Het Boek. Jaargang 10
(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina *8]
| |
![]() Zestiende-eeuwsche Alkmaarsche band: voorzijde.
De gescheurde rug geeft een blik in liet werk van den binder. | |
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]Een monument uit den bloeitijd van de Alkmaarsche School.Mijne studies over de school-jaarzangen in onze 16e-eeuwsche scholen deden mij kennis maken met een merkwaardigen ouden band, in het Alkmaarsche museum bewaard, die een bundeltje schoolzangen bevat uit vroegeren tijd dan de tot dusver besprokene carmina van de scholen te Amsterdam, Utrecht, Amersfoort en Arnhem. Op den inhoud van dezen band is reeds meermalen de aandacht gevallenGa naar voetnoot1), maar hij verdient toch op nieuw en in zijn geheel nader bestudeerd te worden. C.W. B[ruinvis] deelde in 1859 de titels mede van ‘een drietal Alkmaarsche producten’ van Johannes Murmellius, zonder te vermelden waar hij ze gevonden had. Reichling, de biograaf en bibliograaf van Murmellius, nam in 1880 deze titels over zonder eenig nader onderzoek; zelfs de drukfouten bleven ongecorrigeerd. Campbell gaf in 1883 eene korte beschrijving van den geheelen inhoud van den band, maar om de aandacht verder uitsluitend te wijden aan de vier gedrukte boekjes die er in zitten, en meer bepaald aan die beide die te Alkmaar gedrukt zijn, en waardoor ‘de eerste boekdrukker te Alkmaar’ ons bekend is geworden. H.E. van Gelder gaat in zijne Geschiedenis der Latijnsche school hierop nader in; hij beschrijft de boekjes en geeft eenige regels in facsimile, en hij behandelt de rectoren die er de auteurs van zijn, en hunne werken, voorzoover ze uit den tijd van hun Alkmaarsche werkzaamheid dateeren. Daarbij wordt de aandacht vooral gevestigd op den beroemdste van hen, Murmellius, en wel wat te weinig op zijn voorganger Bartholomaus van Keulen, van wien de band werken bevat van volkomen gelijken aard, en van niet minder belang, al zijn ze ook niet gedrukt, maar in handschrift bewaard. De gedrukte boekjes zijn sedert door | |
[pagina 34]
| |
Nijhoff en Kronenberg beschreven, en de Art typographique bevat er eenige afbeeldingen van, die we nu ook hier kunnen geven, evenals die voor het werk van Van Gelder gemaakt, die de uitgever H. Coster & Zn. ons welwillend afstond. Volgens Campbell is de band ‘zeer verschillend van inhoud. Bij eenige fraai geschreven handschriften der vijftiende en zestiende eeuw zijn ook een viertal drukwerken daarin saamgebracht.’ Het komt mij wenschelijk voor, niet alleen op het verschil van den inhoud de aandacht te vestigen maar ook op datgene wat de eenheid er van uitmaakt. Vooreerst treft het bij doorbladering, dat al de geschreven stukken een zeer groote uiterlijke overeenkomst vertoonen; vooral karakteristiek schijnt mij de r met dien verticalen haal (zie de facsimile's). Ik zou haast zeker durven aannemen, dat bijna alles het werk van één schrijver is. Zeker past geene toeschrijving aan twee verschillende eeuwen; we hebben m.i. uitsluitend aan de eerste helft van de 16e eeuw te danken, denzelfden tijd van de gedrukte boekjes. En de band, waarin dat alles ten slotte vereenigd werd, is van niet veel later. In werkelijkheid zijn hier eenige cahiers die bij elkaar behoorden, in een band vereenigd. Zij behooren tot het terrein van de 16e-eeuwsche school, en de geheele bundel is in mijn oog een hoogst merkwaardig en belangrijk monument van de humanistische school, en wel bepaaldelijk van de Alkmaarsche school in haar grooten tijd. Naar den inhoud kunnen we drie deelen onderscheiden: eerst catalogi van vorsten; daarna heiligenlegenden; eindelijk eene verzameling deels gedrukte, deels geschreven schoolzangen, met nog een slotcahier van gemengden inhoud. | |
De levens van vorsten en heiligen.De vorsten-tabellen beginnen met de pausen, van Petrus tot Julius II; deze lijst vult 87 bladzijden in twee kolommen in keurig, fijn schrift; de namen in grootere zwarte letters; het geheel doorloopend met zorg gerubriceerd. Het opschrift Cathalogus Paparum en de beginletter P in rood. Het werk is geschreven op quaterns van aanvankelijk meest 12, verderop 6 bladen. Het geheel is met hetgeen volgt rood gefolieerd. Uit de folieering en de samenstelling van de laatste quatern van de pausenlijst blijkt, dat deze oorspronkelijk niet tot Julius II doorliep; folio 41 is weggesneden, en daarvoor zijn vier bladen van dezelfde hand ingevoegd. Op fol. 42 volgt een Cathalogus episcoporum Coloniensium. De aanvang geeft evenals de lijst der pau- | |
[pagina *9]
| |
Eerste tekstbladzijde van het bandschrift.
| |
[pagina 35]
| |
sen vrij uitvoerige levensberichten, de latere bisschoppen zijn met een paar regels afgedaan. Met een nieuwe quatern (fol. 47) beginnen de Duces Venetorum; daarop volgen Gelre en Kleef, en dan (fol. 57 verso) de Imperatores Romanorum. Deze keizerlijst behandelt van Gaius Julius Caesar af de keizers te Rome, daarna te Constantinopel en gaat dan met de kroning van Karel den Groote op dezen over. De lijst loopt door tot de verkiezing van Karel V in 1519. Een klein verschil in het schrift en in de kleur van de inkt doet echter zien, dat een twaalftal regels die den dood van Maximiliaan en de verkiezing van Karel melden, later zijn bijgeschreven, maar zeker door dezelfde hand. Op dit uitvoerige hoofdstuk volgen weer korte namenlijstjes van de bisschoppen van Tongeren, Maastricht, Luik, Utrecht, en van de graven van Egmond. Daarop, weer uitvoeriger, Hongarije, Frankrijk, Boheme, Spanje. Dan de keizers van Constantinopel na de verheffing van Karel den Groote, de koningen van Sicilië, Navarre, Portugal, Engeland en Dacie (d.i. Denemarken, Noorwegen en Zweden). Met folio 119 vangt een geheel nieuw gedeelte aan, een reeks heiligenlegenden. Deze begint met een zeer uitvoerig stuk, de Passio sanctarum Vndecim milium Virginum. Zij vult ruim 30 bladzijden, en omvat alles wat op het martelaarschap en de vereering van de 11000 maagden betrekking heeft; afzonderlijke opschriften vermelden Kunera, de 15 maagden die de aanvoersters waren van de groote schare, de bisschoppen, koningen en edelen, die deel aan het martelaarschap hadden. Voorts eenige berijmde lofliederen en gebeden. Zie hier een paar voorbeelden; eerst de aanhef van een Rithmus: Ave regalis Vrsula
Ex Britannorum insula
Cum sex et quinque milibus
Iunctis tibi sodalibus.
Gaudete quod vos dominus
Elegit sibi cominus
E seculi huius medio
Pleni dolis et tedio.
Vervolgens het slot van een Jubilus Virginum: Tibi laudem cum Maria
Que nos duxit hac in via
Nostra damus saluatori
Pro quo dulce fuit mori
Qui amasti qui iuvisti
Qui ad te nos attraxisti.
Sit tibi laus et gloria.
| |
[pagina 36]
| |
De geheele bundel heiligenlegenden (fol. 119-246) is nog iets omvangrijker dan de voorafgaande. De passie van de. 11000 maagden begint met een nieuwe quatern, en het schrift verschilt merkbaar van wat er vóór gaat; de letters staan iets wijder, de inkt is iets minder zwart. De bundel schijnt wel van dezelfde hand te zijn, maar kan wel al eerder zijn begonnen. Opschriften met groote zwarte letter komen hier eerst voor van fol. 151 af, waar met Leodegarius de levens van afzonderlijke heiligen beginnen. De vorstenlijsten hebben zulke opschriften doorloopend. De beide cahiers zijn denkelijk eerst later - naar 't schijnt ook door denzelfden schrijver - tot een geheel gemaakt door de doorloopende folieering in rood en de voorvoeging van een inhoudsblad in rood en zwart: In hoc opere continentur subscripta. Nog weer later is dan het derde bundeltje er bij gevoegd, dat niet mee gefolieerd is, en dat uit eenige geschreven en gedrukte schoolzangen bestaat, met nog een slotcahier dat enkele kleinere gedichten en proza-aanteekeningen bevat. De volgorde der geschreven en gedrukte stukken schijnt geheel toevallig te zijn. De zangen zijn van drie Alkmaarsche rectoren; we zullen ze in tijdorde behandelen. Barthold van Keulen - Bartholomeus Coloniensis - was rector van 1511 tot 1513, werd toen opgevolgd door Johannes Murmellius, die in 1517 bij de plundering door de Gelderschen vluchtte, en weer gevolgd werd door Kempo van Tessel - Kempo Thessaliensis. | |
De schoolzangen van Bartholomeus Coloniensis.Een handschriftquatern van 12 bladen, door den binder tusschen de gedrukte carmina van Murmellius en Kempo geplaatst, bevat twee latijnsche schoolzangen van Bartholomeus Coloniensis, gevolgd door een lang gedicht over het Alkmaarsche bloedmirakel. Het schrift, hoewel iets grooter en iets minder gedrongen dan dat van de reeds beschreven prozawerken, schijnt toch wel van dezelfde hand te zijn. De bladzijde, wegens de lange regels niet in kolommen verdeeld, is ingesloten tusschen twee verticale lijnen, die niet altijd evenwijdig loopen. De opschriften en initialen zijn rood; ook hier zijn alle hoofdletters met een roode streep bijgewerkt. De beide schoolzangen verheerlijken de twee schutspatroons van Alkmaar, den heiligen Matthias en den heiligen Laurentius. De eerste is gedicht in hexameters en pentameters, en bestaat uit niet minder dan 87 distichen; de tweede in asclepiadeische verzen, in vierregelige | |
[pagina 37]
| |
strophen ingedeeld, telt 27 zulke Strophen. Aan elk der twee gedichten zijn, met opschrift Repetitio, twee bondige beden voor het heil van de stad toegevoegd - dezelfde techniek dus, die we reeds uit de latere Amsterdamsche en Utrechtsche schoolzangen kennen: deze korte gedichtjes moesten door het koor worden gezongen. Opschrift en aanhef van het eerste gedicht luiden aldus: Carmina Bartholomei Coloniensis rectoris schole Alcmariensis
de sancto Matthia apostolo patrono templi oppidi praedicti.
Luminibus vatum contemptis te superum rex
Invoco: Matthie carminibus faveas.
Hunc ex bissenis tribubus profuderat una
Cui veluti fertur, nomen Iuda fuit.
Hec eadem superum regem produxerat olim
Humani generis crimina qui tulerat.
Hic Bethlemiticis natus processit ab oris
Venerat eterni filius unde patris.
Hic fuit ingenio docili puerilibus annis
Edidicit legis quum rudimenta sacre.
Boven het beginwoord Luminibus is door eene iets latere hand als correctie aangegeven Numinibus verklaard als deis; deze corrector meende waarschijnlijk dat de rubricator verkeerdelijk een L had geschilderd, hoewel m.i. de rubriceering niet jonger is dan het schrift van het gedicht zelf. Het lange lofdicht is eenigszins eentonig, zooals deze aanhef al doet zien. We krijgen na de uitweiding over de afstamming van Matthias en zijne geboorte te Bethlehem eene zeer uitvoerige beschrijving van zijne deugden. Verder wordt zijne opneming onder de apostelen beschreven, zijne talrijke wonderdadige genezingen; dan, betrekkelijk kort, zijn marteldood; vervolgens zijn ontvangst in den hemel, en hoe hij daar bij het laatste oordeel met de andere apostelen zal zitten. Het slot wordt hier in facsimile gegeven, met de beide repetitiedistichen en het opschrift van den tweeden zang, ter eere van Laurentius, geheel op dezelfde wijze als dat van den voorgaanden met rood geschreven. Ook deze zang begint met eene aanroeping niet van de heidensche muzen maar van God. Het gedicht, in even vloeiende verzen en even heldere taal, is niet zoo lang; de beschrijving van de deugden is veel beknopter, en de marteldood heeft daarentegen een ruimere plaats. Het slot beschrijft hoe de martelaar over de geheele wereld bekend is: | |
[pagina 38]
| |
![]() Slot van den lofzang op S. Matthias, en aanhef van dien op S. Laurentius.
| |
[pagina 39]
| |
Huius magnamini gloria martyris
Per terre teretem circuitum patet;
Cunctas oceani per maris insulas
Stellatique poli nota per ambitum.
Sed per celituum notior est choros
Et per luciflui clara palacia
Celi, cunctipotens quis residet deus
Septus laurigeris undique civibus.
Daarop volgen de twee repetitie-gedichten, beden voor het heil van Alkmaar, eene strophe van denzelfden bouw, en een distichon: Repetitio
Nunc leuita sacer Alcmariam tuam
A belli strepitu pesteque lurida
A pallore famis igneque noxio
Sacratis precibus protege fortiter.
Repetitio
Alcmariam tutare tuam fortissime martyr
Laurenti meritis assiduaque prece.
Onmiddellijk onder dezen zang begint het zeer lange gedicht over het bloedmirakel in hexameters, ingedeeld in deze hoofdstukken: miraculosi sanguinis declaratio, miraculosi sanguinis origo en miraculosi sanguinis inventio, tezamen ruim 10 bladzijden. Een gedicht van ééne bladzijde over hetzelfde onderwerp, minder verzorgd in taal en vers, sluit zich aan. De naam van den dichter wordt in geen der opschriften genoemd. Of we uit de toevoeging aan de schoolzangen van Bartholomeus mogen besluiten dat hij ook hiervan de dichter is, is onzeker. Het onderwerp zelf kan reden geweest zijn van de bijschrijving in het cahier. Van dezelfde hand is het schrift ongetwijfeld. Zooals reeds gezegd, komt het mij voor, dat ook het schrift van de voorgebonden verzamelwerken, hoewel niet zoo volkomen gelijk, van dezelfde hand is - de eigenaardige vorm van de r is aan al deze stukken gemeen -; en we mogen nu de dubbele vraag stellen, wie de auteur ervan mag geweest zijn, en wie de schrijver of afschrijver mag zijn. Die inhoudrijke verzamelingen van Latijnsche vorstencatalogussen en van heiligenlegenden zijn zeker in opzet het werk van een en denzelfden geleerde, en de inhoud geeft ons wel eenige aanwijzing, waar | |
[pagina 40]
| |
deze geleefd en gewerkt heeft. De vorstentabellen beginnende met de pausen en de bisschoppen van Keulen, en de heiligenlegenden met de uitvoerige behandeling van Ursula en de 11000 maagden wijzen op Keulen. De verdere opneming, niet van de groote keizers- en koningslijsten, maar van kleinere potentaten wijst deels in dezelfde richting, maar toch nog meer naar den Nederlandschen kant: Gelre en Kleef, en de bisschoppen van Maastricht, Luik, Tongeren, Utrecht, en eindelijk de graven van Egmond. Dat alles doet denken aan iemand die van Keulen afkomstig, en in de Nederlanden thuis was, dus in dit geval zeer bepaald aan Bartholomeus van Keulen. Deze geleerde humanist, die te Deventer en Zwolle, te Munster en te Alkmaar heeft gewerkt, zal reeds vroeg tot dienst bij zijn studie en zijn onderwijs al deze historische gegevens zoo zorgvuldig bijeengebracht en geredigeerd hebben. Dat hij het werk later niet even ijverig heeft bijgehouden - immers de bisschoppen van Munster en de graven van Holland ontbreken - is heel natuurlijk; zoo gaat het met zulke ijverig opgezette werken gewoonlijk. Zou nu ook Bartholomeus zelf de schrijver zijn van ons handschrift? Dit komt mij niet aannemelijk voor. Reeds de beide carmina, die immers in twee verschillende jaren door hem gemaakt en in de school ten gehoore gebracht moeten zijn, zullen door hem zelf niet zoo achter elkaar in één cahier geschreven zijn. Dit zal veeleer zijn gedaan door een trouw toegewijd leerling, misschien een van de jongere leermeesters, die onder hem aan de Alkmaarsche school werkte. Welnu zoo'n leerling, vol devotie voor den grooten leermeester, kan ook zeer wel in warmen ijver dat geheele rijke historische apparaat van dezen zorgvuldig in gelijkvormige cahiers hebben overgeschreven. Zoo zou zich verklaren, dat na het vertrek van den Rector, in 1513, deze verzameling te Alkmaar is bewaard gebleven. Zoo zou zich ook verklaren, dat in het vorstencahier enkele bladen zijn ingevoegd met de levens van de laatste pausen, en dat in of na 1519 de troonsbestijging van Keizer Karel nog is bijgeschreven. En zoo zou het ook heel natuurlijk zijn, dat met het cahier met de carmina van Bartholomeus de gedrukte carmina van zijne opvolgers zijn saamgebonden, waaraan we nu onze aandacht moeten wijden. | |
[pagina 41]
| |
Johannes Murmellius en zijne schoolzangen.![]() Van de beide schoolzangen van Murmellius kan ik hier, dank zij de afbeeldingen, in der tijd voor Nijhoff's Art typografique gemaakt, de titels in facsimile geven. Beide zijn zorgvuldig uitgevoerde drukken van Albert Pafraet te Deventer. In 1513 koos de nieuwe rector | |
[pagina 42]
| |
het leven van den heiligen Martinus van Tours tot onderwerp; hij behandelde het in Asclepiadeische Strophen: Elutis scelerum sordibus omnium
Illustra mihi cor spiritus optime
Martini melicis barbitos ut modis
Sacrum encomion increpet.
Nil humana potest ars sine gratia
Delabere bono coelitus unico
Quo nil est satius splendidius nihil
Terris unde bonum fluit.
Martinus nitidum Pannoniae decus
Ortus non humili Stirpe Sabariae
Ticinique alitus praetulit optimam
Illustris puer indolem.
Iussus tyro gravem militiam pati
Christum plus timuit Caesare: pauperes
Nutriuit: miseris blandus opem tulit
Vestes contulit indigis.
Martini pietas grata fuit deo
Diuisac chlamydis quum dedit alteram
Partem vi nimii frigoris horrido
In mortis posito metu
Visus noctc dei filius angelis
Inquit conspicuus lumine maximo
Hac me veste ϰατηχούμενοσ induit
Martinus mihi militans.
Opmerking verdient hier het gebruik van een Grieksche letter, toen in Nederlandsche drukkerijen nog zeer zeldzaam. Het komt in dit boekje nog tweemaal voor. Drie Strophen verder leest men: Martinum docuit diuus Hilarius
Sincerae fidei mystica munera
Concessitque μοναστήϱιον extrui
Castis officiis sacrum.
En het slot van het gedicht - in het geheel 41 strophen - schildert het verblijf van den heilige in den hemel, geheel naar het voorbeeld van den classieken Olympus. Immortale bibit nectar: et aurea
νηπενϑέσ Patera: vescitur optimae
Succis ambrosie dulcibus: et manum
Dextram porrigit omnibus.
| |
[pagina 43]
| |
Dan volgen ook hier twee disticha, hoewel niet als repetitio aangeduid, doch stellig weer bestemd om door het koor te worden aangeheven. Daaronder het colophon. Eiusdem ad deum optimum maximum Distichon
Martini meritis deus optime maxime bellum
Alcmaria morbos pelle famemque procul.
Eiusdem de Hollandia distichon
Divitiis: fama: populis Hollandia floret
Moribus: ingeniis: arte: nitore: fide.
Excusum Daventrie ex officina Alberti Pafraet
Anno domini xiij Idibus Septembribus.
Onlangs bezorgde de heer M. Hertzberger, antiquaar te Amsterdam, mij tot mijn verrassing een exemplaar van een andere uitgaaf van hetzelfde gedicht, ook te Deventer gedrukt, en wel bij Jacobus de Breda. Er moet dus wel vraag naar deze Latijnsche poezie geweest zijn. De uitgaaf van Jacobus de Breda maakt geenerlei melding van de Alkmaarsche school. Ook zijn de beide disticha van den koorzang weggelaten. Op het gedicht volgt een gelijksoortig werk van Hermannus Torrentinus op den heiligen Antonius, eene Ode Sapphica. Zie hier den aanhef van deze ode, met de beschrijving van de verzoeking van den heilige. Tende Lesboum precor o thalia
Barbiton: psallens fidibus canoris
Patris Antoni celebranda cunctis
Inclita gesta.
Hic in egipti regione claris
Et bonis ortus patribus: favore
Numinis clarissimus optimusque
Possidet astra.
Nam pie vixit puer, ast ephebus
Omne diuisit patrimonium egenis
Nudus ad christum volitans: eremum
Letus adivit.
Quantam ibi mox sevitiam sathanum
Fortiter passus fuerit: quis unquam
Eloqui verbis, calamove digne
Scribere posset.
Nempe lascivo cytherea sensus
Igne titillat, reprimit sed illum
Mortis horrende metus ac gehenne
Pena tremenda.
| |
[pagina 44]
| |
Irritum cernens sathan omne virus
Cogit infandum sceleratus agmen
Ut virum formis trucium ferarum
Aggrediamur (sic).
Cornibus taurus petit, ungue pardus.
Exerit dentes aper. ursa frendet
Trux leo rugit, lupus ululatque
Sibilat hydra.
Nec modo terrent fera monstra, verum
Inferunt piagas homini cruentas
Enecant corpus prope. Nil movetur
Mens generosa.
De slotstrofe maakt melding van een wonderdoende reliquie van den Heilige Ut scias hospes: femur hic sacratum
Ipsius servamur (sic), ad idque fiunt
Sepius miracula magna, quare
Rite colamus.
Aan de ode, die 23 strofen telt, sluit zich een korter gedicht in distichen aan en daaronder staat het colophon: Ad divum Antonium Epigramma.
Antoni victor mundi victorque sathanum
Atque tui ipsius maxime victor ave.
Summus virtutum cultor summusque fuisti
Numinis a teneris emulus unguiculis.
Hinc inter superos ingenti excellis honore
Te pavitant sontes te pia corda colunt.
Ergo age divinum nobis acquire favorem
Ut bene vivendo regna beata petam.
Excusum Daventrie ex officina Jacobi de Breda
Anno domini xiij.
We mogen m.i. wel aannemen dat ook deze ode van Torrentinus een schooljaarzang is. Of we het epigram als den koorzang moeten beschouwen, zou ik niet durven zeggen. Waar behoort deze schoolzang te huis? Men neemt gewoonlijk aan, en naar 't schijnt, op voldoende grónden, dat Torrentinus rector in zijn geboorteplaats Zwol was. De heer Schoengen bericht mij echter dat dit noch uit de stadsrekeningen, noch uit de resolutiën of de boeken van Aenneminge der Stads dienaren blijkt. Ook van de vereering der reliquie van den heiligen Antonius melden de Zwolsche geschiedschrijvers niets. | |
[pagina 45]
| |
Het blijkt wel dat Jacobus de Breda deze gedichten die hij zoo combineerde, niet voor de plechtigheid zelve liet drukken, maar ze als de nieuwste voortbrengselen der Latijnsche poezie in den handel bracht. Zijn titelblad is eene vrij nauwkeurige nabootsing van dat van Pafraet, al heeft hij een anderen heiligen bisschop er op gezet. Het houtblokje is twee jaar later, kennelijk iets meer gesleten, in een druk van Pafraet gebruikt. Het facsimile, daarnaar voor de Art typogr. gemaakt, geven we hierbij. Jacobus de Breda was niet, zooals Pafraet, met Grieksche letter toegerust; hij heeft de Grieksche woorden door Latijnsche vervangen, wat in één geval fataal is, daar het vers ‘Concessitque monasterium extrui’ nu metrisch bedorven is. ![]() Het feit dat Jac. de Breda hier de twee nieuwste schoolzangen samen heeft uitgegeven, toont alweer sprekend, hoe de jaarzang als vaste instelling reeds aan meer scholen bestond. Murmellius trouwens was niet eerst te Alkmaar door het voorbeeld van Bartholomeus op de gedachte gekomen, om een jaarzang te maken voor de school. Hij had dit reeds in zijn vorige standplaats gedaan. Onder de humanistenwerken door Dr. J.F.M. Sterck aan de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek geschonken is een boekje, | |
[pagina 46]
| |
waarin zulk een Munstersch schooldicht is afgedrukt, geheel van denzelfden aard als de Alkmaarsche, en kennelijk door het bijgevoegd refereingedichtje met opschrift Versus intercenticii. Reichling heeft in zijn biografie en bibliografie het gedicht wel vermeld, maar op dit bijzondere karakter er van niet gewezen. Het gedicht is gedrukt achter het Panegyricon in preconium illustrissimi principis
Titel van de Ode van 1515.
| |
[pagina 47]
| |
Erici Monasteriensis ecclesie episcopi, een ongedateerde uitgaaf van Georg Richolff te Munster; het beschrijft het leven van den heiligen Ludgerus, is dus te dateeren uit de jaren, toen Murmellius rector was van de Ludgerus-school (1508-1512). Het is eene Ode dicolos tetrastrophos, Sapphische strophen. Barbito divi memorare vitam
Musa Ludgeri cupit alme nostrum
Spiritus sacro calidum furore
Imbue pectus
Arce qui quondam datus ex olympi
Entheas mira pietate mentes
Proloqui christum varie dedisti
Fulmine lingue.
Het gedicht telt niet minder dan 61 strophen. Daarop volgen de Versus intercenticii
Eximias magni laudes celebrare patroni
Certatim melico cantu studiosa iuventus
Pergat, ut hanc divus Ludgerus protegat urbem.
![]() | |
[pagina 48]
| |
Keeren we tot Alkmaar terug, dan zien we als tweeden jaarzang van Murmellius een ode op de beide schutspatroons Matthias en Laurentius in de kortregelige Strophen uit glyconeën en pherecrateën gevormd. De titel met houtsneevoorstelling van twee heiligen is hiervóór in afbeelding gegeven. Op de keerzijde is een kort gedichtje geplaatst op de Alkmaarsche school, die op het hoogste punt van de stad gelegen is, zooals ook de muzen op den top van den Helicon wonen. Dit gedichtje, hier ook in facsimile afgebeeld, heeft het eigenaardige lot gehad, de bibliografen op een dwaalspoor te leiden. Bruinvis had het in 1859 afzonderlijk genoemd als een ‘product’ van Murmellius, en tengevolge daarvan heeft niet alleen Reichling er in zijne bibliografie een plaats aan gegeven onder no. XLIII als een nog niet teruggevonden werk van dezen auteur, maar ook Nijhoff heeft het als zoodanig opgenomen in de voorloopige lijst voor zijn Nederl. Bibliographie (Het Boek 1914 p. 293). De titel is er bij die behandeling niet op verbeterd; de schola luculenta is bij Bruinvis suculenta, bij Reichling succulenta, bij Nijhoff sacculenta geworden. We zullen wel mogen vertrouwen dat in het apparaat van ![]() | |
[pagina 49]
| |
Nijhoff, nu bij mej. Kronenberg onder handen, dit titelbriefje van een niet bestaande uitgaaf al verwijderd zal zijn. De aanhef van het lofdicht op Matthias geven we hier in facsimile; de dichter behandelt dezen heilige in 19 strofen, en gaat dan in denzelfden toon over op Laurentius: Laurenti quibus eloquar
Virtutes numeris tuas?
Invictissime martyrum
Quo te carmine dicam?
Cymbas ante Bathaviae
Vel cannas numeravero
Vel quot stelliferis micant
Coeli noctibus ignes
Quam laudes animi tui
Meis dixero versibus
Sed quod viriculis deest
Mens compenset amore.
Een aardige beeldspraak van den Noordhollandschen rector, die als volstrekt ontelbare hoeveelheden naast de sterren aan den hemel, de Hollandsche schuiten noemt en de riethalmen. Als Laurentius ook zijn deel, 15 strophen, heeft gehad, volgt eene bede tot beiden: Matthia: pie Matthia
Invictissime martyrum
Laurenti: vigiles opem
Nobis ferte patroni.
Intercedite apud deum
Pro nobis: et ut aureis
Ornet pectora moribus
Exorate tonantem.
Sors sit prospera clericis
Nec iam presbyteros regant
Oues velleris aurei
Pastor curet ovile.
Sit concordia civibus
Et respublica floreat
Nomen Alcmariae locos
Divulgetur in omnes.
Op deze bede voor Alkmaar volgt een Latijnsch distichon voor den koorzang van gelijke strekking, en wat hoogst merkwaardig is, dezelfde bede in twee hexameters in het Nederlandsch. | |
[pagina 50]
| |
Eiusdem distichon latinum.
Laurenti martyr: pie Matthia apostole Christi
Alcmariae et nobis ferte: precamur: opem.
Distichon eiusdem germanicum.
Sanct Matthijs Christi tru apostel: grote patrone
Marteler o schone Laurens: staitt Alcmer: en ons bij.
Van Gelder merkt op, dat dit de eenige versregels in de Nederlandsche taal zijn, die Murmellius deed drukken. Het is ook, zoover mij bekend, het oudste voorbeeld van een Hollandschen tekst van den school-koorzang. Er zal dus in Alkmaar reeds toen een koor geweest zijn van kinderen die geen Latijn leerden. Van de beide schoolzangen van Murmellius is de eerste gedateerd Idibus Septembribus d.i. 13 September 1513, de tweede van 1515. Waren het jaarzangen, zooals we wel mogen veronderstellen, dan ontbreken er ons nog twee, van 1514 en 1516. In 1517 kwam aan zijn werkzaamheid te Alkmaar en tegelijk aan den bloei der school een plotseling einde, door een inval van een plunderende bende Gelderschen, die uit Friesland was overgestoken. Een tijdgenoot, de schrijver van de Hollandsche kroniek (32e divisie, 45e cap.) geeft van deze gebeurtenis eene beschrijving, die ik hier in zijn geheel laat volgen, omdat zij een sterken indruk geeft van de onrust dier tijden, in zoo felle tegenspraak met den hoogen graad van welvaart en beschaving. Trouwens ook wij kennen sinds eenige jaren die tegenstelling. Omtrent het eynde van Junius is die C.M. van Castillen Conine Kaerle te Middelburch in walcheren gecomen om met den eersten wint in Spangen te zeylen ende is daer Muien leggen bi gebrec van winde totden xij. augusti niet wetende tot wat tijt die mogende god sinen wech sal willen voerspoedich maken. Hier binnen zijn dese gheldersche knechten getogen tot voer deventer, ende aldaer is bi hem gecomen die here van ghelder ende heeft hem elcs een hoerns gulden gegeven ende heeftse voert gesonden in vrieslant om Dockum te beleggen, dat si na veel arbeyts wonnen, ende reysden van daer tot in die lemmer ende sijn also voert gecomen in hollant bi Medenblic, welke stede van medenblic si stormenderhant wonnen nyet tsegenstaende dat si een vaentgen van graef felix knechten in hadden, ende pilgeerden ende staken an brant. Ende sijn vandaer gereyst tot Alcmer rottende ende brandende vangende ende doende den armen luden grote onuerwinlike scaden Comende binnen alckmaer op sinte lebuijns dach na sint ians geboorte op een donredach hebben si daer een groot ontellic schat genomen van ghelt gout silver cleinoden iuwelen ende alreley costlicheden van laken, beyde linnen ende wollen syde fluweel so veel dat tinne ende bedden geen | |
[pagina 51]
| |
ware en waren ende dat si die roef nergens en wisten te brengen. So sijn si wt alcmer getogen ende branden het dorp tot egmont.... Die gheldersen zijn na dat si in alcmer gelegen hadden acht dagen mit horen roef ende gevangen getogen na die Beuerwijc dat si branden ende voert tot Sparendamme dat si mede an brant staken ende reysden so voirt na het blochuys dat omtrent het hert stont welc si wonnen ende passeerden so voert doer di venen brandende ende veel scaden doende tot int sticht van wtrecht ..... Van eenige jaren later (1531) hebben we twee smeekschriften van den stedelijken magistraat aan den Keizer, medegedeeld door Gysbert Boomkamp in zijn boek over Alkmaar (1747), waarin de gevolgen van deze ramp eenigszins uitvoerig worden geschetst, en waarin vooral de nadruk wordt gelegd op het verjagen van de scholieren, als een zware en blijvende schade voor de stad. Gheven ... te kennen ... hoe dat binnen corten jaeren harwaerts in den voirsz. uwe stede van Alkmaer geweest is een vermaerde particulier Schole ende Congregatie van veele Studenten uit diversche Landen, dair deur die voirsz. Stede ende die Poorteren van dien grotelicx van neringe ende inkomste van Excijnsen plagen te prouffiteren, zoe dat die voirsz. Stede wesende in bloejende fortune; ende mits dat die seive was een open vlecke, en int Jaer van seventhiene onversienlijk overvallen ende ingenomen by de Rebellen Geldersche Vriesen, uwer Genade vyanden, die Clerken ende Jongeren verjaeght, die Poorteren gepilgeert, beroeft, gevangen ende een groot deel van den huisen by den selven uwen vyanden verbrant, insgelijx beroeft van alle huerluyder gereetste haeffelyke goeden, geit, cleederen, cleynodien ende linnen ende wollen laeken, veele mannen gevangen in notabler getalle, ende sulx tot rantsoen gedruckt, als dat die voorsz. Poorteren in xl Jaeren nyet en sullen mogen verwinnen die intollerable en inestimable schaeden, mits dat alle die Dorpen by ende omtrent der selver Stede gelegen, ende daer offzy Supplianten groetelijx plagen in huerluyden neeringen ende weeckmarcten te prouffyteren, insgelijx mede verbrant, uytgeslagen ende grondelinghe bedorven sijn geweest,... | |
[pagina 52]
| |
De ramp kwam blijkbaar geheel onverwacht. De bloeiende stad in het welvarende land gelegen tusschen de plassen en de duinen van Noordholland scheen zeker een volkomen veilige plaats, en de groote naam van den rector trok er honderden leerlingen heen van heinde en verre. Op eens bleek nu, dat zij volstrekt geen veilig verblijf bood; de scholieren vluchtten en de Rector zelf verliet de stad; ook hij had groote schade geleden; ‘rebus complusculis spoliatum’ noemt hij zichzelven. In Deventer vond hij een nieuwen werkkring, maar enkele maanden later stierf hij plotseling. | |
Kempo van Tessel.In opdracht van de stadsregeering werd nog in het najaar van 1517 meester Gerrit Ghisbertsz. uitgezonden op een reis ‘tot deventer swolle aemasfoert ende wttrecht om te crighen een goedt bequaem man tot een rectoer daer ome hij ghevaceert heeft myt reysen ende keren seventyen daghen.’ De kwitantie voor dit bedrag, door Van Gelder meegedeeld, is gedateerd van 3 November. Dezelfde onderzoeker maakt het aannemelijk dat hij te Zwolle slaagde door onderhandeling met Kempo van Tessel, een verdienstelijk geleerde die daar naast Hermannus Torrentinus werkzaam was. Reeds in 1513 vinden we beider namen vereenigd in een dichterlijken Latijnschen brief van Murmellius aan een daar wonenden ambtgenoot, opgenomen in de Epistolae morales, waarvan een exemplaar nu ook door de schenking-Sterck in de Amsterdamsche bibliotheek is. Kemponemque meo Torrentinumque saluta
Nomine: praestantes carminis arte viros,
Qui studiis animos elimavere Minervae,
Qui tecum iuvenes optima quaeque docent.
Bovendien waren in de geleerde wereld deze twee namen eng verbonden. Torrentinus had een commentaar gemaakt op het eerste deel van het Doctrinale; een commentaar van Kempo op het tweede deel sloot daar bij aan. Reeds op 10 December werd de nieuwe rector aangenomen ‘ende hem is ghelovet hondert golden philippes gulden tot een jaer, ende drie pont groot vlaems voer een goet huus.’ Hoewel de groote stroom van leerlingen nooit terug kwam, zooals uit de smeekschriften van 1531 bleek, ging toch het onderwijs geregeld door; de door Kempo geteekende afrekeningen, ook bij v. G. gegeven, toonen dit, en het | |
[pagina 53]
| |
blijkt ook uit de beide carmina, met die van de twee groote voorgangers bewaard. Zij toonen ons nog iets: Alkmaar heeft nu een eigen drukker. De carmina van Bartholomeus waren blijkbaar niet gedrukt, maar moesten gecopieerd worden om ze te bewaren; die van Murmellius werden door den grooten Deventerschen drukker ter perse gelegd, maar die van Kempo werden gedrukt door ‘Johannes Daventriensis e regione Gymnasii Alcmariani’. Dit adres geeft het eene boekje; dat het andere van dezelfde pers is blijkt uit eene houtsnede die ze gemeen hebben. Enkele van de houtsneden zijn van de Deventersche firma afkomstig, wat niet bevreemdt bij een drukker, als Daventriensis aangeduid, maar de letter van den Alkmaarschen drukker is niet eene in Deventer gebruikte, maar de in dien tijd overal | |
[pagina 54]
| |
elders in de Nederlanden gebezigde, die van Hendrik den Lettersnijder. In eene verklaring van woorden, aan het eene boekje toegevoegd, is nog een afwijkend type gebruikt, dat echter ook niet van de Pafraedts in Deventer afkomstig is. Er is dus zeker geen voldoende grond, om dezen drukker den naam Pafraedt te geven. De druk toont eene nog weinig vaardige techniek; van het iambische gedicht in korte regels dansen de letters heel sterk, de woordverklaring is slecht afgedrukt. Gedateerd zijn de boekjes niet. Beide zijn uitdrukkelijk als schoolzangen aangeduid. Het eene gedicht heeft behalve den titel: ‘Carmen Scholare Kemponis Thessaliensis’ als opschrift alleen de aanduiding van de versmaat: ‘Metrum Iambicum dimetrum.’ De titel met houtsnede en de aanhef worden hier in facsimile gegeven. ![]() Men ziet duidelijk dat in de korte jambenverzen goede raad voor het leven wordt gegeven. Het waardelooze van aardsche goederen en de groote beteekenis van de deugd wordt den lezer of hoorder voorgehouden met voorbeelden uit de profane en de gewijde overlevering. Midas had immers niets aan zijn goud: Quid phrygie ditissimum
Regem iuvat petitio?
Hic obtinet votum a Jove
Mydas manu quod tangeret
Transiret hoc in mammona
Cuncti quod appetunt rubrum.
Non profuit, sed obfuit
Votum licet datum Jove.
En hoe heeft de vrome David, en ook Salomo, zich door de zinnen laten verleiden: | |
[pagina 55]
| |
Speciosa nonne Barsabea
Incautior dum pellicit
Davida regem: adulterum
Facit deo charissimum.
Homicida fit charus deo.
Salomona prudentissimum
Errare multa turpiter
Graviterque fecit femina.
Zie hier het slot in facsimile: ![]() De voor het koor toegevoegde disticha zijn, evenals bij de vorige rectoren aanroepingen van de patroons Matthias en Laurentius tot bescherming van Alkmaar. Het gedicht vult 6 bladzijden. Op de laatste bladzijde is eene Mariahoutsnede geplaatst, gecopieerd naar eene vroeger door Pafract te Deventer gebruikte; en we vinden hetzelfde prentje weer op den titel van het andere gedicht. Het opschrift van dit tweede carmen luidt: ‘De gloriosa virgine | |
[pagina 56]
| |
Maria Kemponis Thessaliensis carmen panegyricum scholare.’ Het is in Sapphische Strophen gedicht. Stirpe Davidis fore nascituram
Regia quondam cecinere vates
Virginem prisci: paritura regem
Que foret almum.
Dan wordt betoogd, dat de moeder van den almachtigen heerscher (letterlijk tonans, de donderaar) hoog staat boven de moeders van de heidensche goden of heroen, Semele, Maia, Ilia, en boven dezen zelven. Ook verder is het loflied op Maria vol van de classieke mythologie. De beide disticha van den koorzang, hier weer als Repetitio aangeduid, zijn ditmaal beden tot Maria en Laurentius. Repetitio.
Accipe primitias humili de Stirpe petitas
Que regis arbitrio celica regna tuo.
De divo Laurentio patrono nostro
Candida patroni cratis tegat Alcmarianos
Laurenti precibus nil negat ipse deus.
Daarna komt een commentaar, in andere letter gedrukt, dat nog twee bladzijden vult, een staaltje van de verklaringen die de humanistische onderwijzer dienstig en noodig achtte. Curieus schijnt mij een noot als deze: ‘In versu Carcere e duro redimis nocentes ponitur metri causa simplex pro composito: nocentes pro innocentes: per apheresim. Onder den commentaar staat het colophon: ![]() De laatste bladzijde is gevuld met eene groote houtsnede: een zieke met aan weerszijden van de legerstede een vrouwefiguur: Caritas en Sapiencia. Van hetzelfde stel geeft de Art typographique er een paar andere, ontleend aan drukken van Pafraedt te Deventer. Voor de geschiedenis van de schoolzangen is hier een heel hoofdstuk gewonnen. Met dien jaarzang in Amsterdam en Utrechten elders in het midden en in de tweede helft van de 16e eeuw wordt de traditie voortgezet van de oudere humanisten. Wat in de Rijn- en IJsel- | |
[pagina 57]
| |
streken al in 't begin van de eeuw in zwang was, schijnt door de groote humanisten uit Keulen en Munster naar Alkmaar te zijn overgebracht, en het is misschien niet toevallig, dat Alardus, die ook te Alkmaar werkzaam was geweest, de oudste humanist is, van wien we een Amsterdamschen schoolzang kennen. | |
Het slotcahier van den Alkmaarschen bundel.Op dit boekje volgt nog een quatern, deels uit witte bladen bestaande, deels beschreven met langere en kortere gedichten en aanteekeningen in proza, onregelmatig verspreid. Het schrift schijnt over 't algemeen wel van denzelfden schrijver te zijn die de samenhangende historiewerken en de carmina van Bartholomeus schreef. Het laatste prozastuk ziet er ook bijna eender uit, maar het heeft niet de karakteristieke r van al de andere stukken. Eerst krijgen we ‘Carmina Arnoldi buirich’, een langer gedicht in hexameters en pentameters op het thema ‘dilige stare domi’, eene vermaning tegen het uitgaan: Si vis pace frui, si vis gaudere quiete,
Parvis contentus, dilige stare domi.
Niet alle verzen loopen zoo glad en correct als deze; het is blijkbaar van een weinig geoefend dichter. Arnoldus heeft het trouwens gemaakt voor zichzelven; het slot luidt: Hec Arnolde tibi quae tibimet cecinisti
Sint prae mente tibi: dilige stare domi.
Na een aantal witte bladen volgt een tabellarisch overzicht van de verdeeling van Gallia, en op de keerzijde twee kleine lofdichten op Alkmaar, ook al geen meesterstukken van versificatie. Everardi Horstacii Swollani
ad studiosam iuventutem Carmen.
Nusquam commodius potes aut vixisse minoris
Quam sapere Alcmarie dum tibi rite voles
Omnia dat patulo fortune copia cornu
Inclyta pre multis commoditate sua.
Fertilis estate est. brume quoque portus amenus
Gracius hinc celum et flatilis aura foris
Adde quod est nusquam (dubie non carmina laudis)
Qua sic ad votum cuncta repente tuum.
Girardi Calenbrocani Carmen
Alcmaria locus est nuisis Hollanda iuventus
Aptus, ubi mentem rite polire potes.
| |
[pagina 58]
| |
Eindelijk volgen nog vier bladzijden ‘De diversis hominibus in India et aliis locis’, een verzameling van aanteekeningen over wondermenschen, cynocephalen, ciclopen, hermaphroditen enz. enz. Zie hier hetgeen over de reuzen wordt gezegd; Gigantes sunt ibidem habentes in altitudine cubitos novem. Item gigantes masculi qui ad quadragesimum altitudinis cubitum excedunt. Item homines qui nunquam timent mori, cumque ex hiis aliquis moritur tam parentes quam extranei avidissime comedunt eum, dicentes sacratissimum esse humanam carnem manducare. nomina quorum hec sunt Gog. Magog. Anie. Fommaperi. Agit. Besari. Azenach. Conei. Samante. Agrimandri. Zalterei. Armei. Anafragei. Wintefolei. Casbei. Alanei. Istas gentes conclusit Alexander magnus inter altissimos montes in parte aquilonis. hee gentes pessime tempore antichristi egredientur a quatuor partibus terre et circuibunt universa castra sanctorum, et propter suas abhominationes in iudicio non erunt, sed descendet ignis de celo et ira dei consumet eos ita etiam quod cinis ex eis non remanebit secundum prophetam.
Op de voor enkele jaren weergevonden oude wereldkaart in de Hollandsche kroniek, die uit dezen zelfden tijd dadeert (zie Het Boek 1916 blz. 33), zijn in navolging van middeleeuwsche voorbeelden, in 't hooge noorden van Azië deze iudei clausi aangegeven, omringd door een bergrug. ![]() Uit de Sinnepoppen van Roemer Visscher.
Op de laatste bladzijde lezen we o.a. Arimaspi sunt homines maximi et insignes cum uno oculo. Item homines sine capite et sine cervice habentes oculos in humeris. Deze laatste monsters zijn later in goeden gemoede opgenomen en afgebeeld in de Zuid-Amerikaansche reisverhalen, waar we ze ook in de Hollandsche uitgaven van het eind der 16e eeuw aantreffen. Roemer | |
[pagina 59]
| |
Visscher heeft er vervolgens nog eens een afgebeeld in zijn Sinnepoppen met het bijschrift: ‘Hy leut diet leut, ick en leut naet’, een waterlandsch spreekwoord, beteekenende: ‘Hij gelooft het diet gelooft, ik en geloof het niet.’ (Zie de afbeelding). Hij merkt er bij op, dat de Hollandsche zeevaarders die nu zoowat alle zeeën bevaren hebben, zulke monsters nergens hebben aangetroffen. | |
De bundel in zijn geheel.Wanneer en hoe is nu dit alles als ééne verzameling opgevat, bijeengevoegd en in een stevigen monumentalen band gebonden. Dit kan natuurlijk niet eerder gebeurd zijn, dan in den tijd toen Kempo rector te Alkmaar was (1517-c. 1522). Toch schijnt het mij wel zeker, dat Kempo zelf er niet voor heeft gezorgd. Dan zouden we allicht van zijne jaarzangen er meer dan twee hebben gehad; ook van Murmellius licht een volledig stel. Eer zouden we kunnen denken aan zijn opvolger Petrus Nannius. Deze beroemde Alkmaarder, in 1500 geboren, die leerling is geweest van Bartholomeus en van Murmellius, later na zijne studie te Leuven op 20 Jarigen leeftijd onder het rectoraat van Kempo als onderwijzer aan de school heeft gewerkt, en die weer enkele jaren daarna van Gouda naar Alkmaar geroepen werd om Kempo op te volgen, kon zeer goed de verzamelaar van de aanteckeningen en de carmina van Bartholomeus zijn geweest. De historische aanteckeningen konden hem bij zijn studie en later bij zijn onderwijs als handleiding gediend hebben. Toen hij in Alkmaar terugkwam kon hij ze dan tot een bundel bijeen gevoegd en doorloopend gefolieerd hebben, en daarna bij een nieuw doorlezen de laatste pausen nog beschreven en er bijgevoegd hebben en den dood van Maximiliaan en Karels troonsbestijging hebben bijgeschreven. Vergelijking van brieven en andere stukken van de hand van Nannius, onder de codices Vulcaniani te Leiden bewaard, toont echter een afwijkend schrift, bepaald niet de karakteristieker met den verticalen haal. We kunnen dus geen bekenden naam aan den schrijver en verzamelaar van onzen bundel geven; toch zal deze wel òf aan de Alkmaarsche school, òf niet ver van daar, b.v. in de abdij van Egmond, geleefd en gewerkt hebben. Aan het als een geheel afgeronde historische werk heeft de verzamelaar nog de reeks carmina toegevoegd: met die van Bartholomeus de gedrukte carmina van Murmellius en Kempo die hij nog | |
[pagina 60]
| |
vond,; en ten slotte heeft hij het maar half beschreven cahier met verschillende verzen en annotaties waarvan 't een of ander nog te pas kon komen, er achter gelegd. Zoo was de geheele bundel ontstaan, die toen in een stevigen en smaakvollen band is gezet; houten borden met leer overtrokken, versierd met een eenvoudig patroon van blindstempels en met koperen knoppen. De binder gebruikte daarbij een oude acte op perkament, een koopakte van een campe lants onder Egmond van 1462. De koperen knoppen zijn later verwijderd. Van de twee koperen sloten, die misschien achterna zijn aangebracht, zijn de sluitstukken verdwenen. Een koperen beugeltje aan den bovenkant, zeker van lateren datum, toont nog dat de band in een bibliotheek aan een ketting gelegen heeft. Er is, zeker in dien tijd, ook nog met een 16e-eeuwsche hand, op geschreven: In hoc libro continentur gesta virorum illustrium. Op het voorste schutblad staan een paar spreuken geschreven en een paar kleine becijferingen. Op de keerzijde van het eerste blad, den inhoud, staat de spreuk Rust baert Lust met het jaartal 1584. Op het voorplat met inkt twee verschillende bibliotheek-signaturen. In den nieuwen tijd zijn voorin twee stempels gezet, een van het Alkmaarsche museum, en een met vette paarsch-blauwe inkt, van het archief. De band heeft dus in den loop der eeuwen wel heel wat ondergaan, toch is hij inderdaad voortreffelijk bewaard gebleven. Door den tand des tijds is nu de rug gescheurd, zoodat een zorgvuldig herstel noodig zal zijn. Intusschen geeft deze toestand een wezenlijk voordeel; we krijgen een inkijk in de degelijke techniek van den 16e-eeuwschen Alkmaarschen binder. Zoo hebben we hier een kostbaar monument van wetenschap en onderwijs in de oude Noordhollandsche stad in haar grooten bloei, tegelijk een monument van kunst en handwerk in dienst der wetenschap. Het handschrift moet te Alkmaar ontstaan zijn, de boekjes zijn zeldzame werkjes van de Alkmaarsche geleerden, twee ervan zijn door den eersten Alkmaarschen drukker gedrukt, de verzameling is daar gemaakt, de bundel is daar gebonden, en de voortreffelijke band behoorde zeker daar in een bibliotheek, en is daar later in het museum en in het archief bewaard gebleven als een - menschelijkerwijs gesproken - onvergankelijke schat.
C.P. Burger Jr. |
|