Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–Boekbespreking.Catalogus Nederlandsche letteren.Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Catalogus van oudere werken op het gebied der Nederlandsche letteren. Ingeleid door den Bibliothecaris C.P. Burger Jr. Bewerkt door mevr. B.M. Berg-v.d. Stempel.‘Wat is nu vervelender dan het lezen van een catalogus?’ denkt menigeen, en is dan allicht geneigd zichzelf te antwoorden: ‘het maken van een catalogus’. Dat is zeker dikwijls waar. Het komt er maar op aan, wat het voor een catalogus is, en ook, wie de lezer is en wie de bewerker. De hier besprokene is voor den literator evenzeer als voor den bibliophiel een boek om in te smullen. Men begint met er in te bladeren en eindigt met het geregeld door te lezen. Tot het einde blijft onze belangstelling onverminderd, maar steeds grooter wordt onze dankbaarheid aan de geleerde bewerkster en onze eerbied voor de helderheid en de degelijkheid der beschrijvingen. De titel zegt in zijne onbepaaldheid reeds, dat wij hier geen volledigen catalogus van de Bibliotheek, zelfs niet van eene bepaalde afdeeling of van een bepaald tijdvak hebben, maar een, waarin de bewerker beschreven heeft, wat hij om eene of andere reden wenschelijk vond meer naar voren te brengen. Nu zou menigeen zeker eene andere keuze gedaan hebben; misschien zelfs ware het juister te zeggen: ieder ander zou eene andere keuze gedaan hebben. Quot capita, tot sensus. Daarom ook zou het dwaasheid zijn over die keuze te gaan spreken. Wij hebben alleen te beoordeelen en te genieten, wat ons hier wordt aangeboden. Een voor een verschijnen dan die heerlijke oude boeken voor ons en brengen ons een groot deel van het geestesleven onzer voorouders in herinnering. Refreinfeesten en tooneeluitvoeringen, godsdienststrijd en vervolging, kalme berusting en felle haat, bruiloften en drinkgelagen, minnezang en ernstige leering, volkshumor en klassieke geleerdheid, gekunsteldheid en kunst, alles trekt in bonte rij en toch in regelmatige en samenhan- | |
[pagina 72]
| |
gende ontwikkeling als in een schitterenden historischen optocht voor onze verbeelding langs. De meeste lezers van dezen catalogus hebben zeker verscheidene van de hier beschreven exemplaren in handen gehad. En dan zien wij in gedachten den titel weer voor ons in zijne eigenaardige verdeeling, met die mooie oude letters, soms gedeeltelijk in rood, soms ook met den hoofdtitel in houtsnede, en met die aardige vignetten en randversieringen. Zelfs den band herinneren wij ons, al is die ook dikwijls van veel lateren tijd. Hebben wij indertijd het boek uit eene andere bibliotheek gebruikt, dan komt dat exemplaar in onze herinnering. Wij vergelijken dat herinneringsbeeld met de hier gegeven beschrijving en zoeken naar verschilpunten, die wij toch maar zelden vinden. Maar vooral worden wij getroffen, als wij komen aan een boek, dat wij zelf bezitten. Dan gaan wij naar de kast om het er uit te nemen en naast de beschrijving te leggen. En dan vooral erkennen wij, hoe goed deze is. Zoo gaan wij lezend en genietend het geheele boek door. Maar wij zouden onze philologennatuur verloochenen, als wij geene onbevredigde wenschen hadden en vragen, geene opmerkingen, zelfs wel aanmerkingen maakten. De bekwame schrijfster zal trouwens zelve de eerste zijn om dat te verwachten en bovendien om het niet vriendelijk van mij te vinden, als ik ze verzweeg. Een bezwaar is het ontbreken van elke aanwijzing, hoe de boeken hier genummerd zijn. De lezer komt daar niet achter. Hier is eene fout in de werkwijze, die ik even bespreken wil ter waarschuwing van lateren. Wie een werk opzet van eenigen omvang, maakt eerst een plan. Maar velen verzuimen dit op te schrijven: zij weten immers precies wat zij willen. Dat is eene groote fout. Het opschrijven toch dwingt ons tot eene nauwkeurige formuleering en daardoor tot zelfcritiek, die dikwijls tot verheldering van inzicht leidt. Vooral bij een werk van langen duur is dit opschrijven noodig. Onder de bewerking leeren wij het onderwerp steeds beter kennen, tal van onverwachte vragen worden gesteld en opgelost, soms in geheel anderen zin dan wij van te voren hadden kunnen vermoeden, enz. Meermalen komen wij geleidelijk en bijna onmerkbaar tot geheel andere inzichten, zoodat reeds menigeen aan het einde van zijn werk de verzuchting slaakte: ‘Ik wilde dat ik nog eens beginnen kon’. Hebben wij echter steeds een scherp geformuleerd plan naast ons liggen, dan worden wij ons van elke verandering bewust en kunnen wij met betrekkelijk geringe moeite steeds het afgewerkte met onze nieuwe inzichten in overeenstemming brengen. Evenzoo moeten wij reeds aan het begin eene lijst van afkortingen hebben en die geregeld bijhouden. Naast ongelijkmatigheid in de bewerking is misschien wel het grootste gevaar van het ontbreken van een uitgewerkt plan, dat sommige uitdrukkingen niet altijd dezelfde begrippen aanduiden en dat voor dezelfde begrippen in verschillende gedeelten ook verschillende uitdrukkingen gebruikt worden. Zoo wordt hier bij no. 287 ‘medaillon’ genoemd, wat bij no. 288 ‘vignet’ heet. Waar dat zoo dicht bij elkander staat, hindert het niet, maar anders zou een onervaren lezer licht kunnen denken, dat er verschil was. Ook niet hinderlijk is het, maar toch in het oog vallend en daardoor minder aangenaam, dat wij nu eens Goyer, Spieghel, er onder, er achter enz. lezen, dan weer Goijer, Spiegel, eronder, erachter enz. Had de bewerkster haar plan van nummering op schrift gesteld, dan zou zij de ongelijkmatigheid vermeden hebben, die er nu is. Tot bl. 79 vinden wij vrij geregeld (zie aanstonds) voor eiken band of elk boek een nummer, | |
[pagina 73]
| |
dus ook alle herdrukken met een eigen nummer. Maar daarna vinden wij van Brederoo, Coster, Rodenburgh, Hooft - niet echter van Camphuysen - de verschillende drukken van hetzelfde werk onder één nummer. Maar ook hier zijn nog afwijkingen, die wij niet begrijpenGa naar voetnoot1). In het eerste gedeelte heeft meestal elke band een eigen nummer. Wanneer meer werken in één band zijn samengevoegd, worden het tweede enz. met hetzelfde nummer aangewezen onder bijvoeging van a, b, enz. Hierbij zijn echter zeer verschillende gevallen. In no. 3 en 5 b.v. (waarschijnlijk ook 16, maar dat weet ik niet zeker, doordat het boek mij niet helder genoeg voor oogen staat) hebben wij telkens slechts ééne uitgave, waarvan de beide deelen afzonderlijken titel en signatuur hebben, maar waarschijnlijk nooit afzonderlijk in den handel geweest zijn. Zoo ook no. 235, waar zelfs de eerste titel reeds het tweede deel noemt, 236 en andere. Maar in 12, 13, 129 hebben wij afzonderlijke werkjes, die echter doordat zij ongeveer gelijktijdig bij denzelfden drukker verschenen en eene gelijke stof behelzen, allicht gezamenlijk verkocht en daarom meestal bijeengebonden werden. Zoo ook, omdat zij van denzelfden schrijver zijn, 247 en 252, maar daar zijn er twee nummers van gemaakt: 247 en 248, 252 en 253. In no. 101 hebben wij verwante uitgaven van verschillende drukkers, die dus niet door den drukker, maar door den kooper bijeengevoegd zijn. In No 103 hebben wij dezelfde werkjes als in 101, maar nu van denzelfden drukker en van hetzelfde jaar; deze zijn dus wel altijd vereenigd geweest. No. 244 bevat vier werkjes van verschillende jaren, die zeker afzonderlijk verkocht werden, al komen zij nu meestal te zamen gebonden voor. Daardoor is de volgorde ook dikwijls anders: veelal staat de Twee-spraeck vooraan. Daarentegen is 246 wel ééne uitgave, al komen de deelen ook wel afzonderlijk voor. Twee exemplaren van denzelfden druk, maar met veranderd adres, zijn bij Heinsius twee nummers (291 en 292), maar bij Hooft wordt het tweede exemplaar in de aanteekening beschreven (S. 30). Dit alles begrijpen de bibliografen wel meer of minder, maar voor hen, die ook uit catalogi als deze de bibliografie nog leeren moeten, had het wel wat duidelijker medegedeeld mogen worden. Terecht spreekt Dr. Burger in de voorrede over de zorg en toewijding, waarmede dit boek bewerkt is. Hij moest het daar natuurlijk bij een enkel woord laten. Wij staan er echter wat vrijer tegenover en mogen dus spreken niet alleen van de groote zorg en toewijding, maar ook van de degelijke en veelzijdige kennis, die uit de aanteekeningen blijkt en waardoor dit boek niet alleen doet uitkomen, ‘welk een groote plaats Amsterdam in den boekhandel en de letteren inneemt in de 16e en 17e eeuw’, maar ook hoe belangrijk de Amsterdamsche bibliotheek voor de tegenwoordige studie is, en hoe uitstekende krachten daaraan verbonden zijn. Natuurlijk zal ieder, die van een bepaald gebied onzer letteren eene bijzondere studie gemaakt heeft, hier en daar wel iets vinden aan te vullen, terwijl bovendien drukfouten, ofschoon gering in aantal, toch even natuurlijk niet ontbrekenGa naar voetnoot2). De beschrijving van No 35 noemt een gedicht in 5 kolommen; de reproductie vertoont er slechts vier. | |
[pagina 74]
| |
Bij geen der eerste nummers is iets verteld van den band. Waar wij hier geene algemeene bibliografie hebben, maar de beschrijving der exemplaren van eene bepaalde bibliotheek, moest eigenlijk bij elk boek medegedeeld worden, of de band uit den tijd zelf of van later is. Thans wordt alleen bij uitzondering iets van den band gezegd. Bij no. 5 was eene opmerking over de eigenaardige signatuur niet misplaatst geweest. Menige bezitter toch van dit boek zal gevreesd hebben, dat hij een defect exemplaar had, wanneer hij zag, dat op R r r weer a volgde. Waarschijnlijk was ook bij andere werken wel iets bijzonders over de signatuur te vertellen geweest, b.v. wanneer een folio-uitgave de signatuur van een kwartijn heeft, zooals no. 452. De bespreking der houtsneden is meer het werk van den kunsthistoricus dan van den bibliograaf. Wat wij nu daarvan vinden is dus eene toegift, waarvoor wij Mevr. Berg zeer dankbaar zijn. Maar toch wordt juist daardoor ons verlangen opgewekt er meer van te hooren. De Noortsche Rommel-pot (no. 74) van Robbert Robbertsz., door Burger (Amst. Boekdr. III, bl. 73) wel terecht op het jaar 1608 gedateerd, brengt ons Vondels gedicht in herinnering. Wij zien hieruit, dat deze ook toen reeds levendig belang stelde in de kerkelijke twisten en vooral zich daarover bedroefde. Het gedicht, waarin vrede en verdraagzaamheid en onderwerping aan de overheid gepredikt werd, maakte zulk een diepen indruk op hem, dat hij zeventien jaar later daaraan den titel voor zijn gedicht lontleende. Dat immers de Noortsche Rommel-pot het voorbeeld van Vondel geweest is, en niet de Rommeltaerte, die vroeger ten onrechte ook aan Robbert Robbertsz. werd toegeschreven (vgl. Burger, a.w. bl. 134), blijkt onmiddellijk bij vergelijking der drie gedichten. De Rommeltaerte is eerder eene navolging van Vondel en zeker niet vóór 1625 gedicht: Broer Marten wordt er in genoemd en ook wordt er de plundering van het huis van Rem Bisschop in vermeld. De dateering op 1617 is dus onjuist. Bij de Remonstrance of vertooch by dievan Leyden (No 143), welke door I. van Hout onderteekend is, wordt, zeker wel ter nadere bevestiging, dat het een werk van Coornhert is, de opmerking gevoegd, dat het in de Werken van dezen is opgenomen. Deze zelfde opmerking had dan niet mogen wegblijven bij de Justificatie des magistraets tot Leyden (no. 131), die eveneens in de Werken is opgenomen, II fo 189-204. Van Valcoochs Chroniicke van Leeuwenhorn wordt gezegd: ‘de 1e uitgave was gedateerd 1599’. Dit is minder gelukkig uitgedrukt: de lezer zou hieruit kunnen opmaken, dat deze uitgave niet meer te vinden is, wanneer hij niet dadelijk no. 26 van het Supplement ziet. Daarvan had de titel wel in extenso gegeven mogen worden. Zij toch, die misschien alleen zijn Regel der Duytsche Schoolmeesters kennen, zullen met belangstelling vernemen, dat Valcooch hier ‘Notarius publijck’ genoemd wordt. Hoe rijk onze bibliotheek is aan zeldzame boeken en van hoeveel belang voor de studie een catalogus als deze, zien wij uit de werken van Jacobus Viverius (no. 268-280). Van de 13 uitgaven van dezen schrijver, die Blommaert in zijne Nederduitsche Schrijvers van Gent noemt, vinden wij er hier zes, terwijl er hier nog zeven beschreven worden, die Blommaert niet kende en die dan ook elders niet genoemd worden. De meesten kennen trouwens alleen zijne Wintersche Avonden en weten nauwelijks, dat hij ook dichter was. Waar hij later zoo geheel vergeten is, zijn er allicht nog wel enkele werken van hem te vinden. Maar al was dit niet zoo, wanneer wij zien, dat zijne Wintersche Avonden ten minsten zesmaal gedrukt zijn, zijne Christelijcke Ghesanghen ten minsten achtmaal en dat ook andere gedichten herdrukt | |
[pagina 75]
| |
zijn, dan was hij in zijn tijd wel een zoo gezocht schrijver, dat eene flinke monografie over hem eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het geestelijk leven in de 17e eeuw zal zijn. Van nog grooteren rijkdom getuigt de afdeeling Camphuyzen, van wien wij hier niet minder dan 79 uitgaven beschreven vinden. De afdeeling der Dichtbundels begint met den Druyventros der Amoureusheyt van Pieter Lenaerts vander Goes. In de aanteekening hierbij lezen wij: ‘De gedichten zijn alle geteekend met Lenaerts' spreuk’. Dit had zoo niet geschreven mogen worden: de man heette Pieter, zijn vader Lenaert, terwijl hijzelf of een van zijne voorouders uit Goes kwam. Was Van der Goes hier reeds een familienaam (wat lang niet zeker is), dan kon hij zoo genoemd worden. Anders zijn er drie manieren om hem te noemen; Pieter, Pieter Lenaerts, of Pieter Lenaerts vander Goes, maar Lenaerts alleen is onmogelijk. Het is dezelfde fout, die de gemeenteraad van Amsterdam maakte, toen hij den naam van Herwig Andriesz., den eersten hurgemeester van de doorloopende lijst, wilde vereeuwigen in de Andrieszkade en niet begreep, dat daar nu alleen de naam van diens vader genoemd wordt. Of wilde men daarmede te kennen geven, dat het tot nog grooteren roem strekt een burgemeester tot zoon te hebben dan zelf burgemeester te zijn? Bij verdere uitbreiding van de stad zou men dan misschien ook wel eens aan de grootmoeders kun nen denken, b.v. aan die van Koenraad van Beuningen. Onjuist is dus ook op no. 106 de naam weergegeven als Harmensz. van Warverskoef (Tonis) en S. II Gerritsz. (Dirck) van Wormer-veer. Men schrijft toch ook niet Corneliszoon Hooft (Pieter). De bijvoeging van den naam des vaders, zooals men dat vroeger geregeld deed, wordt trouwens tegenwoordig dikwijls niet meer begrepen. Zoo vinden wij hier op no. 247 ook Hendr. Laurens Spiegel i. pl. v. Laurensz., en in Unger's uitgave van Vondel, 1637-1639, bl. 134 Gerardus Joannes Vossius i. pl. v. Joannis: de Hollandsche naam was Geert Jansz. Vos. De voorbeelden van deze en dergelijke fouten zijn voor het grijpen, maar juist daarom moet er telkens weer de aandacht op gevestigd worden. De lijst der medewerkers aan den Zeeuschen Nachtegael (no. 304) geeft een aardig voorbeeld van eene bijzonderheid in de schrijfwijze van eigennamen. Van ouds werden ook in eigennamen vander, vanden en vande als één woord geschreven, en de af korting was natuurlijk alleen v, b.v. A. Venne = Adriaen vande Venne. Een lezer of zetter, die den naam niet kende, wist nu nooit, hoe hij moest aanvullen. Nog gemakkelijker werd eene vergissing, toen men gewoonlijk het voorzetsel van het lidwoord scheidde. Zoo lezen wij hier door eene fout van den zetter Abr. van Myl, wat in latere drukken verbeterd is in vander. Hetzelfde is het geval met A. van Bergh in no. 309, alleen dat ik daar geen lateren druk met de verbetering ken. Door dezelfde vergissing leest men soms, zelfs reeds in de 17e eeuw, Joost van Vondelen. Later liet men gewoonlijk zoowel het lidwoord als het voorzetsel weg, en tegenwoordig spreken wij nooit anders dan van Vondel. Maar ook dit kwam reeds in het begin der 17e eeuw voor. De dichter b.v., die zich in het Latijn Campanus noemde, heette zeer zeker Van de of Van der Velden, maar noemde zich toch ook kortaf Velden. In de aanteekening bij no. 309 had dus vander niet tusschen [] bijgevoegd behoeven te worden, en M. van Velden, zooals wij hier op no. 332 vinden, en zooals ook bij andere schrijvers de naam meermalen gevonden wordt, is zeker fout. Wanneer het drukken van een catalogus wat lang duurt, kan het niet anders, of intusschen worden boeken aangekocht of op andere wijze verkregen, die daarin eene plaats verdienen. Dan is een supplement noodig, waarin dan | |
[pagina 76]
| |
tevens kan worden opgenomen, wat eerst over het hoofd gezien en later den bewerker in handen gekomen is. Als van eene groote bibliotheek een gedeelte gecatalogiseerd zal worden, is dit laatste onvermijdelijk, en het zou van volslagen gebrek aan inzicht in de moeilijkheid van het werk getuigen, als men den bewerker daarvan een verwijt maakte. Maar daarom had Dr. Burger in de Voorrede niet moeten spreken van ‘enkele eerst niet opgenomen werken’ i. pl. v. ‘over het hoofd geziene’. Dit is zeker eene beleefdheid tegenover de bewerkster. Maar deze heeft dat niet noodig, en nu komt de lezer in twijfel, of wij misschien niet toch een ‘keuze-catalogus’ hebben i. pl. v. een ‘groepscatalogus’, waarin telkens ‘een bepaald uitgekozen groep van uitgaven zoo volledig mogelijk beschreven is’. Dat er toch nog wel iets overgeslagen is, kan ons niet verwonderen; dat vinden wij zelfs zeer begrijpelijk. Maar uit den aard der zaak kunnen wij slechts enkele werken noemen. Onder de Dichtbundels, waarbij de grens voor de opneming blijkbaar het jaar 1650 is, mis ik Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp, dat misschien niet is opgenomen, omdat het gewoonlijk bij de Vondeliana gerekend wordt. Maar voor het Utrechts Zang-Prieeltjen (1649) kan dat niet gegolden hebben. Dat Hooft's Warenar van 1626 is overgeslagen, zal wel een gevolg zijn van de gewoonte aan deze bibliotheek, dat naamlooze werken onverbiddelijk op het eerste substantief van den titel in den catalogus worden opgenomen. Daardoor is deze uitgave niet op Warenar of Aulularia gecatalogiseerd, maar op Comedie. De Bibliotheek kocht dit exemplaar in 1904. Het is weer eene andere combinatie dan de bekende; het heeft n.l. het eerste vel zonder, het tweede en derde met de verbeteringen; vgl. de bibliografie voor mijne uitgave, Zwolle 1896. Het ontbreken der CXX VI Waernemingen op de Hollandsche Tael is zeer begrijpelijk: men zoekt niet zoo gauw een werk van Hooft achter Ten Kate's Aenleiding. Was bij deze bewerking de catalogus der tentoonstelling in het Muiderslot van 1913 gebruikt, dan was dit wel opgemerkt. Daar was eene zoo volledige verzameling der werken van Hooft als men niet licht weer bijeen zal zien. In de aanteekening bij no. 458 had nog wel vermeld mogen worden, dat het jaartal 1658 in het tweede exemplaar alleen aan het slot staat. Het titelblad heeft 1657, wat alleen door een vlekje op 1658 lijkt. Bij S. 28 wordt minder juist gezegd, dat de Kon. Bibl. van den eersten druk der Emblemata Amatoria een afwijkenden druk bezit. Dat is de uitgave van 1618 met het titelblad van 1611; zie Gedichten van Hooft, uitg. P. Leendertz Wzn., bl. xxxvi. De beschrijving van S. 30 is m.i. niet juist. De beide daar genoemde exemplaren van de Metamorphosis zijn van denzelfden druk, zelfs het titelblad is hetzelfde zetsel. Maar de uitgevers Schipper en Robijn deden blijkbaar samen, zooals zoo dikwijls gebeurde. Eerst werden dan een aantal exemplaren voor den eenen gedrukt, en daarna een aantal met veranderd adres voorden ander (vgl. no. 291 en 292). Daarbij konden dan meteen drukfouten verbeterd worden. Dat er dan nog drukfouten bijgemaakt zouden worden, is ondenkbaar. De exemplaren met de drukfout ‘Metamorphosus’ en het foutieve jaartal zijn dus de eerste. Daarom had de uitgave van Schipper beschreven en die van Robijn als een variant vermeld moeten worden. Van dit werk bezit de Bibliotheek nog eene uitgave, die evenals no. 460 in 1662 bij De Wees is uitgekomen, maar daarvan toch in pagineering, druk en hier en daar in spelling merkbaar verschilt. Waarom bij Granida 1615 niet het foutieve jaartal 1515 van den titel | |
[pagina 77]
| |
vermeld is, ontgaat mij. In sommige exemplaren is dit verbeterd door er met de hand een c tusschen te drukken. Van den eersten druk van den Warenar bestaan vrij wat varianten, vgl. mijne bibliografie bl. xxxvii. Daar moet nog worden bijgevoegd, dat er ook exemplaren zijn met het wapen van Amsterdam op den titel i. pl. v. het blazoen der Academie; de Maatschappij van Nederl. Letterkunde bezit er een. De beschrijving had hier moeten mededeelen, welke variant wij voor ons hebben. Ook deze afdeeling toont duidelijk, hoe goed er voor de aanvulling van deze bibliotheek gezorgd wordt: sinds 1913 zijn er niet minder dan 7 oude uitgaven van Hooft bijgekomen. Voor de bibliografie is daarbij vooral van belang de uitgave van Geeraerdt van Velsen van 1638. Van dat jaar toch was tot nog toe geene uitgave van Joost Hartgers bekend, wel van Broer Jansz. Van deze gelegenheid maak ik gebruik om een paar fouten in den catalogus van 1913 te herstellen. De aldaar (no. 97 en 99) genoemde uitgaven van Henrik de Grote, 1626. 4o en 1627 fo, bestaan niet. Die beide exemplaren zijn van 1626. fo. Hetzelfde werk 1648 (no. 101) is niet in 8o, maar 12o. Geeraerdt van Velsen 1658 (no. 57) is niet 8o, maar 4o. Niet no. 34, maar no. 35 is in Haarlem. De opmerking bij no. 122 behoort niet daar, maar bij een tweede exemplaar van no. 8. No. 205 is niet te Haarlem, maar te Amsterdam. Het aantal van de hier gemaakte opmerkingen is zeker vrij groot, maar het zijn toch meer aanvullingen en opmerkingen naar aanleiding van het werk dan aanmerkingen. Toch, ofschoon ik er van overtuigd ben, dat anderen nog meer van dezen aard zouden kunnen geven, meene men niet, dat daarin eenige afkeuring van het werk ligt. Was ik er niet ten zeerste mede ingenomen geweest, dan had ik mij de moeite niet gegeven van dit alles op te schrijven. Mevr. Berg heeft - ik herhaal dit uitdrukkelijk - door dit werk eene belangrijke bijdrage geleverd, zoowel voor de literatuurgeschiedenis als voor de bibliografie, niet het minst door den grooten ijver, waarmede zij allerlei werken geraadpleegd heeft en waardoor de aanteekeningen bij de verschillende uitgaven zoo belangwekkend en leerzaam geworden zijn. Wij hopen nog vele dergelijke catalogi van hare hand te ontvangen. P. Leendertz Jr. |
|