Het Boek. Jaargang 10
(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 65]
| |
Ruzie bij de Rederijkers te Mechelen. (1718).Mechelen bezit, evenals de meeste Vlaamsche steden, de geschiedenis van hare rederijkers, althans van de voornaamste van hare drie kamers van Rethorike. Daar heeft G.J.J. van Melckebeke voor gezorgd in zijn ‘Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bygenaemd de Peoene, onder zinspreuk: In principio erat verbum’Ga naar voetnoot1). Heel wat lof kan men nog overhebben voor deze chronologische studie: ze is alleszins betrouwbaar gesteld. Toch zou een nieuwe bewerking ervan niet schaden, inzonderheid met het oog op enkele leemten, die op aanvulling wachten. Het is nl. opvallend, dat Van Melckebeke herhaaldelijk dokumenten van meer of minder belang links heeft laten liggen, die vaak teruggingen net op een tijd, waarvoor hij zoo goed als niets aan den dag had kunnen brengen. Daarover hebben wij reeds vroeger onze verwondering uitgesproken, in het Antwerpsch weekblad ‘Het Tooneel’ (1e Jg. nr. 25:6 Mei 1916), bij een herdruk van een ‘Stact en Inventaris van alle en jegelyke effecten, mitsgaders van de comptante penningen, bevonden in het Corpus van de Rethoryckc Camer, gemeynelyk genaempt de Peoene’, welke den 10 April 1787 bij het stedelijk magistraat moest worden binnengebracht en thans berust op het stadsarchiefGa naar voetnoot2). Weer kunnen wij niet anders doen, als wij denken aan een brief van een ‘Peoenebroeder’, te vinden in een varia-bundel op de Koninklijke Boekerij te BrusselGa naar voetnoot3) en dagteekenend uit het jaar 1718. Eerst en vooral, hoe lagen toentertijd de papieren van de kamer? Er was juist ééne eeuw verloopen sedert haar wederoprichting met oorlof van de aartshertogen Albert en Isabella. Met kloeken moed had zij gepoogd voor goed recht te krabbelen. In 1620 had zij een | |
[pagina 66]
| |
druk bezocht landjuweel gehoudenGa naar voetnoot1), het laatste van eenige beteekenis binnen de zuidelijke Nederlanden - en het volgend jaar bij Hendrick Iaye ‘De Schadt-kiste der Philosophen ende Poeten’Ga naar voetnoot2) laten drukken, die het laatste merkwaardig verzamelwerk van Vlaamsche rederijkers zou zijn. Helaas! het was maar de opflikkering van een weifelende vlam geweest: in benarden toestand heeft de ‘Poene’ voort-geteerd tot aan hare eindelijke opheffing, ten jare 1795, gedurende de Fransche overheersching. Evenwel, verre van verwondering te baren, gaat die kramakkelige toestand vanzelfsprekend lijken voor wie den bovenbedoelden brief naleest, dd. 17 Septembris 1718 gericht tot den overhoofdman Jonker Daniel Franciscus Cuypers, heer van RymenamGa naar voetnoot3). De schrijver van het epistel teekende U. Swertsen - en dien kennen we best uit de geschiedenis van de ‘Peoene’, al heet hij gewoonlijk Swarsen of SwartsenGa naar voetnoot4). Misschien stond zijn voornaam, Urbanus, al even weinig vast. Wel herinneren wij ons een U. Swaertsen onder de Mechelsche notarissen van dien tijd, doch onmogelijk is 't daarom nog niet, dat onze rederijker te vereenzelvigen valt met een Swartsen, Jean-Baptiste, den geneesheer op de Groote Markt, in 1753 overledenGa naar voetnoot5). Althans zijn schrijven aan Heer Cuypers verontschuldigt hij doordat hij ‘toecomenden sondagh op de Camer niet sijn en can ter oirsaeke (hij) alsdan in consult moet sijn over eene gevaerlijcke cure buijten de stadt’. Dit was een leelijke tegenvaller ... als 't geen uitvlucht was! Immers achteraan in den Brusselschen bundelGa naar voetnoot6) treffen wij een blad aan met ‘d'oorsaecken van dese convocatie’, waarbij de Mechelsche rederijkers tegen dien Septemberzondag werden opgeroepen; enalseenig punt aan de orde van den dag blijkt te hebben gestaan: ‘dat den deeken Hendrick(s) is geaffronteert aen syn huijs door den prins Swarsen om het veranderen van het slot van de camer, waervan hij pretendert eenen sleutel te hebben.’ Hiermee krijgen wij de twee ruziemakers ineens te zien: Swartsen, vroeger factor van het gild en zoo pas tot ‘prince van personnagien’ verkozen, en den deken HendrickxGa naar voetnoot7). | |
[pagina 67]
| |
Doch Swartsen haalt er meer gezellen bij: Andreas Siré, zijn voorganger, wien hij kort geleden nog uitbundigen lof had toegezwaaidGa naar voetnoot1); Bertram, of Betrams, ook dekenGa naar voetnoot2), en Bataille, zijn eigen opvolgerGa naar voetnoot3). Geen een echter krijgt een mooi woord in zijn brief. Eigenlijk zond hij een dubbel schrijven in: een ‘slecht geconditioneert briefken’, wiens inhoud hij aan Cuypers alleen betrouwde, en dan een ingesloten papier, ‘behelsende de redenen, die (hij) mondelincx op de Camer, soo (hij) compareerde, saude moeten voeren.’ 't Eerste is evenwel weinig minder omstandig dan het andere en zeker zoo vinnig gesteld. Als wij beide stukken naast mekaar leggen, kunnen wij ons een duidelijk denkbeeld vormen van het verloop der ruzie. Op den derden avond van 's overdekens traktatie had Hendrickx voorgewend, dat hij zijn sleutel van de Camer thuis had laten liggen en dien van den prins Swartsen ontleend. Toen deze laatste hem nu weervroeg, beweerde de deken ‘dat den Heere Hooftman .... saude ordre gegeven hebben .... van het slot te veranderen om den prince van de Camer te sluyten.’ Daarop volgden hooge woorden en ten laatste werd Swartsen van de Camer gejaagd ‘als met geweldt .... gelijck getuijghen connen den Cnaepe, sijn huijsvrouwe ende alle dier teghenwoordigh geweest sijn.’ Omstandig bepleit hij nu zijn recht op een sleutel. Hij herinnert aan een artiekel van de wetten, dat ‘thoont ten deele de qualiteijt van den prince, die sonder sleutel niet sijn en can: ende die alle princen altijdt gehad hebben, ende die den prince noodigher heeft buijten tragedien als in deselve, alsoo deselve op den grooten theater geschieden.’ Dat was wel zeker het 39e punt van de ordonnantie, die de magistraten, in policiekamer van 22 September 1620, hadden aangenomenGa naar voetnoot4); doch bepaald noemen kon hij het niet, wis en zeker omdat hij geen inzage van het reglement, dat op de Camere berustte, had mogen nemen. Dagelijks moet hij zijn vrijen toegang hebben tot de zaal: de prins kan er toch nooit te veel verschijnen. Niemand onder de gezellen is genoodzaakt den sleutel meer dan hij te gebruiken, ‘alsoo hij bestierder is van alle verthooningen ende proclamatien, die op onse Camer altijdt moeten geschieden, ende die noodigher sijn als drincken, ke- | |
[pagina 68]
| |
ghelen ende andere vermaecken, die maer toevallen en sijn tot verlichtinghe van onse Const’. Op deze mooie rol vestigt hij nadrukkelijk de aandacht. Want ‘daer is een groot verschil tusschen tappen en rijmen; tappen can een ieder, rijmen sommighe, ende onder dese sommighe’ is de prins ‘aen denwelcken sich alle persoonen addresseren als sij ons comen besoecken ende die misschien beter alsde tegenwoordighe dekens, tael ende antwoordt can geven aen geleerde mannen tot eer van onse Camer’. Eindelijk schuwt hij ook het hooge woord niet: ‘den prince is bestierder van 't principael ende de dekens sorghdraeghers van 't accidenteel oft den toeval, nu den toeval is om 't principael ende niet 't principael om den toeval; ergo de dekens sijn om den prince ende niet den prince om de dekens’. Dit besluit is werkelijk het hoogtepunt van zijn betoog. Immers de heele ruzie om den sleutel was te herleiden tot een strijd tusschen de dekens en den prins - Swartsen contra Hendrickx en Betrams. Als ik maar geen prins was, jammert Swartsen, die op trouw aan zijn eed staat! Er zijn er die vreezen, ‘dat de maendichten sullen beginnen, daer den prince gereedtschap toe gemaeckthadde, als wanneer men geen moeijte en soude hebben om het stuijvergeit in te haelen’; op hun kant staat mede Bataille, die werkelijk vreemd doet voor een factor! Hij wil beter werk leveren dan zijn voorganger Siré, die ‘de Camer op cost gebrocht heeft omdat hij 't sel ve seel trock met Bertram, ende dat sij malckanderens fauten verschoonden’. Tegen Betrams gaat het in de eerste plaats. Wonder genoeg, Hendrickx laat hij nogal gemakkelijk los: ‘de rusie met den deken Hendricx’ schrijft hij tusschen haakjes aan Cuypers ‘loopt hier op 't ghene ick mijn Heer mondelincx sal te kennen geven, om hem niet publieck beschaemt te maecken’. Maar Betrams zit vol schrik omdat zijn zieltje zoo zwart is. ‘'t is een schande voor onse constrijcke gilde, dat men moet hooren dat eenen deken van onse gilde, die lesen noch schrijven encan, sich beroemt dat hij onse Camer alleen bestiert; ende hij beroemt sich met reden, alsoo hij sijne gebeuren ende maeghschap doet wijn ende bier sonder accijs drincken; de cleederen, daer drije sleutels van sijn, alleen gebruijekt; het aut ten verwisselt heeft sonder de Camer te kennen ende alles met de Camer gedaen, dat hem belieft heeft’. Hij is een van die dekens geweest, ‘die alle de theatralia, boecken, papieren etta zedert in hunne handen gekreghen hebben, waerdoor alles is verloren gegaen, de plancken verbrandt, ofte elders weghgeraeckt, de papieren verschuert ende eijndelijck voor scheur-papier | |
[pagina 69]
| |
verkocht, den vreydom van accijs onbehoirelijck genoten, de overighe boecken en de papieren vuijl ende besmeurt ende niet wel onderhauden van persoonen, die, niet ofte wijnigh connende lesen ofte schrijven, hunne huijsvrauwen ofte iemand anders hebben moeten gebruijcken om hunne rekeninghen te schrijven, ende daertoe deselve boecken ende papieren naer huijs gedraeghen hebben, 'tghene nochtans geensints en magh geschieden’. Al de bedieningen hebben de baatzoekende dekens op zich getrokken, tot het knaapschap toe. Waarom? ‘Om soo gedurighlijck ende alleen op de kamer te sijn’! ‘Daer moeten wondere dinghen gebrauwen worden, dat sij niet en willen gesien sijn’ overweegt Swartsen. Laat ‘de tegenwoordighe dekens eens segghen wat quaed den prince op de Camer doen saude ofte bekennen dat sij vrijigheijdt op de kamer soecken om te doen datsij niet en moghen doen’. Sedert de dekens alleen zich met het gild hebben bemoeid, is de kunst verslapt, is er niets gedaan ‘als gedroncken, met dekaertende met de kegelen gespeelt’. Nu stelt Swartsen het dilemma: ‘... indijen onse Const-rijcke overheijdt van sin is voortaen op de Camer te laeten floreren in plaetse van de klinck-const de drinckkonst, kegelen ende caertspelen, soo en sal het niet qualijck comen dat dese dekens meester sijn ende meer te segghen hebben als den prince, maer indijen de Camer oordeelt ende verstaet, dat er voortaen meer sal gespeelt, gedicht, geproclamcert ende gerijmt worden als gedroncken ende geslemt etta, soo gelooft den prince meer den sleutel te moeten hebben als de dekens’. Pathetisch slingert hij zijn slotwoord uit: ‘wat ervan sij oft niet, de dekens sullen lanck wachten eer den prince de Camer die schande sal aendoen van de dekens te comen oorlof vraeghen om op de Camer te comen, ende als eenen knecht, die niet betrauwt en wordt, hun de sleutels vraeghen soo dickwils hij die noodigh heeft, ende weder in hunne handen, als aen sijne meesters, restitueeren’. Toch heeft hij dit moeten doen: immers, bij wijze van resolutie vinden wij aangeteekend in den rand van het bovengenoemde convocatie-blad: ‘geenen sleutel te geven’. Het pleit werd beslecht ten nadeele van Swartsen. En voorzeker heeft dat kwaad bloed gezet bij hem, die ons naar deze zijne schriften onvermijdelijk wil voorkomen als een driftige kerel! Maar zijn ‘Peoene’ is hij daarom niet ontrouw geworden - of toch niet blijvend. Want voor het jaar 1728 weten wijGa naar voetnoot1), dat men alsdan op het tooneel der kamer zijn stuk ‘Adallas, | |
[pagina 70]
| |
Coninck van Traden, bly-eyndend treurspel’ vóór het voetlicht bracht. Het een en ander heeft Swartsen's ruziebrief ons intusschen geleerd met betrekking tot de oudste en toen ook al de eenig overgebleven rederijkerskamer van Mechelen en misschien ook, tot op zekere hoogte, betreffende die letterkundige vereenigingen in het algemeen. Ten eerste: de verhoudingen in de ‘Peoene’ schijnen mettertijd in zoo verre te zijn losgeschroefd, dat niet als vroeger de factor erde gewichtigste rol speelde, wel echter de prince, die eertijds slechts een eerepostje bekleedde. Daarnaast is het wel opgevallen hoe bedroevend weinig bundels of archiefstukken, van de kamer afkomstig, voor ons nog te bereiken zijnGa naar voetnoot1). De inventaris van 1787 schrijft reeds onder de rubriek ‘Voordere effecten’ naast de ‘schenen, decoratien, dienende tot den Theater’ niet meer op dan ‘een partye musiek; 1. Inventarisboeck; 1. resolutieboeck; 1. rekeningeboeck; 1. wapenboeck met eenige voordere boeken, dienstig tot de Rethoryke.’ Doch thans vragen wij ons niet langer af hoe die nalatenschap zoo armzalig kon uitvallen. De schrille schildering door Swartsen van de toestanden in de kamer verklaart het ten volle en leert ons tevens, dat de ‘Peoene’ al dood was, lang voor zij onder de Fransche bezetting in feite stierf.
1921. Dr. Robert Foncke. |
|