Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 358]
| |
Boekbesprekingen.Een Brief van Antwerpen aan Gent (14 Maart 1584) toegekend aan Marnix door Prosper Verheyden. Gedr. te Antwerpen, bij Gust Janssens, in 1918.Het boekje, waarvan de titel hierboven staat, is niet alleen een belangrijke studie op literair-historisch gebied. Het is tegelijk eene kostbare uiting van piëteit, van waardeerende herdenking van overleden Vlaamsche voorgangers. De voortreffelijk en smaakvol gedrukte groot-quarto brochure is gewijd aan de nagedachtenis van Victor A. Dela Montagne (1854-1915). En de studie knoopt, wat den inhoud betreft, aan bij de bestudeering van het proza der zestiende-eeuwsche pamfletten door Paul Fredericq (1907)Ga naar voetnoot1). Het proza der anonieme pamfletten was het eigenlijke onderwerp van Fredericq's belangstelling, maar wie de 16e-eeuwsche pamfletten bestudeert, komt toch van zelf op de groote figuur van Marnix. En zoo waarschuwt hij nadrukkelijk, niet te lichtvaardig pamfletten aan dezen toe te schrijven alleen wegens een zekeren familietrek met den stijl van den bijenkorf. Prosper Verheyden heeft zich hierdoor niet laten afschrikken, om de briefwisseling van de Stad Antwerpen tijdens het burgemeesterschap van Marnix eens nauwkeurig door te gaan, en is zoo tot het resultaat gekomen dat het krachtige pamflet van 14 Maart 1584, waarin de Antwerpsche regeering die van de zusterstad ernstig waarschuwt tegen een verdrag met den Spanjaard, wel degelijk het werk van Marnix is. We behoeven hier op het betoog niet in te gaan; genoeg zij het, op het belang er van te wijzen. De onderzoeker verplaatst ons midden in den strijd van de bedreigde Zuid-Nederlandsche steden tegen de wassende macht van Parma. Hij vergelijkt de verschillende brieven door de regeerende machten uit Delft, Brussel en Antwerpen aan Gent gericht, die bij alle overeenkomst toch opmerkelijk verschil vertoonen. Hij laat ons ook naast de proza-pamfletten met de aardige parallel-loopende refereinen van Houwaert kennis maken. Hij geeft van den Zendbrief die meer dan eens herdrukt is, nauwkeurige bibliografische beschrijvingen, en laat den tekst naar de zeldzame oorspronkelijke uitgaaf volgen met een facsimile van het titelblad. Het laatste blad vertoont een sierlijk vignet van den drukker Gust Janssens. C.P.B. Jr. | |
Jos. Theele, Die Handschriften des Benediktinerklosters S. Petri zu Erfurt. Ein bibliotheksgeschichtlicher Rekonstruktionsversuch. Mit einem Beitrag Die Buchbinderei des Petersklosters von Paul Schwenke. Mit Taf. Leipzig 1920. 8o.In 1885 gaf Gust. Becker, bibliothecaris te Bonn, zijn Catalogi bibliothecarum antiqui in het licht. Hij was de eerste, die de wetenschappelijke wereld aan zich verplichtte met een samenvattende uitgave van catalogi van middeleeuwsche bibliotheken. Al kunnen vele dezer ternauwernood aanspraak maken op den naam ‘catalogus’, in de beteekenis, die wij er heden ten dage aan hechten; al geven ze ons slechts een opsomming van titels, toch krijgen we daardoor niet alleen een overzicht van de geschrif- | |
[pagina 359]
| |
ten, die van de 9e tot de 15e eeuw werden gelezen, doch ook, door hun veelzijdigen inhoud, een duidelijk beeld van de verschillende stroomingen op geestelijk gebied van den toenmaligen tijd. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de uitgave van die catalogi groote waarde heeft voor den geleerden navorscher. Becker deed dus een nuttig - en baanbrekend - werk. Vijf jaar later gaf Theod. Gottlieb, bibliothecaris te Weenen, uit: ‘Ueber mittelalterliche Bibliotheken’. Hij vatte zijn taak anders op en beter dan Becker. Het aantal nummers - bij Becker 343 - is bij hem aangegroeid tot 1391. Men begon echter in te zien, dat een dergelijke arbeid voor één persoon te moeilijk is. Vandaar de aaneensluiting in 1906 van de Universiteiten van Berlijn, Göttingen, Leipzig, München en Weenen, hetgeen reeds in 1915 de uitgave ten gevolge had van de ‘Mittelalterliche Bibliothekskataloge Oesterreichs’: I. Niederoesterreich, bearbeitet von Theod. Gottlieb. In 1917 verscheen ‘Mittelalterliche Bibliothekskataloge Deutschlands und der Schweiz’: I. Diözese Konstanz und Chur, bearbeitet von P. Lehman. Daarna volgden studiën over afzonderlijke bibliotheken, o.a.: K. Löffler, Die Handschriften des Klosters Weingarten. Leipzig 1912; Fr. Schillmann, Wolfgang Trefler und die Bibliothek des Jakobsklosters zu Mainz, Leipzig 1913 en M. Fliegel, Die Dombibliothek zu Breslau im ausgehenden Mittelalter. 1918. Bij deze en dergelijke studiën nu sluit het boek van Jos. Theele nauw aan. Hij wil geven een ‘Rekonstruktionsversuch’ van de handschriftenverzameling, die eens aan het Petersklooster te Erfurt toebehoorde. Hij had daarbij een moeilijke taak, daar hem van die verzameling geen oudere catalogus ten dienste stond dan die van 1783, door hem op het Archief der Lorenzkirche te Erfurt gevonden. Dezen nam hij voor de Hss.-beschrijving in het 2e deel van zijn werk tot grondslag. Het 1e dl., in 1916 reeds als dissertatie verschenen (Allgemeiner Theil), geeft, naast de inleiding, de geschiedenis van het Petersklooster; de schrijver steunt daarbij - naast anderen - vooral op R. Böckner, Das Peterskloster zu Erfurt. 1881. Van hoeveel belang het werk van de Benedictijnen is geweest, vooral voor de Thüringsche geschiedschrijving, wordt door Theele duidelijk in het licht gesteld. Hierbij treden enkelen der monniken in het bijzonder op den voorgrond, t.w.: zekere Rudolphus, die in 1142 een fraai geschreven Calendarium vervaardigde, waarvan alleen het afschrift nog bestaat: het origineel, uit den brand van 1141 gered, issedert verloren geraakt. Een eeuw na Rudolf onderscheidde zich Helwicus, die het Necrologium tot op 1266 nauwkeurig bijwerkte, welk document in de Lorenzkirche te Erfurt teruggevonden is. Vervolgens Nic. von Siegen, aan wiens Chronicum Ecclesiasticum - dat nog bewaard is - enkele bladzijden worden gewijd. De door Wegele geuite meening, als zou de historiografische werkzaamheid van de kloosterlingen van het midden der 14e tot het midden der 15e E. hebben stilgestaan, wordt door den schrijver, mede op gezag van Böckner, verworpen. Voor de 17e E. noemt hij o.a. Johann Kucher, van wien zoowel de Chronica et series abbatum, als het in samenwerking met Columban Fugger vervaardigde groote Necrologium patrense, voor het nageslacht zijn bewaard gebleven. Met de opheffing van het klooster in 1803 eindigt zijn historiografische arbeid. De laatste abt Placidus Muth, stelde in twee in dat jaar gehouden academische voordrachten nog eens duidelijk in het licht, wat het Petersklooster in den loop der eeuwen op wetenschappelijk en geestelijk gebied heeft gedaan. Er blijkt daaruit, dat de monniken zich met de studie | |
[pagina 360]
| |
van theologie, rechtsgeleerdheid, medicijnen, chemie en classieke letteren hebben beziggehouden. Vele boeken werden door hen afgeschreven, doch van het grootste belang is, dat ze ook zelf drukten. Sedert 1479 is n.l. de eerste boekdrukpers van Thüringen in het Petersklooster geplaatst. Aan de aldaar vervaardigde beroemde en zeer zeldzame incunabel, het Lektionarium, welke zich heden ten dage te Gotha bevindt, kent Theele dezelfde waarde toe voor de Thüringsche boekdrukkunst, als aan de drukken van Fichet voor de Fransche en aan die van Schweinheym en Pannartz voor de Italiaansche. Na eenige bijzonderheden over de bibliotheek, de plaatsing der boeken, de catalogiseering en het ambt van bibliothecaris, gaat de schrijver over tot de beschrijving van de ontwikkeling en de fata van de bibliotheek. De bewering, als zouden tijdens den 30-jarigen oorlog, gedurende de bezetting van het klooster door de Zweden, vele Hss. naar Zweden zijn verhuisd, wordt ook door hem als overdreven gekenschetst. De techniek stond bij de kloosterbroeders op hoogen trap. In het maken van fraaie miniaturen en initialen waren ze zeer bedreven: blijkbaar lieten ze geen gelegenheid voorbijgaan, om wat op dat gebied voor nieuws verscheen, na te volgen. De signaturen waren aangebracht op de manier, zooals dat nu nog gebeurt. Enkele Hss. dragen op de binnenzijde van het voorplat een korte inhoudsopgave of een inschrift: liber sancti Petri in Erfurdia e.d., wat den schrijver het zoeken vergemakkelijkte. Na de secularisatie in 1803 geraakte het P.kl. meer en meer in verval. Napoleon vereenigde het met de Universiteits-Bibl.; er waren toen van de oorspronkelijke ± 400 Hss. nog slechts een 54-tal over, die eerst geplaatst werden in de Kgl. Erfurter Bibl. vervolgens in de Kgl. Bibl. te Berlijn. De andere Hss. zijn òf verloren geraakt, òf aan verschillende binnen- en buitenlandsche bibliotheken of verzamelaars gekomen. De waarde van het eerste gedeelte wordt verhoogd door de bijdrage van P. Schwencke, Die Buchbinderei des Petersklosters, verduidelijkt met 32 afbeeldingen, waarin we bijzonderheden vernemen omtrent de werktuigen, gebruikt voor de binderij, het binden, de banden enz. De banden vertoonen geen eigen type. Wel heeft het P.kl., zooals schr, door nauwkeurige vergelijking is gebleken, eigen stempels gehad, waardoor het zelfs eenigszins mogelijk was, de banden chronologisch te ordenen. In het tweede gedeelte van het werk is de catalogus van 1783 woordelijk afgedrukt. Daaruit blijkt dat toentertijd moeten aanwezig geweest zijn: 194+112+65 = 371 Hss., waarvan door Theele 268 als bewaard gebleven zijn gecatalogiseerd in een volgend hoofdstuk; daarbij komen dan nog een 21-tal ‘nachgewiesene, aber nicht mehr vorhandene Handschriften’. De catalogiseering geschiedt door Theele naar alphabetische volgorde van de plaatsen, waar ze op het huidige moment worden bewaard; dus: Averboden, Bamberg, Berlin, Darmstadt, enz. De nummering rechts geeft zijn nieuwe nummering aan, terwijl de cijfers links de afzonderlijke Hss.-deelen aanwijzen. Waar mogelijk, is het oude nummer bijgevoegd, bestaande uit een kapitaal met Rom. cijfer. Wat de waarde van de beschrijving van het geheel verhoogt, is, dat de schrijver een poging gedaan heeft, om onder ieder Hs. de uitgave en de desbetreffende literatuur bijeen te brengen en verder, de fraaie uitvoerige registers, waar we alles kunnen naslaan, wat maar eenigszins met de geschiedenis van het P.kl. en zijne Hss. in verband staat. Van belang lijkt mij de lijst van Hss., opgemaakt volgens de oude nummering (blz. 204), omdat ons daarbij de volgorde blijkt, waarin de geschriften zijn gecatalogiseerd. In het meerendeel van de M.E. cata- | |
[pagina 361]
| |
logi toch is de volgorde deze: Bijbelsche geschriften, Kerkvaders, wereldlijke literatuur, waarbij de werken der Kerkvaders verre in de meerderheid zijn, terwijl de wereldlijke literatuur stiefmoederlijk bedeeld is. Een heel enkele catalogus was alphabetisch geordend (Becker No. 77; Gottlieb: 395) ofwel soms liet een armarius zijn catalogus voorafgaan door een anderen door hem gevolgden ordo procedendi (Becker No. 95, waar we dit lezen: Ut plene et evidenter in noticiam veniat inops armariae nostrae thesaurus, quodam ordine videtur procedendum); maar over het algemeen vindt men in de M.E. catalogi bovengenoemde volgorde. Uit de lijst op blz. 204 nu blijkt ons, dat de geschriften in het P.kl. zonder eenig systeem, dus in de volgorde, waarin ze in het klooster kwamen, zijn gecatalogiseerd. Bijbelsche, juridische, classieke werken enz. staan in bonte orde door elkaar. Ten slotte nog een opmerking over de door Theele gevolgde manier van catalogiseering. Hij volgt daarbij het systeem, zooals dat in het bekende artikel van G. MeyerGa naar voetnoot1) wordt aangeprezen. Ik wensch hier in het midden te laten, of die wijze wel de juiste is, m.a.w. of men anders zou kunnen denken b.v. over de kwestie van foliëering, formaat-beschrijving, de volgorde bij de beschrijving in acht te nemen, enz.; zoo ergens - geldt bij de Hss.-beschrijving het variis modis bene fit. Ook spreken daarbij soms andere factoren mee, b.v. voor welk doel een Hss.-Cat. wordt gemaakt: voor wetenschappelijk gebruik, voor een tentoonstellingGa naar voetnoot2) of voor een auctie. Iets anders is echter, dat Theele zich niet altijd aan de regels van Meyer houdt. Meyer toch stelt deze volgorde voor bij de beschrijving: Zeitbestimmung, Stoff, Format, Zahl der Blätter, waarmee Theele accoord gaat (blz. 9). Een blik op zijn catalogus toont echter, dat hij daarvan herhaaldelijk afwijkt (zie Nos. 4, 5, 6, 7, enz.). De reden daarvan is niet duidelijk. Ook stelt Meyer voor, te folieeren en dan i.p. v. 3 ro. en 3 vo. b.v. 3 en 3' enz. Ook dit wordt niet door Theele gevolgd. Toegegeven moet echter worden, dat men, door zooveel mogelijk altijd eenzelfde systeem te volgen, een catalogus krijgt, die aan duidelijkheid en overzichtelijkheid niets te wenschen overlaat. Jammer is het, dat hij, door de onmogelijkheid alle Hss. in te zien, niet dieper op de watermerken kon ingaan: op dat gebied is nog veel te doen. J. Berg. |
|