| |
Varia.
‘Jan Huyghen in de Ton’.
Naar aanleiding van de merkwaardige afbeelding van het baken op de noordkust van Nova Zembla op de kaart van het Zeehanenboek, met het bijschrift Ton landt, maakt de heer F.E. Mulert mij opmerkzaam op den mogelijken samenhang van die ton met het kinderrijm van ‘Jan Huigen in de Ton’, dat eindigt met de woorden:
De ton die viel in duigen.
Jan Huyghen van Linschoten is weliswaar niet op de noordkust van Nova Zembla geweest, maar de ton behoort daar ook niet. We zien haar juister geplaatst op het prentje in de Hulsiusuitgaaf van de Veer's journaal, afgebeeld in Het Boek op blz. 245, bij den oostelijken uitgang van Straat Nassau, met bijschrift Thon Eck, en we lezen den naam De tonhoeck zonder afbeelding op het overeenkomstige kaartje bij de Veer (blz. 32). Bericht er over krijgen we echter niet van De Veer, maar juist van Jan Huyghen (afbeelding op de prent bij blz. 88, vermelding ook op de kaart hij blz. 120), die de oprichting van de ton, en de naamgeving van den hoek aldus beschrijft (blz. 87 en 88):
Wy bevonden dat desen hoeck hem van het vaste landt afscheydde, makende alsoo een Eylnndeken ... sonden ons Jacht daer nae toe, om al- | |
| |
daer een Caep met een ton op te setten ... Dit Eylandt noemden wy het Eylant van Maelson ... ende den hoeck, de Ton-hoec. Van hier af soo streckt het landt weder oostwaert aen, zijnde altemael een vlack landt als het voorgaende: De Ton opgherecht wesende deden onsen Cours de Custe langes oost aen ...
| |
Dobbelsteenen op Nova Zembla.
‘Gelijk een van Barendtsz.’ metgezellen op Nova Zembla ‘rammelt met de steenen’, zoo vermaakten de Hollanders in de kantoren van Golconda zich met een tycktackbord, waarbij schijven van ivoor’.
Zoo lezen we in het aardige prentwerk over ‘Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders’ (Amst., Uitgeversmaatsch. Elsevier 1914, dl. I, p. 184).
Dit ‘rammelen met de steenen’ is fantasie van den dichter. In het journaal van Gerrit de Veer staat daarvan niets, en men mag dus vragen of een geschiedschrijver die dichterwoorden wel zoo maar als een historisch getuigenis mag aanhalen. Toch heeft de vinding van Tollens later steun gekregen door een zakelijke vondst; onder de voorwerpen in 1871 en 1876 in de hut op Nova Zembla aangetroffen, wordt genoemd ‘Een dobbelsteentje (?) zonder oogen’ (Reizen van Willem Barents enz. p. 260).
Maar geheel onwaar is de voorstelling in de geïllustreerde uitgaaf van De overwintering, waar we drie dobbelsteenen zien met een beker en een schedel, ter illustratie van de verzen:
Reeds is het uur nabij, en 't uitzigt doet hen beven,
Dat één (wie zal het zijn?) al de andren overleven -
| |
Spitsbergen reeds in 1594 ontdekt!
In de Vragen van den dag van Augustus 1920 deelt de heer S. Kalffaan de lezers het volgende mede over Spitsbergen:
‘De ontdekking door de Hollandsche schepen geschiedde op 14 Mei 1594; volgens andere bronnen in 1596.’
Hoogst verrassend! Daar dachten we nu, dat we sedert de uitgaaf van de journalen van de oude poolzee-reizen door de Linschoten-vereeniging, en na het verschijnen van het groote werk van Wieder over Spitsbergen, geheel op de hoogte waren van al wat de bronnen over de ontdekking meededen. We hebben de preciese opgaaf van Gerrit de Veer: ‘Den 19 (Juni 1596) sagen wy wederom landt. Doen namen wy der Sonnen hooghde ... so bevonden wy dat wy waren op des Pools hooghde van 80 grad. 11 minuten. Dit landt was seer groot, ende wy seijlden daer by heenen westelijck aen totte 79 graden ende een half, daer wy een goede reede vonden’ enz.
En nu blijkt het op eens dat dit een ‘andere bron’ is, en dat in werkelijkheid de ontdekking al twee jaren en een maand vroeger was geschied. Maar hoe? In Mei 1594 was de eerste expeditie naar het noorden nog niet uitgezeild; dit gebeurde eerst op 5 Juni, en de tocht ging toen langs de kust van Lapland en Rusland, en naar Nova Zembla; van Spitsbergen droomde nog niemand. Het is te hopen dat de Vragen van den dag over die merkwaardige ontdekking van 14 Mei 1594 eens wat meer zullen meededen; als de heer Kalff zijn bron zou willen opgeven, zal de Linschotenvereeniging bij een nieuwe uitgaaf van de oude reisverhalen haar voordeel daarmede kunnen doen.
| |
| |
| |
Zeventiend' eeuwsche klacht over boekbinders.
Wy hebben ons met regt te beklagen, Eersame en Kunstlievende vrienden, datter in 't binden der Boecken vele tijds so grote onachtsaemheyt gespeurt wordt; dat de bladeren niet behoorlick en effen-gelijck gevouwen synde, hier en daer, onder en boven, tot dicht aen, ja tot in de letter, worden afgesneden: Dat den koper en leser, doch den sinlicken Autheur voor allen, hartzeer en verdriet baert: Het welcke niet so seer uwe leerjongers, als u selven, te wyten is: want gy, als de Meesters, behoort daer voor sorge te dragen. Sommige derven 't uwe gierigheyt toe schryven; als die, door sulck dicht-af-snyden, te meerder gewigte papiers soudt verkopen mogen....
Uit: G.J. Quintyn, De Hollandsche-Liis, met de Brabandsche-Bely, 's-Grav. 1629, p. 364-365.
| |
Tegen het binden in slecht papier of schapeleer.
Syt seer van ons gegroet, Verkopers van de boecken.
Voorts, doen wy u de weet; dat gy, aen die ons soecken,
Sult, met beleefdigheyt, tot onses Princens Eer,
Aenseggen, in mijn naem; dat dit sy ons begeer:
Te weten, dat sy ons, gelijck wat nieus ter straten,
In blau, of mael-papier, niet sullen binden laten;
Oock niet, beneven dit, in schape-perckement:
Also die slechte bandt des vorsten eere schent....
Uit: G.J. Quintyn, Oraeniens Grols-Gewin, Haerlem 1627.
| |
Huwelijk van Felten Friebergher, boekbinder.
(Uit het Amsterdamsche Puiboek, medeged. door J.W. Wijndelts).
4 Febr. 1612 compareerden als voren [voer Pieter Jacobsz Bas ende Dr. Dominicus van Heemskerk], Feiten Friebergher van Wirtzburgh boekbinder wedr van Annaken Jansdr woonende op Jan Hanssz pad geen ouders hebbende ten eenre, Ende Anneken Heinrixdr van Lingen wede van Felten Vryburch verklarende 3 jaeren wede geweest te hebben wonende als voren ter andere zijden.
Ende gaven aen datse aen malkanderen verlovet ende met trouwe verbonden waren, versoekende haere drye Sondaeghse uytroepinghen, omme naer de selve de voorsz. trouwe te solemniseren, ende in alles te voltrekken, soo verre daer anders gheene wettighe verhinderinghe voor en valle. Ende naer dien zy byde waerheyd verklaerden datze vrye Persoonen waren, ende malkanderen in bloede [oft in vriendschap door huwelijk angekommen] waer door een Christelijk huwelijk mochte verhindert worden, niet en bestonden, zijn hun hare gheboden verwillighet.
(w. g.) Velten Freiberger.
|
|