| |
| |
| |
Een bundel nieuwjaarsdichten van de gereformeerde school te Antwerpen.
Of het boekje, dat hier voor mij ligt, geheel onbekend is, weet ik niet, maar ik meen er toch wel even aandacht voor te mogen vragen. Levend en bloeiend staat daar een 16e eeuwsche Nederlandsche school voor ons, die maar een zeer kort leven heeft gehad.
Het titelblad geef ik in nabootsing.
Plaats en jaar zijn er niet heel duidelijk op aangegeven. Vooral het jaar. Met de stad kon een tijdgenoot zich niet licht vergissen: Ad
| |
| |
Senatum Populumque Antverpiensem las ieder die geen vreemdeling in het Latijn was, zonder moeite, en de namen der twee burgemeesters spraken ook verstaanbaar genoeg. Maar met het jaartal is de drukker raar omgesprongen; het ziet er haast uit, of er met grootere letters nog een verborgen getal in zit. En toch schijnt alleen de corrector hier niet goed gekeken te hebben; hij zou anders voor die groote L en I gewone gezet hebben, en tweemaal een kleine i door een x vervangen hebben. De nieuwjaarsdag van het jaar 1581 wordt met dit boekje gevierd.
Natalis lux ista Scholae est, quae nomen et omen
Rite reformatae Relligionis habet.
Deze dag is dus de geboortedag van de protestantsche school te Antwerpen. Wil dit zeggen, dat ze toen werd opgericht? Of dat ze een jaar oud was? Of bestond ze feitelijk al eenigen tijd, maar werd ze met nieuwjaar plechtig ingewijd? Dat dit laatste het geval is, weten we langs anderen weg; de verzen zelve geven geene preciese aanduiding, hoewel ze 31 bladzijden vullen en alle over hetzelfde onderwerp loopen. Maar de scholieren die hier een blijk gaven van hunne vaardigheid in Latijnsche versificatie, behoefden natuurlijk niet uit te leggen wat iedereen wel wist. Voor ons geven ze echter hier en daar kleine aanduidingen, die eenig belang hebben, en zoo loont het de moeite, het boekje eens nader te bekijken.
Is het eigenlijk wel een compleet boekje? Dat het uit een pamflettenbundel is genomen, blijkt uit een oud inktnummer op den titel, onleesbaar en verbleekt, en door een latere hand nog weer vernieuwd en veranderd en daardoor alles behalve duidelijk. Daar echter de signatuur op het derde blaadje begint met de letter C en doorloopt tot F, moeten we aannemen dat er oorspronkelijk nog een zestal bladen aan voorafgegaan zijn.
Was het een toevoegsel op een ander werk? Dat zou dan een boekje van slechts zes blaadjes zijn geweest, waarop dit veel omvangrijkere volgde. Er is echter nog een andere mogelijkheid; de titel is een aangeplakt blad en dus kunnen er na den titel zes bladen ontbreken. Op de keerzijde van den titel staan twee gedichtjes, blijkens de onderteekening B.V. van de hand van Bonaventura Vulcanius, en de verdere bundel bestaat, zooals reeds gezegd, uit gedichten van scholieren, onder wie Jacobus Marnixius, van wien ik reeds een paar regels aanhaalde, de eerste plaats inneemt, omdat hij de eerst ingeschreven leerling was:
| |
| |
Huic ego cum dederim primus mea nomina tiro,
Auspiciisque adeo turba sit aucta meis:
Non erit invidiae Proceres ut spero futurum,
Primitias primo si mihi ferre libet,
Exemploque meis grato esse sodalibus author
Muneris ut prestent debita pensa sui.
We zijn dus zeker, dat van die reeks leerling-gedichten het begin niet ontbreekt. Wat kan er dan nog vóór gestaan hebben? Misschien eene proza-inleiding, misschien gedichten van de leermeesters, of van geletterde vrienden of begunstigers van de school.
Maar reeds te veel veronderstellingen. Een lezer die een vollediger exemplaar van het boekje kent, kan immers dat alles terzijde zetten en ons beter inlichten. Houden we ons dus verder aan wat we vóór ons hebben.
Ziehier dan allereerst de beide Vulcanius-gedichtjes.
Antverpiae.
Quid fles hostili tua perdita viscera flamma,
Micans ocelle Belgices Antverpia?
Desine: libertas istis rediviva favillis
Surget, nec ullis deseret te seculis,
En iacet arx imis dira eruta fundamentis,
Pulsa in ferocem Iberiam tyrannide.
Sic fas: namque oculis Numen te respicit aequis,
Iraeque tela vertit hostes in suos.
Tu modo quae reliquis alte caput urbibus effers,
Verbi sacrati splendklam praefer facem.
Sic tibi, sic aliis tua rite exempla sequutis,
Ingenti erit pietas honori et foenori.
In aqvilam
Curiae Antuerpiensis apicem.
Te quicunque apicem sublimi fronte locavit
Phoenicem voluit ponere, non aquilam.
Nanque feris flammis illaese, rogoque superstes
Antiquum retines en redivive decus.
Prodigio exulta felix Antverpia, et istud
Omen fortunae prosperioris habe.
Zooals men ziet geeft het eerste gedicht, ‘Aan Antwerpen’, een troostwoord na al wat geleden is in dien vreeselijken brand, en een juichkreet over het herstel van de vrijheid, de neerwerping van de
| |
| |
Spaansche tyrannie, en de vestiging van het ware geloof, en dat in keurigen vorm, in dactylisch-jambische distichen. Het tweede is een epigram op den adelaar op het Stadhuis, die als een Phoenix ongedeerd den brand heeft doorstaan.
Het zou onbillijk zijn de verdere poësie van den bundel met deze verzen te vergelijken. Veeleer moeten we erkennen, dat de bundel van 27 gedichten van veertien auteurs, op één na, naar het schijnt, scholieren, een goeden dunk geeft van hun Latijnsche kennis en hunne vaardigheid in de verskunst. Aan dichterlijke vinding ontbreekt het een weinig; trouwens allen zagen zich hetzelfde thema gesteld en dezelfde gedachten en uitdrukkingen komen bij allen terug.
‘Janus adest’ - zoo begint de jonge Marnix zijn gedicht, en aan dit nieuwe jaar knoopt hij de beste wenschen voor den magistraat, voor de stad, voor den vrede en voor het geloof. Ditzelfde leest men in de meeste volgende gedichten. Toch komt er ook hier en daar iets meer persoonlijks. Zoo spreekt reeds deze oudste van de leerlingen de beide burgemeesters persoonlijk toe:
Teque adeo Consul longè dignissime Ivni
Qui merito patriae diceris esse pater
Et te Leefdali nulli pietate secunde
Det Deus assidua prosperitate frui.
We zien hoe Junius, een van de krachtige medestanders van den Prins van Oranje in de eerste plaats gehuldigd, zijn collega in beleefde woorden mede genoemd wordt.
Na Marnix komt Daniel Junius, de zoon van den burgemeester, met een soortgelijken, iets korteren gelukwensch, persoonlijk aan zijn vader gericht; de kortere regels in jamben.
Cum studiosa cohors cui sacrae Palladis artes
Carmina festivis Iani det laeta calendis
Turpe sit officio si desim, quem patre nasci
Op deze twee dichters, die om hun aanzien vooraan komen, volgt Ioannes Halsberchius, blijkbaar de eerste kracht op het gebied der verskunst. Twaalf gedichten in zeven verschillende metra heeft hij geleverd. Eerst eene omvangrijke gratulatio ad Senatum in disticha, met eene aanroeping van Janus die zich nu en dan herhaalt.
| |
| |
Aetatis tacitè circumlabentis origo,
Hue ades, et placidas exere Iane comas.
Dit gedicht vult vier en een halve bladzijde; een kleiner gedicht in dezelfde maat maakt de vijfde pagina vol. Dan volgt een feestzang in hexameters, waarin alle muziekinstrumenten in gang gebracht worden:
Sistra pii pulsate, lyram pulsate tacentem.
Tympana puisa manu feriant vaga sidera coeli.
Et rapiant citharae liquidam dulcedine Olympum.
Vos quoque delitiae superum thiasique tubaeque
Iam resonate, novo iam vocem rumpite sole.
Arva sono reboent: reboet clangoribus aether.
In jambische distichen worden dan weer de muzen tot een feestviering met muziek opgeroepen; eene sapphische Ode viert den nieuwen dag die een toestand zal brengen van orde en van veiligheid voor schippers en reizigers:
Quique per densum nemus atque tesqua,
Subdolus classes (lees: casses) ubi latro tendit
Transeunt, quando miseras ferina
Hos precor praesens propiorque Phoebe
Aspice, à saevo liceat latrone
Liberos semper per agros meare, et
Het volgende gedicht richt de aandacht op het gymnasium: ‘Ad Senatum, ut Gymnasii promovendi atque ornandi curam suscipiat, exhortatio.’ De school staat daar in vollen bloei:
Nunc schola Musarum prisco illustrata nitore
Floret, et antiquam vimque decusque tenet.
Voor den staat is dit een groot belang. Daar worden de jonge lieden gevormd die later de wereld zullen besturen, wetten geven en recht spreken. Apollo en de muzen zijn hunne opvoeders. De Regeering moet dus hare zorgen geven aan de school, die aan de muzen gewijd is:
Eia piis Musis ope vestra augete dicatam
Officiis vestris proque movete scholam.
Vos rogat hoe iuvenum moderator et hoc petit unum,
Hoc omnes una voce rogantque pii.
Hoc etiam studiis et pallida rebus honestis
| |
| |
Turba petit, vos hoc supplice voce rogat.
Hoc etiam iuvenum hoc puerorum cuncta corona
Flagitat hoc optat Pieridumque chorus.
Is het wel een van de leerlingen, die zoo voor leermeesters en scholieren het woord doet? Of is hijzelf de leermeester, de voorganger in Latijn en versificatie?
Den indruk, dat hij meer dan een gewoon scholier is, geven ook de volgende gedichten, die persoonlijk gericht zijn aan elk van de vooraanstaande mannen, predikanten en staatslieden. Het eerste aan Thomas Thielius, den bekenden predikant, een van de trouwe medestanders van den Prins van Oranje: de dichter noemt hem Mecaenas en wenscht hem geen weelde en rijkdom, geen aardsche eerbewijzen toe, waarom hij niet geeft, maar gezondheid en geestkracht.
Non tibi regali convivia splendida luxu
Mecaenas, nec opes quas fugis usque precor.
Non precor instabilem, quem plebs suspirat, honorem,
O decus o vitae praesidiumque meae.
Sed tibi praestantes sint sano in corpore vires
Opto, Deus votis det potiora mea (lees: meis).
Zijn ambtgenoot Ieremius Bastingius krijgt een soortgelijken wensch in hinkende jamben.
Felicitatem plurimam opto Bastingi
Claras Minerva cui dedit suas dotes
Novus hic ut annus luceat tibi prosper,
Feliciorque laetiorque procedat,
Felicitate utrumque at exitus vincat,
Haec opto, Musis o amate Bastingi.
Men voelt duidelijk het verschil in toon; hier ontbreekt het rechtstreeksche persoonlijke gevoel, zoo duidelijk sprekend in het gedicht aan Thielius, zijn ‘Mecaenas’. Aan dezen is dan ook zeker de volgende sapphische ode gericht, met het opschrift Ad Mecaenatem, waarin bepaaldelijk zijn zorg voor de armen geprezen wordt:
Cuncta Maecenas tibi sint secunda,
Pauperum coetus ope destitutos
Qui levas, ipsis bonus erogasque
Tot precor faustas tibi res, micantes
Quot nutrit stellas glacialis aether,
Quotque arenarum maria ampla circum
| |
| |
Nog drie gedichtjes van Halsberg volgen, gericht aan den Prins van Oranje en twee van zijn voornaamste helpers, Marnix en Van Meetkerke. Aan den prins deze drie disticha.
Antiquae fidei decus illustrissime Princeps
Qui superas Regum nobilitate genus
(Nam Duce te pietas coelo caput extulit alto
Te Duce prisca fides relligioque viget)
Integer auspiciis ut eat felicibus annus
Opto, Deus tribuet spe potiora mea.
Aan Marnix een langer gedichtje in hendecasyllaben, waarin hij den gunsteling van de Muzen, den dichter, een gelukkig jaar wenscht in verzen, die hij, als van een beginnend dichter, niet te streng moge beoordeelen.
Strenae musa loco tibi mea esto
Quae versus tenues rudesque fundit;
Quos verus tetricae tarnen Minervae
(Te qualem perhibent Philippe) nunquam
Cultor respuet intuens Poëtam, at
Crescenti veniam dabit Poëtae.
‘Ad Adolphum Mekerchum’ (Meetkerke) slechts deze vier Choriamben:
Ianus si geminus tam celebrem virum
Perlustrante novo lumine Belgiam
Ornarit varus prosperitatibus
Tantum praestiterit debita munera.
Gerardus Suberinus alias van Corck is de eerste van de jonge dichters, wier werken nog volgen; zijn Xeniolum et congratulatio ad Senatum vult vier bladzijden. Den schoonen tijd die nu aanbreekt schildert hij als een terugkeer van de gouden eeuw van Saturnus:
Talia nunc etenim consurgunt secula nobis
Qualia falcigeri tempora Regis erant.
Exulat Hispanus Belgo proeul orbe tyrannus,
Ad Stygias subito praecipitandus aquas,
Exulat imperium Marranum, sanguine gaudens
Foedaque colluvies, fex, et Ibera lues,
Clara Euangelii iam fax fulgebit in orbe,
Relligioque caput lucida ad astra feret.
| |
| |
Een gelijksoortige, kortere bede van Jacobus Roelandus volgt. Petrus Carpenterius volgt hetzelfde model, maar geeft bovendien eene Sapphische ode, waarin hij met name den burgemeester Junius toespreekt.
Et tibi imprimis decus o perenne
Urbis Anversac columenque Iuni
Consul, ut muitos Deus, opto, faustus
Namque te vivo pietas vigorem
Indies sumet studiisque multum
Comodi accrescet teneraeque pubi
Jacobus Matthiae (of Matthias?) richt eene congratulatio tot den Senaat. Zijn broeder Antonius brengt zijn gelukwenschen aan de predikanten, en laat nog eene bede tot Ianus volgen. De gedichten, in distichen, vertoonen het gewone model. Even zoo die van Daniel van Dooleghen en van Dionysius en Ioannes Taffinius, denkelijk zoons van den bekenden predikant Jean Taffin. Drie zeer korte gedichtjes besluiten de reeks. Het laatste, in drie distichen, van Carolus Martini (of Martinus) geeft tot geene opmerkingen aanleiding; de voorafgaande, van twee broeders Roulandus en Sebaldus Werdius, hebben dit bijzondere dat het eene van verwachte Fransche hulp, het andere van de malcontenten melding maakt.
Iam novus en fausto procedens lumine Phoebus
Omnia praeteritis prosperiora dabit.
Francigenum siquidem veniet solamen ab oris
Quod faciet finem motibus atque malis.
Zoo heft Roulandus aan, en hij bouwt daarop het vertrouwen dat alles nu verder met Gods zegen goed zal gaan. Het gedichtje van Scbaldus volgt hier in zijn geheel.
Sebaldi Werdii.
Ianus adest, hilares Iani celebrate calendas
Hic annus nobis gaudia multa feret.
Et Male-contentis damna et mala multa creabit,
Ut sint quod iactant nomine reque simul.
Palladiaeque artes, et Relligio alma vigebit,
Et laus accedet magna decusque Scholae.
Ergo agite et Numen votis precibusque rogemus
Hocce ratum nobis omen ut esse velit.
| |
| |
Wie is Sebaldus Werdius? De vraag schijnt van geen belang; wat betcekent het dat iemand gymnasiast was en plichtmatig eenige Latijnsche verzen schreef? Toch loopen we met belangstelling deze leerling-namen door. We zien er hoe de leiders van de protestantsche zaak, Marnix, Junius, Taffin voorgingen, hun zoons naar de nieuwe school te zenden die een bolwerk voor kerk en staat moest worden in de belangrijke pas gewonnen en steeds bedreigde stad, we herkennen andere namen, Halsberg, Carpentier en Van Dooleghen, latere steunpilaren van de zaak der vrijheid. Hier zien we echter een naam dien we op een heel ander gebied later weer ontmoeten; we kennen Sebald de Weert als zeevaarder. Is het dezelfde? Natuurlijk kan het een toevallige gelijkheid van namen zijn, maar noch de voornaam Sebald noch de familienaam zijn zoo gewoon, dat dit waarschijnlijk zou zijn. Denkelijk zien we hier dus in 1581 te Antwerpen den man als gymnasiast werkzaam, die in 1598 als scheepskapitein naar de Straat van Magellaan voer, en in het volgende jaar ‘vande vlote versteken werdt’, en met zijn schip ‘heel reddeloos sonder schuyt of boot’ naar huis heeft moeten keeren.
Dat was slechts weinige jaren later, maar van het bevrijde en gereformeerde Antwerpen van 1581 was toen al lang niets over. De stad van Brabo, de stad die haar naam had van de ‘geworpene hand’,
quae capit a iacta nomina clara manu,
door Vulcanius ‘het schitterende oog van Nederland’ genoemd, was sedert 1585 verloren, de afscheiding tusschen noord en zuid was voltrokken, de reeds bloeiende republiek beheerschte de zeeën, de tijd van den handelsbloei van Antwerpen was voorgoed voorbij. Aan de gereformeerde school dacht zeker niemand meer.
Is er dan in 1581 niet te vroeg feestgevierd? Had men toen werkelijk het vertrouwen dat nu de zaak gewonnen was? We mogen het niet aannemen; men hoopte het, en als God de harten der menschen tot de vrijheid en het ware geloof wilde brengen, dan zou de voorloopige overwinning blijvend zijn, dan zou de Antwerpsche school voor alle komende tijden de kweekplaats, het middelpunt voor geloof en wetenschap in de Nederlanden worden. Maar men voelde ook zeer goed hoeveel gevaren nog dreigden. Ziehier hoe Halsberg de gevaren schetst, in een gebed tot den zonnegod, Titan, den schepper van den Olympus, d.i. in zijn humanistentaal, tot God:
Aspice quam furva mortales nube premantur.
Aspice quam rapidis timidi (lees: tumidi) mens aequoris undis
Acta labet, quam nos tempestas obruat atra.
| |
| |
Dit zijn geene vage klachten over de onvolmaaktheid van het menschdom; de dichter gaat voort, zinspeelt op den strijd met de wapenen tegen het ware geloof, bidt om bekeering van den vijand.
Hauriat igne tuo verum, et sententia concors
Nobiscum sit ei: Superos ne Marte lacessat.
Mocht hij verstokt zich blijven verzetten tegen de waarheid, dan moge een held opstaan, die hem kan overwinnen.
Sit saltem nostros inter Regesque ducesque
Insignis pietate aliquis praestansque Gradivi
Munere, cui divinum infundas numine robur,
Instillesque parem membrisque animisque vigorem.
Quo praestans animi, fortis patiensque laborum,
Opponat sese furiis Aquilonis iniquis,
Ardescens fidei et verae pietatis amore.
In deze bede spreekt zich wel duidelijk het gevoel uit, dat voor het behoud van wat voor 't oogenblik gewonnen is, nog een zware strijd zal moeten gestreden worden, dat de zaak in waarheid hachelijk staat.
Wat deze feestuiting van den bloei van de nieuwe gereformeerde school te Antwerpen zoo treffend maakt voor ons, die weten hoe spoedig zij weer ten ondergegaan is, dat moet men ook toen hebben gevoeld. Achter den bloei van het oogenblik, waarvan men den voortduur hoopte, stond het dreigende gevaar, dat zich snel zou voltrekken.
C.P. Burger Jr.
| |
Bijlagen.
In de korte levensbeschrijving van Bonaventura Vulcanius, vóór den catalogus der Codices Vulcaniani in de Leidsche bibliotheek lezen we:
autumno 1577 in patriam redux Antverpiae Philippo Marnixio a secretis fuit, mox insuper a senatu Antverpiensi ludi magister creatus usque ad a. 1581 ibi degit. Eo anno Leidam se transtulit, postquam iam anno 1578, cum Marnixio iter facienti comes adiunctus Leidam transiret, a Curatoribus novae Academiae professor linguae graecae et latinae creatus erat. Quid causae fuerit cur tam diu Antverpiae haereret nescitur.
De levensbeschrijver drukt zich hier wel heel voorzichtig uit. Mogen we niet in het lange verblijf van dezen Leidschen professor te Antwerpen een sprekend bewijs zien van het groote gewicht dat zijn
| |
| |
beschermer Marnix hechtte aan de hem daar toevertrouwde inrichting van de gereformeerde school? Hij liet immers ook zijn eigen zoon de studie te Leiden tijdelijk afbreken en, zooals ons bleek, als eersten leerling te Antwerpen inschrijven. Zie diens levensbeschrijving in het nieuwe Biographische woordenboek (I 1306):
Hij studeerde van 1576 tot 1579 te Leiden onder leiding van Rembertus Horreus, tegelijk met Justinus van Nassau; in 1580 volgde hij de lessen van Vulcanius te Antwerpen. Van Mei 1581 af studeerde hij ten tweeden male te Leiden, weder onder Vulcanius' leiding.
Over de aanstelling van Vulcanius te Antwerpen deed de Archivaris, de heer Bisschops, mij door vriendelijke bemiddeling van Dr. Maurits Sabbe, deze archief-aanteekeningen toekomen:
Uit het Jaargeldboek van het Schoolmeestersgilde. 1562-1586. fo. 82: Bonaventura Vulcanus Rector ten minrebroeders is toe ghelaten te moghen leeren Latijn, Griecx den 8n Septemb. anno. 1580. woent tot Leyden.
Daarbij in margine: en̄ houdt niet meer schole.
Uit het Rekeningboek van het Schoolmeestersgilde. 1570-1600 fo. 64 vo. Anno 1580: Item ontfangen van Bonaventura Vulcanius Rector ten minrebroeders voor syn Incomgelt ende bienvenue boven den wyn voor dexaminae
XII gu̅l̅.
Uit het Jaargeldboek van het Schoolmeestersgilde. 1562-1586. fo. 67 vo. Anno 1580: Item noch ten besten ghegeven de bien-venuen van vij nieuwe mr̄s te wetene van Bonaventura Vulcanius, Jacques Vercammen, Mr Lambertus Schenckelius, Jan Frans en̄ den̄ ghevryden van̄ confessien elk twee gūl. tsamen
XIIIJ gu̅l̅.
Over zijn vertrek in 1581 onderricht ons deze akte:
Uit de Schepenbrieven 1581. M.N. vol. II. fo. 720: Certificamus dat alsoo ons te kennen gegeven heeft deersame en̄ geleerde Mr. Bonaventura Vulcanus dat hy van meyningen was hem te vertrecken vuyt dese stadt plaetste van syn̄ gesīden binnen de Universiteyt van Leyden om aldaer te exerceren zyn dienst & officie van de Jongers soo inder Grixe & Latynsche tale te institueren hebbende ons tot dyen eynde versocht brieven van recomandatien, mitsgaders attestatie ende verclaeren van zyn̄ eerlijcken leven binnen deser vs. stadt. Soo eest dat wy Borgermr̄en & Scepn̄ & Raedt voorn̄ verclaeren mits desen als dat de voors. Mr. Bonaventura Vulcanus geduerende den tyt van zyn̄ woonste alhier hem heeft gedragen als een man van eeren en̄ van zyn̄ qualityt behoort & zeer loffelyck hem heeft gequeten int onderwysen ende institueren van de Jongers zoo inde Latynsche als Grixe tale, ende wes de geleertheyt & goede manieren der selver aen eleven mach, staende tot goeden name & fame sonder dat wy oyt ter contrarien van dyen
| |
| |
iet hebben gehoort oft vernomen in eeniger manieren, gelyckerwys oock wy en hebben gehoort als dat hy soude vuyt deser stadt hem hebben geabsenteert om te vercorten synen crediteuren. Bidden & begeeren allen heeren wethouderen & allen anderen officieren dat zy den vs. Mr. Bonaventura Vulcanus gelieven te houden voor gerecommandeert en̄ hem te doene alle faveur & bystandt des versocht zynde gelyck men alle goeden eersamen persoonen van zyn̄ qualiteyt schuldich is van doene. Ende seien ons sunderlinge groote vrientscap doen dewelcke wy in gelycken & anderen saken seien herkennen. Sonder argelist.
(Deze akte is niet verleden, draagt geen vermelding van handteekens, noch van dagteekening; geplaatst tusschen akten van 22 Juni 1581 en 28 Juni 1581.)
Overigens leverde het archief-onderzoek niets op. Over de school in de volgende jaren hebben we naricht in het boekje: Regimen scholae, auctoritate ac munificentia Senatus Reif. Antverpiensis, bonarum artium ac religionis discendae gratia institutae, van den Rector Erasmus Johannis. Antverpiae, Christ. Plant. 1583. 8 blz. 4o. Exemplaren zijn in de Kon. Bibl. te Brussel en in het Plantijn-museum te Antwerpen. Diercxens heeft er in zijn Antverpia (VI, 29) een uittreksel van meegedeeld, Mertens en Torfs vertellen er het een en ander uit in de Geschiedenis van Antwerpen (v, 278), Reulens en De Backer geven er in de Ann. Plant, eene nota over (blz. 257).
Reeds den 12den November 1585 werd door den nieuwen katholieken magistraat een edict afgekondigd, ‘waerbij aen alle schoolmeesters en schoolmeestersen verboden werd kinderen te onderwyzen, alvorens een exaem voor den Scholaster en de gecommitteerden van het Magistraet te hebben onderstaen, en na behoorlijke eedaflegging te zijn aengenomen geweest.’ (Mertens en Torfs V, 277). De gereformeerde school bestond dus niet meer.
|
|