Het Boek. Jaargang 10
(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 346]
| |
Varia.In memoriam Victor A. dela Montagne.In het Augustus-nummer van Mechlinia herdenkt dr. Robert Foncke onzen in 1915 gestorven voorganger. Wij laten het stuk in zijn geheel hier volgen. (Zie Het Boek iv blz. 309). Den 19 Oogst zullen reeds zes jaren heen zijn sinds hij overleed in den vreemde, in den Haver, waarheen hij na den val van Antwerpen de regeering was gevolgd als bestuurder bij het ministerie van rechtswezen. Met pijnlijke verrassing lazen zijn vele vrienden in het bezette gebied het onverwacht doodsbericht uit hun kranten. Victor Alexis dela Montagne, den 8 Oktober 1854 te Antwerpen geboren, stierf immers nog vóór zijn 61e jaar. De meesten van ons hebben hem op zijn laatst leeren kennen, nadat hij zich met moeder en zuster was komen vestigen op de Schuttersvest, nr 18, dicht bij zijn goeden vriend, Dr Maurits Sabbe. Met zijn breeden vilthoed en zijn hoogsluitende overjas wandelde hij moeilijk als een typische verschijning door onze straten. Ikzelf heb hem slechts op den avond van zijn leven mogen ontmoeten. Toen was de dichter reeds dood in hem, ‘had de letterkundige gezeid al wat hij te zeggen had....’. Nochtans, waar men, in den ontwikkelingsgang van onze Vlaamsche poëzie vlak vóór 1890, Albrecht Rodenbach en Pol de Mont noemt, wordt steeds ook zijn naam vermeld als de derde in den bond. Dit kenschetst genoegzaam de waarde van zijn dichtwerk, dat aan hoedanigheid achterhaalt wat het aan hoeveelheid te kort schiet. Want, behalve een blijspel in samenwerking met E. van Bergen, ‘Anoniem’, en een zangspel ‘Iets vergeten’, waarvoor Jan Blockx de muziek leverde, bracht V.A. dela Montagne slechts twee bundels aan het licht. Den eersten, ‘Onze Strijd’ (1875), vaderlandsche poëzie van een romantischen Vlaamschen kamper, verloochende hij naderhand onmêedoogend. Daarop volgde ‘Gedichten’ (1882), een simpel bundelken, waaruit een aantal stukjes klassiek zijn geworden en als lied voortleven, daar hun zangerige toon talrijke componisten verlokte, en andere vertaald werden in het Duitsch of het Fransch, mede door G. Eekhoud. In de Nederlandsche Bibliotheek der Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam beleefde het reeds zijn 3e druk, bezorgd door Emm. de Bom, doch in streng gecastigeerde uitgave op verlangen van den dichter. Een flink deel er van werd in het Duitsch overgezet door Dr Peter Mülfahrt. Verder bezorgde V.A. dela Montagne een treffelijke bloemlezing, ‘Onze Dichters’ (1880; herdrukt in 1882). Hierbij hielp hem Theophiel Coopman - eveneens in 1915 overleden - met wien hij van 1878 af en negentien jaren lang de ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’ rechthield, een maandschrift dat voor dien tijd een revue was zooals de Vlamingen, vergelijkender wijs gesproken, geen ander meer hebben kunnen aantoonen. De bewerking van de algemeene inhoudstafel heeft me dit ten volle doen inzien. Inmiddels was dela Montagne den weg gegaan, dien meer dan een letterkundige heeft gevolgd. Hand over hand vergleed hij naar het gebied der wetenschap. In 1884 verscheen van hem ‘Vlaamsche Pseudoniemen’, bibliographische opzoekingen. Eigenlijk kregen die een vervolg in de ‘Schuilnamen en deviezen uit vroeger tijd’, welke het ‘Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen’ gedeeltelijk publiceerde. Van dit bibliographisch tijdschrift was hij de negen jaar dat het bestond | |
[pagina 347]
| |
een der best geziene redakteurs. Prachtige bijdragen leverde hij daarin, met de meest wetenschappelijke nauwgezetheid afgewerkt. Gauw noem ik maar: Merken van Antwerpsche drukkers en boekverkoopers; - Nederlandsche boeken in de Waalsche gewesten en in het buitenland gedrukt; Den Spiegel oer Ioncheyt; Schoolboeken te Antwerpen in de 17e eeuw. Toen het vervangen wefd door ‘Het Boek’ was hij weer van dit maandblad de opsteller naast Dr C.P. Burger, Ir., den bibliothecaris der Hoogeschool te Amsterdam. Meermalen heb ik hem nog vinden neuzen indeschatten van zijn boekenkamer, propvol met zeldzame drukken en oude uitgaven. Het scheen dat hij bezig was aan een studie met bloemlezing over het 18e eeuwsch blijspel. Heel jammer moet het heeten dat hij in zijn latere jaren de stuwkracht miste om zijn wetenschap te boek te stellen: wat al verborgen bibliografische bizonderheden hij nog in zijn geheugen bezat, heb ik genoegzaam geleerd uit onze herhaalde gesprekken. Terecht dus had de Koninklijke Vlaamsche Academie hem het lidmaatschap opgedragen; in 1913 werd hij daaren boven vereerd met het bestuur dier geleerde instelling. Te vroeg is Victor A. dela Montagne heengegaan. Nog rust hij ginder verre, in vreemde aarde. De Vlamingen weten nog niet hunne dichters en voornaamste mannen te huldigen, zelfs niet na hun dood. Toch raakt V.A. dela Montagne nooit heelemaal vergeten. Verleden jaar wijdde ‘Het Roode Zeil’, uit Brussel, enkele bijdragen aan hem, mede van Fernand Toussaint van Boelare, die in het ministerie zijn opvolger is. Op zijn beurt wil ‘Mechlinia’ niet nalaten zijn nagedachtenis eerbiedig te huldigen. Dela Montagne was een zeer verdienstelijke Vlaming, een geleerd en wetenschappelijk werker. Wat Mechelen betreft, alwaar hij slechts zeer weinig jaren heeft mogen doorbrengen in de uiterste bescheidenheid, vol belangstelling was hij voor het verleden van zijn nieuwe verblijfplaats en op de eerste plaats een stille vriend van onze stadsboekerij.
2 Oogst 1921. Dr. Robert Foncke. | |
Nog eens het raadselgedicht op Gustavus Selenus.Onlangs kwam mij een boek over de geheimschriftleer van Trithemius Abbas in handen, waardoor mijne aandacht teruggebracht werd op het raadselgedicht op Gustavus Selenus, hier vroeger behandeld (1919 blz. 48 en 464). De zaak is in het kort zoo: het gedicht staat voorin de Steganographie van Gustavus Selenus; het geelt in een schertsende geesten bezwering twee raadselverzen die in geheimschrift den waren naam van den auteur ontsluieren: Augustus dux de Lunenburg der junger. De heer Speckmann die dit raadsel vaardig had opgelost, maakte echter uit het gedicht op, dat er nog een auteursnaam, en wel van den maker van dit gedichtje zelf, in moest zitten, en vond door zeer ingewikkelde transposities de aanwijzing: Shvel plene Fr. Bacon K. Mij scheen dit volstrekt onbevredigend, en ongetwijfeld fout. De heer Speckman heeft de zaak daarna opnieuw aangevat, en langs niet minder ingewikkelden weg gevonden: Ego eques F. Baco. In mijn oog hebben de beide oplossingen geen andere waarde, dan dat ze de overtuiging geven, dat men met zulke kunsten alles kan vinden wat men wil. Het zou den heer Speckman niet moeielijk vallen b.v. in het Schilderboek van Karel van Mander eene aanwijzing te vinden dat het een werk van Franciscus Baco is | |
[pagina 348]
| |
Intusschen had ik zelf eenigszins schuld aan deze nieuwe wanhopige poging. Immers ik was meegegaan met de meening dat er nog een naam in het raadseldicht moest schuilen, en had geopperd, dat die wellicht als anagram kon zitten in een drietal met kapitale letter gedrukte woorden in het Latijnsche gedicht. Nu ik het gedicht opnieuw heb gelezen, zie ik dat slechts verkeerde interpretatie hier nog een tweede raadsel doet zoeken, en dat dit er zeker niet in te vinden is, en zoo acht ik mij verplicht, even op het onderwerp terug te komen. Het gedicht is aldus gedrukt: | |
AD Gustavum Selenum
In Enodationem Steganographiae, Carmen Lusorium.
Tritthemii Abbatis, dùm clarâ luce reponis
Artem, quam miris texerat ille modis;
Subrisit Vates, solitasquè recurrit ad Artes
Nec coeptis istis, dixit, inultus eris.
Nec mora, Spirituum circum glomerante, vocatâ
Turbâ, incantando carmina dira vibrat.
Carmina, queis ficti Gustavi augusta Seleni
Erueret modis, nomina ritè suis.
Ad quae prosiliens, qui primus honore Pamersiel
Horrisono voces, evomit ore, truces:
Hakul Gavoseti, Visodrum Xydreal Uvyn
Zehnablu Progodset Rhidue Nagdeory.
Excipit. Hà rectè! Vates dùm prodere nostra,
Et foetum oppertum prostiluisse juvat;
Ecce tuum prodis quoquè, quod latitare volebas
Nomen, abhinc volitans, docta per ora virùm,
Quâ latebris nostra utrinquè occultavimus, Ecce
Hinc atquè hinc lucem concipiunt penitùs.
Tritthemius Abbas neemt volgens dit schertsdicht kennis van het boek van Gustavus Selenus, waarin zijne geheime kunst ontsluierd wordt. Hij, de waarzegger, Vates, glimlacht en zegt: dat zal u betaald gezet worden. Hij roept zijne geesten op, en bezweert hen, om door een tooverdicht nu ook den gefingeerden naam Gustavus Selenus te onthullen, en aan dat bevel gehoorzamend spreekt Pamersiel, onder die geesten de eerste in rang, de beide tooververzen uit, die dien waren naam bevatten. De naam zit, zooals Speekman heeft aangewezen, in de evene letters van de beide verzen. Trouwens dit is een van de geheimschriften van Tritthemius, en wel een van de eenvoudigste. De geesten, onder welke Pamersiel den eersten rang inneemt, zijn inderdaad zooveel als de sleutels tot die verschillende geheimschriften. Van den maker van het schertsdichtje is hier nergens sprake. Speekman is tot de onjuiste meening, dat dit wel het geval was, gekomen, door verkeerde interpretatie van de regels die op het toover-distichon volgen. Ik meen, dat we die ongeveer zoo kunnen weergeven: Na den geest neemt de waarzegger weer zelf het woord. (Vales moet hier weer Tritthemius zijn; de interpunctie heeft misschien een kleine fout). Hij zegt: Mooi zoo. Gij schept er behagen in, mijn geheimen te verraden, de verborgen vrucht prijs te geven; maar kijk! zoo verraadt ge tegelijk uw eigen naam, dien ge verborgen wildet houden. Voortaan zal die van hier uit | |
[pagina 349]
| |
vliegen door de monden der geleerden. Langs denzelfden weg, waarop we wederzijds onze geheimen hadden verstopt, krijgen ze nu van weerskanten helder licht. Met dezelfde sleutel dus, waarmee men, voorgelicht door Gustavus Selenus, het geheimschrift van Tritthemius kon ontraadselen, kan men nu uit dat toover-verzenpaar dat Tritthemius door zijn geest heeft doen ‘uitbraken’, den schuilnaam Gustavus Selenus oplossen. B. | |
‘Individualisme’.In no 4 van het nieuwe Letterkundige weekblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant begint de redactie eene reeks hoofdartikelen onder bovengaand opschrift. Wat de titel bedoelt, is niet recht duidelijk; de inhoud schijnt aan te wijzen, dat in ieder nummer een ‘individu’ dat den redacteur op de eene of andere wijze ergernis heeft gegeven, over den hekel zal woren gehaald. Met eenige verwondering zie ik dat daarvoor in dit eerste nummer is aangewezen ‘de heer Burger.’ Vereerd door deze onderscheing, ingenomen met de reclame die het artikel maakt voor het tijdschrift Het Bock, en gevleid door de plaatsing in goed gezelschap - Te Winkel zal moeten volgen als tweede -, moet ik toch opkomen tegen de onwaarheden in het stuk. De schrijver haalt oude koeien uit de sloot; hij rakelt den strijd op, in de vorige jaren in Letterkunde gevoerd: mijne sanguinische natuur, meent hij, aakt mij warm over dingen, waarop ik stellig het inzicht mis, mijne bestrijding van de bestuursvoorstellen in de vergadering te Leiden in 1919 en 1920 was ‘een treiterig strijden, zoo vinnig en met zulke domme verdacht-making, dat de vergadering in bewondering raakte voor de vergevingsgezinde kalmte van den president. Ook kreeg de heer Burger de kous op den kop en dit jaar bleef hij weg uit Leiden.’ De feiten waren heel anders. Ik maakte mij warm voor het behoud der Levensberichten, waarover ik, dunkt me, wel mocht meepraten; ik was zeker tolk te zijn van de meening van vele medeleden; van bewondering voor den President gaf de vergadering geen blijk; en ik kreeg niet de kous op den kop, aar werd beide malen door de meerderheid in het gelijk gesteld: de Levensberichten zijn niet afgeschaft, ende latere zijdelingsche aanval is ook afgeslagen, het voorstel tot vermindering van contributie voor hen ‘die de Levensberichten niet begeeren’ is verworpenGa naar voetnoot1). Het korte berichtje over den letterkunde-prijs op blz. 248 van onze Juli-aflevering van dit jaar is vervolgens aanleiding tot een nieuwe uitbarsting an ergernis, met eene leelijke insinuatie en eene nieuwegrove onwaarheid. Mij wordt venveten dat ik de voordracht van Top Naeff voor niets zou tellen terwijl de schrijver weet dat ik die niet heb gehoord. En dan wordt beweerd: ‘voor den sanguinischen bibliofiel Burger ligt het genoegen dier heb ik dagen in gekijf.’ Hiertegen kom ik metnadrukop; aan dat gekijf heb ik een hartgrondigen hekel; dit is de hoofdreden van mijn wegblijven uit Leiden. En tot slot ‘vergeet de heer Burger, dat hij geleerdheid, geen kunst begrijpt, door des lezers opmerkzaamheid in te roepen voor de ongunstige meening van Te Winkel over den invloed door de Gidsredactie onder Potgieter en Huet in het midden der 19e eeuw op onze literatuur geoefend.’ - Ik lees en herlees, en moet verklaren dat ik het niet versta. Hoe ter wereld | |
[pagina 350]
| |
kan door het wijzen op de meening van Te Winkel over eene vraag van onze 19e-eeuwsche literatuurgeschiedenis ook maar het minste blijken over mijn begrip van kunst? Dit weinige tot verweer. Meer is niet noodig; de geheele aanval bestaat uit de hier aangehaalde beweringen, alle even gezocht en onwaar. Ik hoop verder de lezers nooit meer met dit ‘individualisme’ lastig te vallen; strijd van deze soort is al te onverkwikkelijkGa naar voetnoot1). B. |
|