Het Boek. Jaargang 10
(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 145]
| |
De haring in de geschiedenis en in de literatuur.Vijf jaar geleden gaf Het Boek een paar zestiende-eeuwsche afbeeldingen van haringen, merkwaardig omdat de visch daar drager was van een lettertekst. Woorden waren er weliswaar moeielijk uit te vormen, een zin kon men er slechts met eene groote mate van fantasie in leggen, maar niettemin was blijkbaar de indruk op den 16e-eeuwschen mensch buitengewoon groot. Eene veel volledigere studie over dit onderwerp brengt een onlangs verschenen boek van LV. Kurt JagowGa naar voetnoot1); wat de haring voor den mensch is, wordt daar geschilderd door een systematische bespreking van alles wat in de meest verschillende bronnen bij alle volken van Noord-Europa te vinden was. Natuurlijk komen bij elk onderdeel van de studie naast de Duitsche vooral de Nederlandsche overleveringen op den voorgrond; immers onze landgenooten waren eeuwen lang in de haringvisscherij alle anderen voor. Het spreekt vanzelf dat in deze kulturhistorische studie de inscripties op haringen slechts een klein hoofdstuk vormen, maar we behoeven onze aandacht ook volstrekt niet tot dat onderwerp te beperken. De betrekkingen van den haring tot het boek zijn van velerlei aard, de visch heeft tal van literaire uitingen van allerlei soort geinspireerd, en de literatuuropgaaf over haring-onderwerpen groeit vaak aan tot eene interessante bibliografie. Wij zullen den schrijver niet hoofdstuk voor hoofdstuk volgen, maar liever hier en daar waar de inhoud ons aantrekt een greep doen, en ook wel eens een kleine toevoeging geven op de rijke literatuur die Jagow heeft bijeengebracht. Hij laat ons kennis maken met alle mogelijke vormen van den naam in verschillende talen en met al de voorgestelde afleidingen, maar geen van deze kan den lezer overtui- | |
[pagina 146]
| |
gen, zoodat we aan ieders vrije keus moeten overlaten of hij haring voor een woord van slavischen oorsprong wil houden, dat den grijsblauwen visch zou beteekenen, of - met Vercoullie - voor een germaansch woord, waarmee de visch om zijn fijne graatjes als de haarvisch zou zijn aangeduid, of voor iets anders. We richten hierna onze aandacht op de geschiedenis van de haringvangst, die nog wel niet afdoende kan worden geschreven, maar waarvan we toch al een zeer belangrijk overzicht krijgenGa naar voetnoot1). We gaan daarbij de weinig samenhangende mededeelingen over oudere tijden voorbij om ons wat langer op te houden bij de interessante schildering van de visscherij in de Deensche wateren om Schonen, reeds door Saxo grammaticus in zijne Historia danica, en door Arnold van Lubeck in de Chronica slavorum vermeld. De zeeëngte van de Sont zou op vaste tijden zoo vol visch zijn geweest, dat de schepen er in bleven steken en een lans die men in de massa stak, er in bleef staan. Netten waren voor de vangst niet noodig; men behoefde de visch maar op te scheppen. ‘Scandia dives’, zoo dichtte Conrad Celtes, ‘haleces totum mittit piscosa per orbem.’ De tijd van de vangst (Juli-September) bracht daar aan de kust bij Falsterbo, een ongelooflijk druk handelsleven; aan Denemarken bracht dit alles een buitengewone welvaart, en de schatkist van den koning trok van visscherij en handel belangrijke baten. Een getuigenis uit het midden van de 16e eeuw, dat aan Jagow niet bekend schijnt te zijn, wil ik hier even tusschen voegen, niet omdat het bijzonder belangrijk zou zijn, maar als bibliografische en ook op zich zelf niet onvermakelijke curiositeit. De heer J.N. Jacobsen Jensen vestigde eenige jaren geleden mijne aandacht op een boekje door Vikt. Hantzsch vermeld in zijn werk over ‘Deutsche Reisende des sechzehnten Jahrhunderts’ (1895), een reisverhaal van 1550, dat als oudste beschrijving van een bezoek aan Amsterdam in zijne ‘Reizigers te Amsterdam’ (1919) eene plaats moest krijgen. Hantzsch vermeldt twee uitgaven, van 1550 en 1573. In werkelijkheid is er maar een, gedateerd ‘Spirae MDL. XXIII mensis Aprilis.’ Een vluchtige blik maakt licht van jaartal en dag één getal, en zoo is die dateering van een tweeden druk ontstaan. Hantzsch heeft deze fout niet ontdekt, hoewel hij het boekje waarschijnlijk wel in handen moet gehad hebben. Trouwens ook verder heeft hij het wel wat lichtvaardig | |
[pagina 147]
| |
behandeld. Hij maakt het uit voor een ‘armseliges Büchlein’ en acht de reisbeschrijving ‘überaus inhaltsarm’. Dit bleek, toen het ons - het was nog vóór den oorlog - uit München ter kennismaking werd toegezonden, wel heel onbillijk. Het is een aardig, in sierlijk latijn geschreven kort reisverhaal, waarin wezenlijk interessante beschrijvingen en aardige opmerkingen voorkomen; H. heeft het slecht gelezen of niet verstaan. Ziehier hoe hij de beschrijving van de Oostzee-vaart weergeeft: ‘Der Verfasser fuhr von Danzig aus auf einem Getreideschiffe um die Halbinsel Heile (Hela) nach Bornholm und Dänemark, wohnte bei den Kreidefelsen von Falsterbo einem ungewöhnlich reichen Fischfange bei, besuchte dann Kopenhagen....’ Dit geeft in 't geheel niet den juisten indruk van de levendige schildering van het vertrek van Danzig en de daar binnenkomende vloot van wel 200 handelsschepen. En geheel onjuist is wat over de vischvangst gezegd wordt; ziehier den Latijnschen tekst: Inde Falstorbodia occurrit: quo loco cum uberrima frequentissimaque sit halecis piscatura, cum iliac praeterlegeremus, immensam meretricum colluviem ex omnibus circum regionibus eo statis temporibus confluere solere cognovi, quae quaestum corporis exercentes, tota navigiola ex eo piscis genere onerant, ac velut opimis spoliis auctae cum marinis mercibus ad sua quaeque loca revertuntur. At vero ne prorsus impune illis abire liceat, singulae regi Danorum florenum pendere coguntur, egregium, per Venerem, vectigal. De verteller Nicolaus Wimmanus heeft dus geen vischvangst bijgewoond, maar geeft 't een en ander dat hem in 't voorbijvaren is verteld, in sierlijk Latijn weer. De belangrijkheid van de visscherij en den daarmede verbonden handel blijkt daarin slechts indirect uit den grooten toevloed van meretrices in het drukke seizoen, den rijken buit in visch die haar bedrijf daar opleverde, en de opbrengst in belasting, die de Koning weer van dit bedrijf trok. Dit verhaal brengt ons in de laatste jaren van de groote visscherij in de Deensche wateren; omstreeks 1560 ligt volgens Jagow het begin van het einde. Eene nog belangrijkere vischvangst begint om dien tijd benoorden de Sont, het middelpunt is Marstrand - onze Hollandsche zeevaarders spreken van Maesterlant - in het noorweegsche landschap Vigen; nu is de streek Zweedsch en heet Bohuslen. De groote vangst daar duurde van 1556 tot 1589, en hield toen weer op, om later, van 1748 tot 1808, en weer sedert 1877 op nieuw tot bloei te komen. Daar kwamen ook Hollandsche visschers en kooplieden; bezuiden de Sont hadden zij van wege den tol niet goed met | |
[pagina 148]
| |
de Hanseaten kunnen concurreeren; hier ten noorden was de verhouding omgekeerd. En als de vangst in het Skagerrak omstreeks 1589 weer eindigt, neemt de groote Hollandsche visscherij in de westelijke zeeën een hooge vlucht, en ontwikkelt zich in het begin van de 17e eeuw bijna tot een monopolie. Wel komt gaandeweg concurrentie van de Engelschen, maar eerst ver in de achttiende eeuw krijgen dezen de overhand. Overdreven schijnt de bewering dat de bloeitijd van de Hollandsche visscherij ‘ganz unvermittelt und plötzlich’ in de eerste helft van de 17e eeuw intreedt. Ieder onzer kent de levendige schets in Fruins Tien jaren uit den 80 jarigen oorlog; we kunnen ons de krachtige Hollandsche zeemacht van de watergeuzen, de ontwikkeling van de Hollandsche handelsvloot in de tweede helft van de 16e eeuw, de vaardigheid waarmee de Hollanders tegen het einde van de eeuw in de groote wereldscheepvaart mee gaan doen en spoedig vooraan zijn, we kunnen ons dat alles niet denken zonder de groote ervaring en oefening van de Hollandsche visschers in eene langere reeks van jaren. Trouwens Jagow zelf geeft ook over die vroegere Hollandsche visscherij heel wat meedeelingen; hij hecht echter te veel beteekenis aan de berichten over storingen door den oorlogstoestand in de volgende jaren. Een paar weinig bekende berichten over de Hollandsche visscherij in de 16e eeuw mogen hier een plaats vinden. Wimmanus, de reiziger van 1550, wiens korte beschrijving van de vaart op de Oostzee ik reeds aanhaalde, geeft in het vervolg van zijn verhaal verslag van het binnenloopen van het schip, en de vaart over de Zuiderzee naar Amsterdam. In weinige woorden schetst hij de levendige scheepvaart, en iets uitvoeriger teekent hij als het ware de visschersvloot van 300 schepen, die ter haringvangst uitvaart, in militaire orde met een kader van oorlogsschepen, om zich, zoo noodig, tegen elken vijandigen aanval te verdedigen: Eodem loci videre licuit trecentas non minus naves obvias, quae velut instructs acie longoque agmine ad halecis capturam exibant, quae est intra Angliam et Scotiam, tanquam iuxta proverbium, a transenna cibum petiturae. Habebant denae naves semper unam armatam quam sequerentur ac a qua si usus veniret, propugnarentur: vulgo Heringbussen appellant accolae. Cum enim cum hoste navali praelio est decertandum, turn naves praetoriae se coniungunt, tanquam succedaneae alieni periculi, efficiuntque procinctam atque cataphractam classem. Iamque instructo militari ordine, expeditisque armis atque tormentis, hostiles insidias a sociis navibus arcent, ac incitatis navigiis pugnam fortiter ineunt aereasque pilas gnaviter excuti- | |
[pagina 149]
| |
unt. Denique pro se quisque satagit vel caute excipiendis vel inferendis plagis. Habent autem armatae naves etiam rostra aerata, ad concurrendum arietandumque cum hostibus. Nauarchus vero dux est totius procinctae classis, eoque eius imperio vel capitis periculo est ab omnibus obtemperandum. Even weinig bekend is wellicht de beschrijving die Ellert de Veer in 1591 op de keerzijde van eene kaart van Holland heeft gegeven van den rijkdom en de scheepvaart van Holland. Hij vertelt daar, hoe in 1587 de Koning van Denemarken ‘op een tijt meer als ses hondert Hollantsche schepen in de Sondt ophielt’, en wijst er op, dat al deze schepen op één dag uit het Vlie waren uitgeloopen, dat uit datzelfde zeegat nog tal van schepen op denzelfden dag waren uitgevaren naar Noorwegen en elders, en dat uit de andere havens, Marsdiep, Maas en Wielingen ook dagelijks vele schepen uitzeilen, naar andere landen, en laat dan volgen: Boven desen noch de menichte van veel hondert Buysen, dochboots, ende Crabbers, die in een ontelbare menichte opte vrije alghemeen Visscherye varen ende visschen inde groote zee Oceanus, onder Noonveghen, Enghelandt, Schotlandt, ende Yrlandt, ende nergens anders havenen, dan daerse afghevaren zijn, ende daerna wederom wt haer havens, de selve Visch ende Harinck, in alle landen met ander schepen allewege senden, ia in die landen, onder welcx grensen sy die ghevangen hebben. Dit boven gheschreven bewijst de volckrijckheyt des lants, deur de menichte der schepen, ende de menichte der schepen deur haer volckrijckheyt. Want het groot ende vermaert ghetal haers zeevarens volcx, op coopvaerdy, die alle de werelt overvaren, en overtreft noch niet, t'ghetal der Visschers, die in zee varen, ende nergens dan in dees landen havenen. Ende dees alle varen op een eenige ende selfden tijt te visschen, als d'ander op coopvaerdy seylen. We stappen hiermee af van de groote historie, om aan die hoofdstukken, die den haring in volkstaal, overlevering en dicht behandeln, de aandacht te wijden. Vijf bladzijden zijn gevuld met spreekwoorden in verschillende talen, Deensche en Noorsche, Engelsche en Fransche, maar vooral Duitsche en Nederlandsche. De laatste, 53 in getal, zijn aan Harrebomee en Stoett ontleend. Voor de Duitsche is Wander, Deutsches Sprichwörter-Lexikon (Leipz. 1867-76) de hoofdbron. Tusschen de beide reeksen is groot verschil; slechtsenkele spreekwoorden komen geheel overeen. ‘Haring in 't land, de dokter aan kant’ vindt men in 't Duitsch zonder rijm terug: ‘Den Hering ms Land und den Doktor auf die Seite!’ Bij een enkel Duitsch spreekwoord krijgen we eene historische anecdote. ‘Das ist ein schöner | |
[pagina 150]
| |
Hering, in dem sich ein Stockfisch tummeln kan’ moet ontstaan zijn in 't dorp Hering in het Odenwald bij een inspectie van geestelijke heeren. De predikant die het op den inspecteur niet begrepen had, zei met het oog op dezen, toen de naam van de plaats ter sprake kwam: ‘Ja, es ist ein feiner Hering, kann sich wohl ein grosser Stockfisch darinn dummein.’ In de noten achterin het boek krijgen we als toevoegsel op de spreekwoorden nog enkele humoristische haringdichten, als Scheffels bekende traurige Geschichte ‘Ein Hering liebt' eine Auster.’ Minder bekend is de volgende parodie, aan Lipperheide's Spruchwörterbuch ontleend: Der Hering, der aus fernen Zonen
Sich in den Ozean verirrt,
Ahnt nicht, dass man zu grünen Bohnen
Einst seinen Leichnam legen wird.
Van een ‘Lobhymne’ in denzelfden geest wordt de vierde strophe weergegeven. Köstlich is der wundersame
Meerdurchwimmler anzuschaun,
Wenn der Rauch der heil'gen Flamme
Ihn geschmückt mit goldnem Braun.
Und er fährt im Hundewagen,
Wenn der Himmel lenzlich blaut,
Wenn die Nachtigallen schlagen,
Ruft man seinen Namen laut.
Drei und auch vier für den Groschen erhaltend
Kauft ihn die Hausfrau, und mütterlich waltend
Zieht sie ihm ab seine goldene Haut.
Nederlandsche haring-gedichten kent de auteur blijkbaar niet, ik laat daarom ter aanvulling, hoewel voor vele lezers zeker niet nieuw, het slot van de tirade van Van Lennep ‘Aan mijn Vaderland’ volgen: Schoon belasting op belasting
Ons hier plage aan alle kant,
Echter blijf ik u beminnen
Mijn gezegend Vaderland!
Immers, wie op u ook smale,
Gij zijt nog, zoo ver ik weet,
't Eenig land op heel den aardbol,
Waar men lekk're haring eet!
| |
[pagina 151]
| |
Het verdwijnen van den haring op de Pruisische kust in 1808 - hij verscheen terzelfder tijd opnieuw in het Skager-rak (Bohuslen) - gaf aan Kladderadatsch stof tot een gedichtje ‘Vom treulosen Hering.’ Der Hering, der uns sonst besuchte,
Sonst jährlich kam an unsern Strand -
Viellicht weil Pius ihn verfluchte,
Hat er von uns sich abgewandt.
Een interpellatie vorderde staatstusschenkomst van den minister Friedenthal; Der aber macht zu solchen Klagen
Und Bitten gar ein trüb Gesicht:
Ich wills - spricht er - dem Hering sagen;
Jedoch ihn zwingen kann ich nicht.
Waar behoort de haring thuis? En hoe komt het, dat hij op verschillende tijden van het jaar zich op zoo veruiteenliggende plaatsen vertoont? Deze vragen heeft men zich al in de 16e eeuw, misschien ook al eerder gesteld, en natuurlijk heeft men ook getracht, er het antwoord op te vinden. Zoo wist Hadrianus Junius in zijn Batavia (1588) te vertellen, dat hij thuis behoort in de Poolzee en in de lente naar het zuiden trekt. William Camden heeft in zijn Britannia (1607) deze theorie uitgewerkt; hij laat het haringleger langs de oosten zuidkust van Engeland trekken, en dan om het land heen ten westen weer naar huis terugkeeren. Dit vertelt Schoock hem in zijn Belgium foederatum (1652) na, en anderen werken de theorie nog meer uit, laten de massa op de Engelsche kust in de diepte overwinteren, laten de ontzachlijke geordende legermacht zich benoorden Engeland in tweeën splitsen om zich zuidelijk weer te vereenigen (Atlas maritimus, Londen 1728), zetten eindelijk de woonplaats aan den Noordpool zelf, waar ook tal van groote zeedieren, haaien, vinvisschen en noordkapers leven, die zich met den haring voeden, en den nrttrekkenden troep vervolgen en voortdrijven. Later is men er toe gekomen, dat alles als onbewezen en onaannemelijk ter zijde te zetten. Hetzelfde lot trof de overleving van den haringkoning, een door grootte en kleur zich onderscheidenden aanvoerder van de schare, die echter nooit door de visschers aan land is gebracht, omdat dit ongeluk zou brengen; wie hem bij geval vangt, werpt hem weer in zee. Merkwaardiger dan het geregeld jaarlijks verschijnen van den haring in bepaalde streken is het periodieke verdwijnen, waarvan zoo even al sprake was. En hier vond natuurlijk de volksfantasie een | |
[pagina 152]
| |
ruim terrein, men zag er veelal een straf in voor de slechtheid van de menschen. We zullen hierop niet verder ingaan, evenmin als op de talrijke eigenaardige, veelal bijgeloovige visschers- en volks-meeningen, waarover de volgende hoofdstukken van Jagow loopen - ook weer met een rijke opgaaf van bronnen. Vrijwel op zichzelf staan de twee berichten over de haringen met inscripties in 1587 en 1598, waaraan eene studie van 12 bladzijden en nog eene literatuur-opgaaf van ongeveer 4 bladzijden is gewijd. De heer Jagow heeft er reeds in 1915 (Arch. f. Fischereigesch. 6) en 1916 (Dt. Psychologie) de aandacht op gevestigd, dus ongeveer tegelijk met mijne mededceling in Het Boek. En nu geeft hij meer dan twintig berichten over deze wondervisschen, alle uit gelijktijdige publicaties; veel meer feiten dan de beide destijds door mij gegevene brengen ze echter niet. Het blijkt wel, dat haringen met letterschrift niet geregeld voorkomen; die beide gevallen, bij Marstrand in 1587 en bij Trondtjem in 1598 zijn niet volstrekt de eenige, maar er naast komen toch de berichtjes van dergelijke visschen met letters, in de tusschenliggende jaren, nauwelijks in aanmerking. Aan de opgaaf van Jagow heeft Het Boek intusschen nog weer een kleine toevoeging gebracht in de mededeelingen van Dr. M. Sabbe (1919, blz. 366). Jagow geeft eerst beschouwingen en berichten over die 16e-eeuwsche wonderverschijnselen in 't algemeen, waarover wij het hier ook al meermalen gehad hebben - vooral naar aanleiding van het Weertsche alarm, dat tot den spotnaam der rogstekers leidde (zie o.a. jaarg. 1918 p. 1 en v.) - en bijzonder over het critieke jaar 1588, waarin men den ondergang van de wereld verwachtte; onze Hollandsche pamfletten getuigen van deze vrees ook krachtig. Tot deze schrik aanbrengende berichten vóór het dreigende jaar behooren ook die van het vangen van den wonderharing bij Maeslant - d.i. Marstrand in Noorwegen. De berichten loopen uiteen, in zoover somtijds twee of drie haringen vermeld worden. Ze verschillen ook in andere details, en in de uitlegging. Met Vici malum maakten we reeds kennis; anderen lazen Vici multa milia; weer anderen zagen er initialen in en lazen daaruit zinnen als de volgende: Venit Jesus Christus judicare superbiam mundi.
Mundi subversio imminet ruinosa.
Venit periodus subversionis mundi et mundanorum universi.
Cadent cito cornua decern Antichristi inimici verbi Jesus.
Veniet Jesus Christus Universi mundi λυτϱον nos judicare.
| |
[pagina 153]
| |
Eenvoudiger is weer de uitleg van VICIM als zeshonderd één duizend, d.i. 1600; daarmee zou het jaar van een komenden grooten Turkenoorlog voorspeld zijn. Een wezenlijke aanwinst bij de literatuur over het onderwerp zijn de uitingen van twijfel, die in een enkele beschrijving voor den dag komen; God heeft zulke wonderen niet noodig, Insonderheit weil Menschen list
So gar falsch und betrieglich ist,
Das leicht ein Stocknarr aus vorwitz
Mit einer glüenden Pfriemen Spitz,
Weil er da auffder Insel wart,
Bis das ankam die Heringsfahrt
Das und noch anderes kan ein brennen,
Und er für Wunderzeichen nennen.
Darzu andre immer mehr liegen
Und also alle man betriegen.
De in der tijd door mij gestelde vraag, of het mogelijk is, dat er strepen op een vischhuid te zien zijn, die te goeder trouw als letters zouden kunnen worden uitgelegd, is intusschen ook door deskundigen bevestigend beantwoord. Jagow haalt drie uitingen van bevoegde mannen aan, o.a. van onzen landgenoot H.C. Redeke, die in 1916 in de Mededeelingen over visscherij verklaart, dat hij meermalen visschen heeft gezien met strepen, door het net ingedrukt. Even rijk aan documentatie is het hoofdstuk over de sage van Willem Beukelsz. De literatuurlijst begint met Marcus van Vaernewyck (1568) en loopt tot Beaujon (1885). Preciese kennis van den tijd en den aard der uitvinding krijgen we door dezen rijkdom van berichten echter niet. Integendeel vinden we overal onzekerheid, tegenspraak en ongerijmdheden. Toch schijnt de conclusie dat we de overlevering daarom geheel als onwaar zouden moeten verwerpen, niet juist. De eindelooze variatie in de spelling van den naam is zeker volstrekt zonder beteekenis, en al kunnen we niet uitmaken of eigenlijk het kaken dan wel het zouten het wezenlijke van de uitvinding is, al wordt ons bewezen dat zoowel 't een als 't ander al vroeger gedaan werd, dat ook de naam kaken al in oudere bronnen voorkomt, toch mogen we mijns inziens de zoo secure plaatselijke overlevering niet verwerpen. Immers een zelfde of eene gelijksoortige vinding kon meermalen, op verschillende tijden gedaan worden; en een handige visscher of vischhandelaar die op een zeker oogenblik door eene eenvoudige wijziging in de behandeling de visch voor bewaring en verzending weet | |
[pagina 154]
| |
geschikt te maken, en daardoor een klein plaatselijk bedrijf tot een winstgevenden tak van bestaan maakt, wordt met alle recht door de komende geslachten geëerd. We mogen dus wel met stichting het grafschrift herlezen, waarvan de copie ons door Jan Scharp is bewaard (1787): Hoort al wie deeze zerk op heeden komt genaaken!
Hier rust hij die weleer den haaring leerde kaaken.
Voorwaar een schoone vond! vermids die nutte Vis
Hierdoor meest overal een dienstig voedsel is.
De Keizer, wijd beroemd door Rijken te verwinnen,
En onder zijn gevolg twee groote Koninginnen
Bezochten voormaals eens het graf van deesen Man.
Wel hem, wiens kloek vernuft de weereld baaten kan!
Wat is van alle vleesch? van alle 's werelds zaaken?
't Is ydel in den grond al wat de Lieden maaken;
Door konst of vlug verstandt wordt zomtijds iemand groot.
Maar wat op aerde leeft verslindt de bleeke dood.
We willen met Camberlyn d'Amougies den vinder een eeuwige zaligheid wenschen, en zijn lof hier op aarde blijven verkondigen: Elysiis esto, Bukelinge, beatus in arvis,
Fama sonare tuas non cessat ad aethera laudes,
Civis et ob nostri decus acclamamus ovantes.
En we nemen gaarne aan dat Cats de beteekenis van de vinding juist schetst en de vinding zelve naar waarheid beschrijft: Maer Beuckels heeft voor eerst den haring leeren kaaken,
Dat is van alle slijm den visch gesuy vert maaken,
En als dat was gedaen, soo nam hij matig sout,
Dat alle ding bewaert en in sijn wezen houdt.
Dat stroyd' hij in een vat, en daer uyt is begonnen
Te pakken dezen visch in wel gemaekte tonnen;
Een stuck van groot gebruyck, want daer uyt is geschiet
Dat oock het verste lant sijn nutten vond geniet.
Van de groote weldaad die hiermee aan het menschdom bewezen is, spreekt de volksoverlevering in duidelijke taal, en dichters hebben het nut van den haring in verschillende talen in vers gebracht. In de anatomie-kamer te Leiden stond in sierlijk Latijn te lezen: | |
[pagina 155]
| |
Halec salsatum, crassum, blancum, grave latum
-------------
Haustu prostatum reparat, madidatque palatum,
Et caput et pectus desiccat phlegmatisatum,
Dans urinatum, cito mox deinde cacatum,
Dirigit inflatum, cibum penetrat veteratum,
Hoc medicinatum Laurens fert versificatum.
Den volledigen tekst kan men bij Boxhorn vinden, die in de Hollandsche uitgaaf van zijn Tooneel ofte beschryvinghe ook een vrije Hollandsche bewerking van het lofdicht geeft, waarvan hier een gedeelte mag volgen: Tsal u maeken heel gesondt,
Schoon u had den dronck verslagen
Dat men u te bed moest dragen:
Deze Panace geneest
En verquickt al uwen geest.
Dan soo sie ick u weer gapen,
Dan soo sie ick u rechtschapen
Meer bestoven, en genoght
Scheppen in het oude vocht.
Noch ist anders van vermogen,
't Kan die sincking gantsch verdrogen
Die daer vallen als een korst
Uut het hooft tot op de borst.
Soo daer sijn verholen winden
En geen raed en is te vinden,
Door dees middel (zijt ghetroost)
Worden sij wel licht geloost.
Jae 't verdouwt de oude spijsen
't Kan de waterlosing wijsen
En voortporren; ja eerlang
Helpen aen goe camergang.
Dit als medicijn genomen,
Is van Laurens eerst gekomen;
Bij hem in Latijn gedicht
En by ons in Duyts verlicht.
Naast deze opvatting van den haring als een bijzonder gezond voedsel, worden talrijke recepten gegeven voor speciaal gebruik van de bepaalde deelen, naar eigen voorschriften toebereid voor tal van verschillende kwalen en gebreken. Bij verstuiking van het handgewricht legt men een doorgesneden haring er op en doet verder niets. Als voorbehoedmiddel tegen de pest schrijft een Engelsche dokter | |
[pagina 156]
| |
een gerookten haring voor. Bij veepest redt een pruisische boer zijn vee, door elke koe om de vier of vijf dagen een met teer bestreken haring in te geven, eene behandeling die in Oldenburg nu nog in gebruik moet zijn. Wratten moet men snachts om 12 uur bij volle maan met een haringkop aanraken en deze dan over het hoofd weggooien. Ook tal van ingewikkeldere recepten bereidt men van den haring: haringwijn, elixer van haringgraten, haringbalsem, haringpleister, haringextract, haringpoeder - alle hebben ze hun eigen bereiding en geneeskracht. Voor gezonden zijn er zeker niet zóóveel verschillende bereidingen. Toch kon men volgens een opschrift in de eetzaal van hertog Arnout van Gelder vijf lekkere gerechten bereiden uit den kop alleen: Halec assatum convivis est bene gratum;
De solo capite faciunt bene fercula quinque.
Hiermee is in de verte niet uitgeput, wat Jagow over den haringheeft bijeengebracht. Uit de talrijke anecdoten mag hier nog de vrouw te Deventer vermeld worden die in haar zwangerschap 1400 haringen at, met het gevolg dat haar kind levenslang een onmatigen trek naar dit gerecht had. Volgens een latere lezing werden de 1400 haringen in één maaltijd genuttigd. Eindelijk zit het woord haring in tal van familienamen, en komt de visch dan ook in een groot aantal familiewapens voor. Van Nederlandsche families geeft J. o.a. de volgende voorbeelden: Heerkens, Harinck, Haring, Haringhoek, Haringsma, Heringa, Herincx. Een ding is jammer. De dure tijd liet niet toe, dat er van dit boek een royale uitgaaf met tal van prenten werd gegeven; we moeten ons tevreden stellen met een boekje, dat uiterlijk alle aantrekkelijkheid mist.
C.P. Burger Jr. Rijmpje, gedrukt op de 50-pfennig-biljetten van het Holsteinsche stadje Itzehoe.
Föftig Penn! Hört blos mal to,
För so een Lappen ut Itzehoe.
Bunt is dat papiern Geld,
Bunt geit her hier up de Welt.
Föftig Penn het ni vel Wert,
Kost' upstunns al 'n Heeringssteert.
(Handelsblad 15 Maart 1921.) |
|