrits Eylant. We hebben hier dus niet te doen met een kustlijn, van een oudere kaart gecopieerd, maar de teekening moet berusten op waarneming door een Hollandschen schipper. En daarbij moet de plaatsbepaling op zee heel ver van de werkelijkheid hebben afgeweken, want eerst | |
[pagina 344]
| |
veel westelijker en noordelijker dan op de globe is aangegeven vindt men land. Gaan we nu na, op welke van de ons bekende reizen de hier in kaart gebrachte aanteekeningen kunnen zijn gemaakt, dan komen we van zelf op deze reis van Rijp; ook het totale gemis aan juiste plaatsbepaling komt overeen met wat we verder van deze reis vernemen. Het eenige wat hij juist heeft vastgesteld is de eindelijk bereikte breedte van 81 graden. De veronderstelling dat deze kustlijn op de globe van 1912 ontleend is aan opgaven uit het journaal van Rijp schijnt dus aannemelijk; de aangegeven namen moeten dan punten bedoelen op de oostelijke Spitsbergsche landen, en de verst westelijk en noordelijk geplaatste naam 7 broeders valt samen met het geheel noordelijk te vinden groepje van de 7 eilandenGa naar voetnoot1). De vaart langs die noordelijke kusten is ook weer door Theunis Claesz. levendig geschilderd. Bijzonder treft daarin de beschrijving van den ontzettenden wind, die een kabeltouw deed breken, en die ‘meer huylt als wy noch ergens hebbe gehoordt’. Wij denken daarbij van zelf aan den naam Waaigat dien de latere Hollandsche kaarten aan Hinlopenstraat geven. De naam komt eerst op veel latere kaarten voor, maar kan wel al lang in den mond van de zeelieden gangbaar geweest zijnGa naar voetnoot2), zoodat ik het niet onmogelijk acht, dat juist de mannen van Rijp's schip, die ‘niet begheerden in den Inham van de Weygats te wesen’, hier met een zekeren zeemanshumor hebben geconstateerd dat ze nu toch in een echt ‘Waaigat’ waren terechtgekomen. Het verhaal van Theunis Claesz. beschrijft wel geregeld hoe ze langs land varen, in een rivier drijven, een hoogen berg aantreffen, maar geeft nooit aan, aan welke zijde dit land ligt en in welke richting de vaart gaat. Eerst als ze den vogelberch vinden, denken we door den naam en de beschrijving weer aan den Vogelhoek op West-Spitsbergen, en aan de meedeeling van Rijp dat hij weerkwam op de plek waar ze al te voren geweest waren. De terugvaart, ‘wel 14 dage suytoost aan’, weder door hevigen storm bemoeielijkt, wordt door Theunis Claesz. weer in enkele woorden verhaald; ze komen eindelijk bij de Noordkaap terecht en varen dan oostelijk ‘bij het landt heene’. | |
[pagina 345]
| |
Van deze terugreis hebben we nog een ander bericht, nl. in de ‘Corte onderrichtinge belanghende de kunst vander Zeevaert’ van Aelbert Haeyen (1600). In dit strijdschriftje van den ouden stuurman en zeevaartleeraar, gericht tegen de onbevaren leeraren op hetzelfde gebied lezen we (Naber, inl. p. LXI): ende als die voornoemde Stuerman int wederkeeren 't landt wederom soude aensoecken, daer hy af geseijlt was, en wiste hy op een hondert mylen of anderhalf niet, waer hy belanden soude, om dat hy dat Horisontael Compas, nae die Naeldtwysinghe, van zijn leermeester voornoemt wel onderwesen zijnde, nu dus, dan also hadde verstreecken, ende hy meende nae zijn gissinghe in die Witte Zee te vervallen, ende hy quam op Loeffoedt te Landt, alwaer haer een schip ontmoeten, dat van S. Niclaes quam, dat hem te rechte brochte, twelck hem geen myle weegs 4 oft 5 behoorde te faelgeren, als hij zijn compas hadde ongemoeyt gelaten, of zijn mede ghegheven instrumenten hadde moghen vertrouwen, daer te voren van ghedacht is, waer uyt binnen scheeps boort gheen cleyne swaricheyt gheresen is, uyt oorsake, als mijn bericht is, van den genen die daer mede waren, dat dat scheeps-volk den Stuerman voornoemde wilde overboordt setten, ende om die Noordtcaep comende, heeft de Stuerman 't schip in vreemde landen verlaten, ende ist met alle schande verlopen. Wat van deze leelijke praatjes waar is, kunnen wij moeielijk uitmaken; er spreekt vooral afkeer en afgunst uit van den ouden practischen zeevaartkenner tegen een onbevaren man als Ds. Petrus Plancius, die volgens hem van zeevaart geen verstand kon hebben, en die hier zeer bepaald wordt aangeduid als de ‘leermeester’ op wiens aanwijzingen de stuurman van Rijp vertrouwde, wat hem zulke slechte resultaten bracht. Wat hij intusschen over de reis meedeelt, is niet te verwerpen. Dat men veel westelijker terecht kwam, dan de stuurman gedacht had, zal wel waar zijn, en dat op de reis moeielijkheden zijn gerezen met de op zoo zware proef gestelde bemanning is zeer wel mogelijk. Hiermee was de zelfstandige onderzoekingstocht van Rijp afgeloopen. Er bleef nog de plicht over, Barents achterna te gaan. Dat hij dit gedaan heeft wordt èn door Theunis Claesz. en in enkele woorden later door Rijp zelf meegedeeld. Dat het tot niets kon leiden volgt al uit het intusschen zeker zeer ver gevorderde seizoen. Het ijs belette verder doordringen, en Rijp kreeg ook hier de overtuiging dat er geene opening was, zoodat hij zelfs thuis kwam met de meedeeling die Plancius op de hiervoor beschreven wereldkaart heeft gezet, dat dat noordelijke land wel met Nova Zembla zou samenhangen. | |
[pagina 346]
| |
VII. De geografische resultaten van de reizen 1596/97.Over de thuiskomst van Jan Cornelisz. Rijp en de zijnen in 1596 hebben we nauwelijks eenig bericht. Daardoor trouwens kon Tollens tot de zonderlinge opvatting komen, dat ze meer dan een vol jaar werkeloos in het noorden in een haven gebleven waren. Hij wist niet van hun terugkomst, en kon er niet van zingen, dat het erkentlijk Vaderland lauweren voor hen heen strooide. Toch verdiende Rijp dit zeker niet minder dan andere groote zeevaarders. In de taal van Gustav Löw kunnen we zeggen dat hij met billijkheid onder de zeehanen mag worden gerekend. Het reeds aangehaalde bericht in het Caert-thresoor maakt melding van de terugkomst, met de mededeeling dat het schip ‘gheen openinghe bevonden’ heeft. Ruimere belangstelling schijnt de terugkeer niet te hebben gewekt; het resultaat was dan ook, wat het vinden van een handelsweg betreft, even volkomen negatief als dat van den tocht van 1595. Voor wie niet uitsluitend op practische resultaten let, was hier evenwel veel meer bereikt. Als geografische onderzoekingstocht staat deze reis op den allereersten rang. En al had het publiek daar geen oog voor, er waren twee mannen die met de grootste belangstelling de terugkomst vernamen en van de opgedane ondervinding kennis namen, Jan Huyghen van Linschoten en Petrus Plancius, en wat elk hunner er van dacht, is nu geen geheim meer voor ons. Van Jan Huyghen hebben we indirect eene uiting hierover in weinige woorden, maar niettemin zeer welsprekend, in een brief van zijn stadgenoot en vriend Bernardus Paludanus aan den Antwerpschen geograaf Abraham Ortelius. We moeten daarbij even stilstaan om tegelijk kennis te nemen van een vorigen brief, waarin dezelfde schrijver de opvatting van Jan Huyghen uiteenzette toen het plan van de reis in de Statenvergadering overwogen was. De beide belangrijke brieven zijn in de uitgaaf van de reisverhalen wel vermeld, maar ook niet meer dan dat, en verdienen toch zeker de aandachtGa naar voetnoot1). Op 12 Maart 1596 hadden de Staten van Holland van het rapport van Barents kennis genomen, en het plan vastgesteld om de vaart naar het Oosten te zoeken benoorden Nova Zembla. Als het onmogelijk was, daar te passeeren zouden de schepen het in Augustus | |
[pagina 347]
| |
nog ‘door het Waygat of de Straate van Nassau’ beproeven. Over die bespreking in de Statenvergadering schrijft Paludanus uitvoerig op 22 Maart. Het mislukken van den vorigen tocht schrijft hij vooral aan de ongewoon strenge koude toe, en hij bestrijdt de meening van Plancius dat men door straat Nassau in een binnenzee zou komen, daar Nova Zembla een deel zou zijn van het vasteland van Azië, en ook diens opvatting, dat kaap Tabin, de noordelijke punt van dat werelddeel, op Nova Zembla zou liggen. Verder geeft hij, blijkbaar naar Plancius de argumenten voor het volgen van den weg benoorden Nova Zembla, en daartegenover die van Linschoten voor de route door straat Nassau. Quod navigationem nostratum attinet per fretum Nassauiacum et Scijthicum mare versus promontorium Tabin praeterita aestate minus commodam nostris fuisse ob glaciei copiam te audivisse non dubitarem; fuere enim coacti retrocedere, cum quod tardius eo appulerint, tum etiam ob aestatis insignem mutationem, quae plane degenerarat (non modo in hisce nostris regionibus, sed multo magis apud illos) a pristina temperie. Stat nihilominus sententia contra Plantium (qui vult Sinum esse) per fretum hoe patere aditum in Chinam. Disputarunt hac de re ordines Hagae Comitum; quaestionis cardo erat de parte oceani qua potissimum in Orientem perveniri posset. Et si utraque hoc est et infra et supra Insulam Nu. Zemble quod fieri posse natura insulae docet qua commodius? Supra qui asserunt hisce rationibus nitebantur. Primum quia ut inquit Plinius Lib 2 cap 69 vel 70 (ubi innuere videtur olim idem factitatum fuisse) minime verisimile est illic maria deficere ubi vis humoris superet. Secundo quod ibidem reperiatur fluxus atque refluxus maris ab Oriente. Tertio quod Aquilones ibidem calidiores quam Lybici. Quarto quia ex isto mari omnis fere propago piscium. Quinto quia Deus terram circumdedit aqua ut praeter Geographos omnes fere testantur Phijsici. Quod autem additur postremum ab experientia navibus scilicet repertis (illud dico quia enim Naucleri in utraque ora naviculas conspexere) tam inferae quam superae navigationi convenire posse puto. Infra vero qui mare pervium illaque commodius navigari posse dicunt, praeter illud quod Novam Zemblam in qua promontorium Tabin ab illis statuitur (nescio an satis vere) insulam esse cum a superioribus mutis magistris (Plinio scilicet Mela et similibus quorum loca adducebantur ut Plinius lib 4 cap 13 et lib 6 cap 17. Mela lib 3 cap 5 et similibus) tum a vivis Ruthenis didicere, hi hasce adferunt rationes. Primum quia ibidem accretio et resorbitio maris. Secundo quia ibidem maximae beluae marinae, quas Balenas et Cete vocant, quas necdum aliquo mediterraneo mari repertas credimus et Plinius Indici maris quodammodo proprias innuere videtur Lib 9 cap 3. Tertio quia aqua caerulo et proprie marino colore conspicitur. Quarto quia tanta profunditas ibidem reperitur | |
[pagina 348]
| |
qualem nullo mediterraneo repertam legimus. Quinto quia aqua tam salsa est ut non sit verisimile per quinque milliarium angustias contra tam ingentium fluminum decursus eam salsedinem ab eo mari invehi posse. Sexto quod in maxima malacia fluctus ab aquilone ferantur. Quibus accedit si vivis testibus credi possit quod Rutheni uno ore dicant quinque dierum itinere a promontorio Vaigatz insulam in orientem versam (ut etiam volunt Plinius lib 6 cap 17 et Mela lib 3 cap 6) finiri atque inde atum mare in Orientem et Austrum decurrere. Et haec sunt mi Orteli praecipua argumenta nostrorum hominum qui loca haec lustrarunt; tu pro tuo maturo iudicio aliquando hac de re tuam sententiam nobis communicato etnosamarepergito. Raptim festinanter 22 Martij 1596. dabam Enckhusae. Zoodra Rijp thuisgekomen is - wat na zijn maandenlange vaart eerst zeer laat in 't jaar kan gebeurd zijn - schrijft Paludanus het volgende: ...Enckhusae Batavorum 20 Decemb. 1596. Unam ex navibus quae per Arctoum investigatura erat iter Indicum ad nos rediisse recte intellexisti, audivimus et nos hic illam praeter navigasse littora novae Zemblae et Groenlandiae ad altitudinem 84 graduum nec invenisse aliud praeter continentem et glaciem, fretum ibi nullum, ita ut meus popularis qui literas hasce ad te dedit adhuc persistat in ea sententia, nullum aliud ibi esse fretum navigabile praeter illud quod olim Vaijgats, postmodum Nassauiacum ab eodem est denominatum, quoniam ille primus fuit qui traiecit sed haec obiter. Iterum vale ut supra. Wij zien hieruit, hoe zeer Linschoten (meus popularis) voldaan was over het bericht van Rijp dat hij tusschen Nova Zembla en Groenland bij zijn vaart tot op de breedte van 84 graden niets dan vast land en ijs had gevonden; hij kon nu tegenover de meening van Plancius, dat Nova Zembla aan Azië vast zou zitten, op grond van de opgedane ondervinding het inzicht stellen, dat juist Nova Zembla met Groenland samenhing en dus de eenige route naar het oosten door straat Nassau moest loopen. Dit bericht wint aan waarde, nu we de gelijktijdige uiting van Plancius op de wereldkaart hebben gevonden in die aanteekening over de bevinding van de Hollandsche schepen in 1596. Zakelijk bevestigt hij wat Paludanus bericht; hij trekt echter volstrekt niet dezelfde conclusie, maar geeft het rapport met eene uitdrukking van twijfel. Het is wel opmerkenswaard, dat we als eenige uiting | |
[pagina 349]
| |
van hem deze korte en onzekere meedeeling op de kaart vinden. Dit stelt in helder licht, dat Rijp, hoezeer zeevaarder van het echte ras, in ander opzicht ver bij een man als Barents achterstond, dat het hem ontbrak aan wetenschappelijken zin. Waar Barents geweest is, wordt alles volledig en nauwkeurig waargenomen, en eens voor al in kaart gebracht en te boek gesteld, als blijvende winst voor de kennis van den aardbol. In 1594 bevaart hij de kust van Noorwegen en Lapland, en een groot deel van de kust van Nova Zembla; en van die beide kusten geeft hij een goede en betrouwbare teekening. Daar weet voortaan de geograaf zoowel als de zeevaarder, hoe de kusten loopen, waar land en waar zee is. Hoe geheel anders is het met de ontdekkingen van Rijp. De westkust van Spitsbergen had hij bevaren tegelijk met Barents, en zijn verdere tocht had hem oostelijk daarvan zulke groote uitgestrektheden aan onbekende kusten vertoond, dat een schepeling met eenige vaardigheid van waarnemen en opteekenen een heel belangrijke kaart had kunnen leveren. In plaats daarvan weet Plancius die toch wel elk gegeven wist te waardeeren, niets te vertellen, dan dat de zeevaarders daar, waar de kaarten van ouds land aangaven, maar zonder dat dit werkelijk was waargenomen, en waar hij zelf dus open water denkbaar achtte, toch land hadden gevonden, en dat zij uit het feit dat ze er niet door konden komen, besloten dat dus toch die oude kaarten wel juist konden zijn. Ondanks dit rapport blijft bij Plancius twijfel. Op welken grond? Natuurlijk omdat reeds Barents in 1594 zeer stellig benoorden Nova Zembla in oostelijke richting een open zee zonder land had geconstateerd. En nu was Barents niet teruggekomen. De mogelijkheid was er dus, dat hij ook verder er door was gekomen, dat hij met zijn schip in China was aangekomen, en het volgende jaar langs dezelfde route zou terugkeeren. De terugkeer van Heemskerck en de zijnen in 1597 zonder hun schip en zonder den leider bracht hier op nieuw teleurstelling: Barents had evenmin als Rijp een doorvaart naar het Oosten gevonden. Maar geographisch was het rapport van deze reis toch weer van groot belang; het bevestigde den indruk van Rijp niet: benoorden Nova Zembla was er weldegelijk zee, en geen land. Plancius had dus met recht getwijfeld aan dat samenhangende land, en Linschoten had al te willig het bestaan daarvan aangenomen. Maar ook de door Plancius veronderstelde samenhang tusschen Nova Zembla en Azië was niet bevestigd. | |
[pagina 350]
| |
Toch houdt elk van beiden hardnekkig aan zijne meening vast. Linschoten wijst in de voorreden van zijn Voyagie in 1601 de theorie van de noordelijke passagie op nieuw af op grond van de ondervinding van Barents: ‘Maar hoe dat dit in 't ondersoecken bevonden is, is een yeder althans ghenoech bekent, door die soo ongheluckighe ende laetste Tragedische Reyse van Willem Barentssoon, door des voorsz. Plancij persuasie aenghevangen’. Hierin heeft hij geen ongelijk, maar hij vergeet dat de kans voor zijne zuidelijkere route door die ondervinding toch ook niet gunstiger was geworden. Plancius maakt het niet beter. Zijne theorie, dat Nova Zembla met Azië samenhing was niet bevestigd, nu Barents geheel om de oostpunt van dat land heen was gekomen en aan de zuidkust had overwinterd. Toch teekent hij eenigszins ostentatief op zijn globe (1612) bezuiden de ligging van het ‘Winterhuys’ een smalle landtong die Nova Zembla met het vaste land verbindt! Dit is zeker niet in den geest van Willem Barents, die alleen land aangeeft, waar het werkelijk is waargenomen. Het heeft zich ook, zoover mij bekend is, niet in de cartographie gehandhaafd. Laten we dit persoonlijke meeningsverschil rusten, en letten we op de resultaten van de onderzoekingen van 1596 en 1597 op de cartographie, dan zien we ook na deze laatste reis van Barents - in tegenstelling met Rijp - zekere en nauwkeurig te boek gestelde resultaten. Hoewel hij zelf op de reis het leven had gelaten, is het resultaat van zijn onderzoek bewaard in het reisverhaal van Gerrit de Veer en in de groote poolzeekaart die in 1598 door Cornelis Claeszoon werd uitgegeven met de vermelding van Willem Barents als auteur. Wat daar is aangegeven, is blijvende winst voor de wetenschap: de westkust van Spitsbergen, de noordkust en de geheele oostpunt van Nova Zembla. En de meening van Rijp wordt niet bevestigd: ten noorden van Nova Zembla is wel degelijk zee, en tusschen Spitsbergen en Nova Zembla wordt een volkomen open zee aangegeven. Zelfs Willoughby's land, dat nog op de kaart van Noorwegen van 1596 werd aangegeven, en in het in de Staten van Holland uitgebrachte rapport van Barents werd genoemd, en ook nog in het reisverhaal van De Veer werd vermeld, is op de kaart weggelaten, en als om nadrukkelijk te constateeren dat het er niet is, wordt in de afgelegde route op de kaart juist op die plek het schip afgebeeld. Toch kon voor een geograaf die alle gegevens bestudeerde, deze nagelaten meening van Barents het getuigenis van Rijp niet te niet | |
[pagina 351]
| |
doen. Rijp had opzijn stouten noordelijken tocht wel degelijk land gevonden, waar Barents zee afbeeldt. Trouwens het door Barents aangenomen stelsel van cartographie, dat alleen kusten teekent die werkelijk waargenomen zijn, is slechts danjuist, als men voor oogen houdt, dat waar hij zee aangeeft in niet bezochte streken, natuurlijk bij onderzoek nog wel land kan gevonden worden. Het spreekt dus van zelf dat Plancius zich er met allen ijver toe gezet heeft, uit de gegevens die het journaal van Rijp bood, iets nauwkeurigers te halen dan de vage aanteekening in 1596 op de wereldkaart gezet. Op de globe van 1612 vonden we waarschijnlijk in die sterk ingesneden kustlijn tusschen Spitsbergen en Nova Zembla eene poging om de resultaten van Rijps waarneming ten minste gedeeltelijk in kaart te brengen. Ze is slechts zeer onvolkomen geslaagd, vooral door de zoo geheel onjuiste plaatsbepaling. Van iets meer belang zijn de conclusies, getrokken uit de mee-deeling over het Vischeiland. Het is zeker bij eene latere bestudeering van het journaal van Rijp, dat Plancius bijzonder getroffen werd door de meedeeling over den sterken stroom daar ter plaatse, die hem hoop gaf op een ‘bequaeme deurvaert aldaer’. Toch vond hij zelf de kans onzeker, en liet hij dus in de instructie voor de schepen die in 1611 zouden uitvaren, deze overweging volgen: Doch dewyle in alle zaecken, ende voornamentlyck in de zeevaert, hetgene dat seecker is verre is te stellen boven het onseecker, ende de doorvaert tusschen Nova Zembla ende het Visch-eylandt van den admirael Jacob Heemskercke ende Willem Barentsz. saliger gedachten in den jaere 1596 is gevonden, soe en zullen de voirseyde twee schepen niet onderstaen nieuwe deurvaert te soecken tusschen het eylandt Spitsberg ende het Visch-eylandt, ten waere dat zy deur tegenwint wierden verhindert van den Noortcaep oostelyck aen te gaen, ende dat haer die wint wel diende, om noortoost aen te loopen. Zoo zien we in de vraag van de mogelijke doorvaart, dat de waarneming van Barents geacht werd een ‘zeker’ resultaat te hebben gegeven, terwijl Rijp niets zekers had vastgesteld. Toch hebben ook Rijps bevindingen in de cartografie nagewerkt. In eene vroegere studie stelde ik vast, hoe ondanks de poolkaart van Willem Barents toch de oude overgeleverde teekening van Mercator in kaarten en atlassen nog lang heeft stand gehouden, al staan ook de geografen nog zoo sceptisch tegenover die 4 eilanden met die vier zeeengten en die stroomen, die vroeger door magische kunst zouden zijn waargenomen. Naast Montanus en Bertius, die ik des- | |
[pagina 352]
| |
rijds raadpleegde, mag ook Paullus Merula genoemd worden, die in zijne Cosmographia (1605) geheel in denzelfden afwijzenden zin over die fantastische poolkaart handelt. ![]() Poolkaart van Willem Barents 1598. Fragment op halve grootte.
Ik nam toen aan, dat alleen nawerking van het oude gezag van Mercator deze poolteekening nog handhaafde. Nu komt het mij voor, dat toch ook het rapport van Rijp en de zijnen van 1596, door Paludanus vermeld en door Plancius op zijne wereldkaart geno- | |
[pagina 353]
| |
teerd, wel mede een reden kan zijn geweest, waarom men die open poolzee, die dan toch maar nergens de schepen doorliet, niet zoo grif in de wereldkaart opnam. Zoo hebben we in de 17e-eeuwsche kaarten vooreerst op het voetspoor van Barents de open poolzee met de waargenomen en nauwkeurig geteekende kusten van Spitsbergen en Nova Zembla. Zie het hier opgenomen fragment van de kaart van Barents. ![]() Regiones hyperboreae.
Uit Bertius, Tab. Geogr. contr. Amst. Jud. Hondius 1616. Daarnaast hebben we de kaarten, die mede onder den invloed van Rijps rapport van 1596 die oude overgeleverde poollanden ten minste gedeeltelijk vasthielden, zooals de Atlas en de Atlas minor van Mercator door Hondius, en ook het kleine hier weergegeven kaartje uit het zakatlasje van Bertius. Eindelijk is cr nog een derde groep, die op de bestudeering van het reis-journaal van Rijp schijnt terug te gaan. Eene reeks van kaarten geeft tusschen Spitsbergen en Nova Zembla kusten en eilanden, die in werkelijkheid daar niet liggen, maar aan verkeerde | |
[pagina 354]
| |
Edge's kaart van Spitsbergen, in Purchas, Pilgrimes, 1625.
| |
[pagina 355]
| |
plaatsbepaling van door de zeevaarders geconstateerde landen toe te schrijven zijn. We zagen daarvan een sprekend voorbeeld in de globe van Plancius van 1612. Het rijke cartographische verzamelwerk van Wieder geeft nog veel meer voorbeelden, waaronder mij vooral de Engelsche kaart uit Purchas, Pilgrimes 1625 opmerkenswaard voorkomt om de fabelachtige kust als Witches lande aangeduid. Het jaartal 1617 staat er op, maar na Wieders opmerking dat op deze kaart gegevens van Hollandsche handschriftkaarten moeten verwerkt zijn, meen ik te mogen veronderstellen, dat Witches land eene Engelsche zeemansverbastering is van het Hollandsche Visch-eiland, dat door Rijp vermeld was, en door Plancius als een vast punt van oriënteering tusschen Spitsbergen en Nova Zembla was aangenomen in zijne instructie van 1611, en waarvan we weten dat het op eene ‘kaart met wassende graden’ was aangegeven. De verdere ontwikkeling van het kaartbeeld brengt mede, dat al deze verkeerd geplaatste kustlijnen weer wegvallen, en dat ook de fantastische landen om de pool ten slotte worden weggelaten. Het systeem van Barents wint het, maar de door hem aangegeven kustlijnen worden natuurlijk door nieuwe waarnemingen verbeterd en steeds weer uitgebreid. C.P. Burger Jr. |
|