Het Boek. Jaargang 10
(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 121]
| |
Varia.Willem Barentsz.' ambt.De geachte redacteur van dit tijdschrift heeft onlangs, in een voortreffelijk artikel over ‘De Poolzee-reis van 1596’, het volgende opgemerkt: ‘Onlangs meende de heer S. Muller Fz. met zekerheid de stelling te kunnen neerschrijven: “de aangeboren plaats van Barents, den geboren zeeman, was aan den stuurstoel, nergens elders”. Daarentegen zou Heemskerck, die “een groote heer” was, volgens “het vaste gebruik” de leiding van de geheele expeditie gehad hebben; immers Amstels vroede vaderen, die de handelsbetrekkingen boven alles stelden, wezen als leider van zulke ondernemingen steeds den commies “van de comenschappe” aan, die immers straks, bij aankomst, de aangewezen man was, om “doelmatige en slim berekende handelstractaten te sluiten”. Dit betoog is echter bijna op elk punt onjuist.’ Deze opmerking was voor mij nu juist niet bijzonder prettig om te lezen. Maar ik heb er toch den moed bij gehouden, ben niet uit het veld geslagen. Want ik meen wel te kunnen betoogen, dat de geachte schrijver (die het wel niet zóó erg zal gemeend hebben) in een paar opzichten het slachtoffer is geweest van een misverstand, en dat hij bovendien minder nauwkeurig bekend blijkt met de sociale toestanden van het zestiende eeuwsche Amsterdam dan met de zeekaarten van dien tijd. Ik wil dit even kortelijk betoogen, niet zoozeer om mijne reputatie te redden, als wel omdat het mij voorkomt, dat de reputatie van de Noordpoolreis van 1596 zelve eenigszins met het geval gemoeid is. Jacob Heemskerck zou door mij ten onrechte als ‘een groot heer’ betiteld zijn, omdat hij geenszins afstamde van de adellijke heeren van Heemskerck. Dit nu wist ik eigenlijk wel: ik heb hem zelf betiteld als zeilmakers-zoon en een beetje den draak gestoken met het adellijke wapen der heeren van Heemskerck, dat bij zijne begrafenis werd ten toon gedragen. Maar ‘een groot heer’ was in het Amsterdam van het laatst der zestiende eeuw ook volstrekt geen edelman (die daar niet te vinden was), maar een koopman. Dat was zoo al vóór de alteratie; maar daarna, toen de kooplui uit de regeeringsgeslachten de stad verlaten hadden, was dit nog véél meer het geval. De geschiedenis van Heemskerck's neven, de familie De Veer, die ik ook besprak, brengt dit geval duidelijk in beeld. Gerrit de Veer, de schrijver van het journaal, Heemskerck's bloed verwant, was reeds lid van de Amsterdamsche schutterij, en zijn broeder, die langer leefde dan hij, bracht het tot lid van den Hoogen Raad en gezant in Engeland. Ook in de zestiende eeuw had Amsterdam zijne O.W. ers, die het tamelijk vèr konden brengen, al waren zij geene edellieden. En zeker was dus De Veer's neef Heemskerck een grooter heer dan de Terschellingsche zeeman Willem Barentsz., al stond deze in ervaring en geleerdheid stellig vrij wat hooger dan hij. Dr. Burger zegt met zekeren nadruk: ‘Onder de ervaren stuurlieden van het laatst der 16e eeuw staat Barentsz. geheel vooraan’. Natuurlijk, ik heb er geen oogenblik aan gedacht, dit te betwisten. En als Dr. Burger er bijvoegt: ‘Voor een zeevaarder is er geen hoogere titel dan stuurman’, dan antwoord ik ook: ‘Wel zeker, waarde heer! gij hebt alweer volkomen gelijk; maar .... waarom kibbelen wij dan eigenlijk? Ik ben het volkomen met u eens en altijd eens geweest, dat Barentsz. een hoogst verdienstelijk, een terecht beroemd man geweest is. Maar dat gaf hem toch natuurlijk geen aanspraak b.v. op een zetel in den Hoogen Raad. Evenmin m.i. (en dat heb ik willen zeggen!) op de leiding van de expeditie van 1596. Want de voor-treffelijke Barentsz., die zéér terecht ‘den hoogsten titel van stuurman’ | |
[pagina 122]
| |
voerde, zou naar mij schijnt, misplaatst geweest zijn aan het hoofd van de Poolreis van 1596. Want deze reis was (en dáárop komt alles aan) stellig geen wetenschappelijke ontdekkingsreis, maar een (zeer avontuurlijke) handelsreis, zooals de handelsartikelen bewijzen, die thans nog ons Rijksmuseum versieren. Dáárom (en dáárom alleen) behoorde m.i. de hoogstverdienstelijke Willem Barentsz. op de eereplaats aan den stuurstoel, maar niet aan het hoofd van deze kleine handelsvloot. S. Muller Fz. | |
Naschrift.Bij het bovenstaande betoog van den heer Muller voel ik mij gedrongen, uitdrukkelijk te verklaren, dat het allerminst in mijne bedoeling lag, aan de uiteenzetting van mijn inzicht, waar dat van het zijne afwijkt, een onheusch karakter te geven. Dit zou tegenover den verdienstelijken geschiedvorscher al heel leelijk zijn, juist op een terrein van onderzoek, waar men bij elken stap voelt, dat zijne onderzoekingen den grondslag vormen, waarop we allen voortbouwen. C.P. Burger Jr. | |
Twee autografen tot hun recht gebracht.Bij het opnieuw catalogiseeren van de handschriften, toebehoorende aan de Remonstrantsche Kerk alhier, maar in bruikleen gegeven aan de Bibliotheek der Universiteit, ben ik dezer dagen op het spoor gekomen van twee autografen, die niet als zoodanig in de vroegere catalogi vermeld staan. De jongste van deze catalogi werd in 1877 uitgegeven door den hoogleeraar J. Tideman; maar voor zooverre het de hss. betreft, heeft deze bijna onveranderd de beschrijving overgenomen, voorkomende in den catalogus, door P. Scheltema, in 1849 samengesteldGa naar voetnoot1). a. In beide catalogi worden als no. 22 en 23 vermeld: 22. Bruno (Tho). Canonis Sexti Niceni cxplicatio historica, cui inscritur brevis historia Ariana, scriptaGa naar voetnoot2) ao. 1427. Scriptor autem opus non absolvit, forsitan morte praeventus. De titel intusschen van het als no. 22 beschreven manuscript, dat niet ouder kan zijn dan ± 1750 en blijkbaar een copie is, niet een autograaf, luidt: Canonis Sexti Niceni Explicatio Historica, AuthoreGa naar voetnoot3) Tho. Brunone Canonico Vindesoriensi. Cui inseritur Historia brevis Ariana. MCDLXXII. Daaronder staat dan nog een niet ter zake doend Grieksch motto. Dat het jaartal in de beschrijving verkeerd was overgenomen, zij het dan misschien door de schuld van zetter of corrector, merkte ik natuurlijk terstond, maar bovendien werd mijn argwaan gewekt door het eraan voorge- | |
[pagina 123]
| |
voegde woordje scripta. Wat beteekende dat? De Windsorsche kanunnik Tho. Bruno, eigenlijk: Thomas Brown, van wiens hand de Remonstrantsche Kerk nog ettelijke andere manuscripten bezit, leefde in de 17e eeuw. En aan een gelijknamigen kanunnik van Windsor viel niet te denken. Dat scripta moest dus een inlassching zijn, elken grond missend. Maar, ook als ik dat scripta wegdacht, wat moest dan nog het jaartal 1472 aanduiden? Het had hoegenaamd niets uitstaan met het ‘Arianismus’ in het algemeen, noch met den ‘Canon sextus Nicenus’ in het bizonder. - Ik begon wel iets te vermoeden, maar voorloopig docht me dat toch te mooi om waar te wezen. Wat nu de laatste zin aangaat der bovenbedoelde beschrijving van no. 22, deze leek bevestigd te worden door de slotwoorden van het ms. Dit namelijk, met zeer fraaie letters, waarschijnlijk door een penkunstenaar, geschreven, eindigt, naar de mode van die dagen, met elf steeds korter wordende regels, de figuur van een priktol vormend, en, zoo waar, met een langwerpig krulletje eronder, dat de ijzeren punt van den tol moet voorstellen. - De laatste vier woorden ervan luiden: ‘in sequentibusGa naar voetnoot1) jam discutiamus’. Derhalve: er moest nog wat volgen. - We zullen evenwel aanstonds zien hoe het daarmede zit. Van dergelijken aard waren mijn overpeinzingen, toen ik hs. no. 22 nauwkeurig had bekeken; maar toen ik hs. no. 23 slechts heel even, heel oppervlakkig had ingezien, stond ik verbaasd. Dat was niet een afschrift van no. 22, zooals die oude catalogi beweerden, kon het niet zijn; veeleer het tegendeel was waar; immers: het schrift van no. 23 dateert van ongeveer het midden der zeventiende eeuw. ‘Ongeveer’ zeg ik, want zoo iets is op tien, twintig jaren na niet te bepalen. De titel nu van no. 23 is volkomen gelijkluidendGa naar voetnoot2) met dien van no. 22, ook wat het jaartal MCDLXXII betreft, terwijl naast den tekst veel inserties geschreven zijn, die in no. 22 in den tekst zijn opgenomen. Uit dat laatste nu trok ik de conclusie, dat, juist omgekeerd, no. 22 een afschrift is van no. 23. En middelerwijl groeide mijn hierboven als ‘te mooi’ bestempeld vermoeden aan tot zekerheid, n.l. dat in het jaartal een penfout schuilt, dat de C en de D moeten worden omgezet en dat er dus behoorde te staan MDCLXXII. Dán immers klopt alles; óók de aanteekeningen uit het jaar 1735 van professor A. van Cattenburch (op het schutblad en op bi. 202 van ms. no. 23), waarin deze zegt dat de schrijver waarschijnlijk door den dood verhinderd is zijn werk te voltooien; één jaar later namelijk, dus in 1673, is Bruno, de schrijver van het werk, overleden. Het verdient intusschen opmerking dat de laatste 7 bin. van ms. no. 23 niet zijn overgenomen in het door mij als afschrift beschouwde ms. no. 22. - Die bladen echter handelen over het bestuur en de kerstening der Romeinsche provincie Cyrenaica en behooren dus misschien slechts indirect tot het werk. Eén zaak bleef nu nog te onderzoeken over, namelijk met wiens hand het schrift van no. 23 overeenkwam. Al dadelijk was het onmogelijk, dat, z.a. de oude catalogi beweerden, Gerard Joh. Vossius het had geschreven - en vervolgdGa naar voetnoot3) -, want die uitnemende geleerde is in 1649 overleden, vier-en-twintig jaar vóór Thomas Bruno. | |
[pagina 124]
| |
Op het schutblad evenwel is door Van Cattenburch óók aangeteekend dat het ms. afkomstig was uit de boekerij van Isaac, zoon van G.J. Vossius. Ik ging derhalve diens schrift met dat van no. 23 vergelijken. Geen kwestie van overeenkomst. Daarna kreeg het schrift een beurt van alle vijf de broeders van Isaac, ongeveer even geleerd als deze. Zelfde resultaat. Op eens dacht ik: ‘Als het eens het schrift was van Bruno zelf!’, en, waarachtig, het was, neen: het is zoo. Gevolg: no. 23 is een autograaf. Nu deze derhalve in zijn eer is hersteld, ga ik over tot den tweeden. b. In de bedoelde catalogi staat als no. 57 een hs. aldus beschreven: Betoog der Goddelijkheid van Christus, met eene vertaling in het Latijn van ClericusGa naar voetnoot1), tot opschrift voerende Socianismus repressus, sive Epistola de vera Deitate et aeterna Generationejesu Christi ad eruditum Unitarium. Wijl alzoo het in het Nederlandsch geschreven Betoog enz. als het oorspronkelijk werk werd beschouwd, heb ik ook het eerst dát onder handen genomen, maar dadelijk merkte ik dat die oorspronkelijkheid een vreemd luchtje had; immers: zinnen z.a. ‘Even als of gij grondiglijk en van alle zijden begreept die saaken daar van gehandelt wort’ en ‘Dit wel aangemerkt zijnde ... zoo sie ik niets het welk van u ... tegengeworpen soude konnen worden’ en ‘Dewelke derhal ven te ontkennen ... is even soo veel als te ontkennen dat’, gelijk om een haverklap in het stuk voorkomen, dochten mij regelrecht uit het Latijn te zijn vertaald, veeleer dan onder den invloed van de studie dier taal oorspronkelijk Nederlandsch te wezen. Ik nam dus al heel spoedig de zoogenaamde ‘vertaling in het Latijn’ ter hand, die van J. Clericus heette te zijn, den later Remonstrant geworden genialen letterkundige, wijsgeer en theoloogGa naar voetnoot2). Uit de dáár in margine met rood krijt aangebrachte merkteekenen viel terstond op te maken dat dit geschrift voor den druk was gebruikt als kopij, maar het fijne handschrift was stellig niet dat van Clericus. Ik bladerde het dus eerst eens door en vond, vóór een postscriptum van bijna 5 pagina'sGa naar voetnoot3), als onderteekening: P. PoiretGa naar voetnoot4), en als dateering: Rhenoburgi 31 Jan. 1718. - Dat had dus de samensteller van den oudsten catalogus over het hoofd gezien, en zijn vergissing lijkt me te zijn voortgesproten uit de omstandigheid, dat het geschrift afkomstig was uit Clericus' boekerij. Verder kan ik nog meedeelen dat het fijne schrift volkomen overeenstemt met dat van Poiret, zoodat uitgemaakt is dat we ook hier te doen hebben met een autograaf. Deze heeft als kopij gediend voor den druk van een gedeelte van ‘Petri Poireti posthuma. Amstelaedami, 1721’. Van wiens hand de prullige Nederlandsche vertaling is, heb ik maar niet de moeite genomen na te vorsehen. Het boezemt niemand belang in. Maar Pierre Poiret was, evenals Thomas Brown (of: Bruno), in zijn tijd een zeer bekend man. Dat er van elk van beiden een autograaf meer bestaat dan men vroeger dacht, is dus wel van eenig belang.
Amsterdam, 12. 2. 1921. M.B. Mendes da Costa. | |
[pagina 125]
| |
Tegen boekendieven.Notes and queries van 12 Maart ontleent aan den Manchester guardian eenige fransche en engelsche verwenschingen tegen boekendieven. De oudste is van Jean d'Orléans, comte d'Augoulême, die onder de regeering van Hendrik VI drieëndertig jaren in de gevangenis doorbracht: Qui che livre emblera
A gibet de Paris pendu sera,
Et, si n'est pendu, noiera,
Et si ne noie, il ardera,
Et si n'art, pire fin fera.
Uit lateren tijd is de volgende inscriptie van een franschen schooljongen, waarbij een teekening van een man aan de galg: Aspice Pierrot pendu
Qui hoc librum n'a pas rendu;
Si hoc librum redidisset
Pierrot pendu non fuisset.
In gelijksoortig half-latijn zijn de volgende Engelsche schooljongens-inscripties gesteld: Hic meus est liber
And that I will show;
Si aliquis rapiat
I'll give him a blow.
Si quisquis furetur
This little libellum,
Per Bachum, per Jovem!
I'll kill him, I'll fell him.
In ventrem illius
I'll stick my scapellum
And teach him to steal
My little libellum.
Ouder en vloeiender is een langer inschrift van een bekend boekenverzamelaar Benjamin Bury: This book belongs to Benjamin Bury
If thou art borrow'd by a friend
Right welcome shall he be,
To read, to copy, not to lend,
But to return to me;
Not that imparted knowledge doth
Diminish learning's store
But books I find if often lent,
Return to me no more.
Read slowly, pause frequently, think seriously, keep cleanly, return duly, with the corner of the leaves not turned down. | |
[pagina 126]
| |
Een journalist over den Erasmus-autograaf.Het Handelsblad van 22 Maart geeft een referaatje van de mededeeling van den heer Berg in onze vorige aflevering over het Erasmus-autograafje in de collectie-Diederichs, dat blijkt uitgescheurd te zijn uit een Athenaeus, die nu deel uitmaakt van de Bibliotheca Bodleiana te Oxford. De journalist voegt de volgende zwaarwichtige vraag daaraan toe: ‘Zal een volgende mededeeling van dr. Berg het bericht bevatten, dat de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek aan de boekerij der Oxfordsche hoogeschool het fragment heeft afgestaan, dat aan het deze toebehoorende exemplaar der “Deipnosophistae” ontbreekt? Wij hopen, dat het zoo zal zijn.’ We moeten deze hoop te leur stellen. Het fragmentje moet inde collectie-Diederichs blijven, en we vinden dit ook maar gelukkig. De verzameling-Diederichs bestaat uit duizenden brieven en autografen van de meest verschillende herkomst. Wilde men elk stuk terugbrengen op zijn oorspronkelijke plaats, dan zou er niets overblijven. En de ondervinding leert sinds jaren, dat deze rijke en grootendeels met zorg gecatalogiseerde verzameling voortdurend aan tal van onderzoekers diensten bewijst. En dan, voor schenking aan de Oxfordsche bibliotheek moge eene sentimenteele opwelling een oogenblik spreken, inderdaad is er niets vóór. Uit een rechtsoogpunt bestaat er zeker geene verplichting tot zulk eene schenking; de heer Diederichs heeft zijne schatten geregeld op openbare veilingen gekocht, dus langs volkomen wettigen weg verkregen. Het eigendomsrecht van Amsterdam op dit stukje papier staat even vast als dat van de Bodleiana op het boek zelf. Is het dan niet jammer dat het boek geschonden is? Och, de vroegere eigenaar, ds. Brandt, zag geen bezwaar tegen het afscheuren van dat bladrandje door een vriend die er prijs op stelde; en werkelijk kan de Oxfordsche verzameling volstrekt niet geacht worden een minderwaardig exemplaar te bezitten, omdat dat stukje ontbreekt. En eindelijk de wenschelijkheid. uit ideëel oogpunt. Als het stukje weer naar Oxford ging en door een zorgvuldig boekenrestaurateur op zijn plaats werd bevestigd, zou er dan iets gewonnen zijn? Neen, integendeel! De aardigheid zou er af zijn. Nu hebben èn Oxford èn Amsterdam een merkwaardige curiositeit, een tastbaar getuigenis van de wijze, waarop bij een vroeger geslacht boekenliefhebbers aan hun liefhebberij trachtten te voldoen. In beide verzamelingen zal dit zeker nog menigmaal belangstelling wekken bij degenen die het zien en de toedracht der zaak vernemen. Oxford heeft echter in dit opzicht een voorsprong; de Bodleiana heeft van hier een goede foto van het fragmentje gekregen en kan die naast het boek aan iederen belangstellende laten zien. Wij zouden dus eer, als het niet onbescheiden was, mogen vragen: Zal een volgende mededeeling van dr. Berg het bericht bevatten dat de boekerij der Oxfordsche hoogeschool aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek eene fotografische afbeelding van het verminkte Atlienaeus-blad heeft gezonden? Wij hopen dat het zoo zal zijn: B. |
|