| |
| |
| |
[Nummer 2]
Eene verzameling 16e-eeuwsche boekjes en fragmenten.
Niet lang geleden bezorgde de heer M. Hertzberger mij een merkwaardig bundeltje 16e-eeuwsche meest devote lectuur, in een oud lederen bandje met defect slot, en met een modernen rug, waarop gestempeld: Palmsondach, circa 1500. Onder dezen titel was dan ook het boekje vroeger beschreven. Hij was ontleend aan het vooraan geplaatste titelblaadje, dat ik hier in afbeelding geef. Een kenner
| |
| |
ziet dadelijk, dat de dateering circa 1500 geheel willekeurig is; het blaadje is zeker heel wat jonger. Op het titelblaadje volgde een blad, dat er niet bij aansloot, hoewel in papier, druk en letter er wel bij komende; ook wat den inhoud betreft, was de overgang niet groot: een houtsneetje in den tekst toont de vrouwen bij het lijk van Christus aan den voet van het kruis; ook een regel lager toont een opschrift Saterdach met groote letter, dat we in het einde van de lijdensweek zijn. Om deze blaadjes op hun plaats te brengen moest men geheel achterin den bundel zoeken: daar zaten van Onser vrouwen Claghe nog 10 blaadjes (A 2-8 B 1-3); van het andere boekje, de devote meditacie op de passie, 21 blaadjes (A 1-4, 6-8 B 1-8 C 2-7), waartusschen het Saterdach-blaadje van zelf zijn plaats vond - de signatuur C1 bleek weggekrabt te zijn.
Behalve deze beide boekjes bevatte de bundel er nog zes; ik tel dan een fragment van slechts 3 blaadjes mede. Trouwens op een enkel na zijn al de boekjes defect. Ik laat dan van deze acht boekjes, die nu uiteengehaald zijn, een korte beschrijving volgen.
Vooraf echter een enkel woord over de bibliographie van onze oude Nederlandsche uitgaven. Voor het terecht brengen van zulke fragmenten van 16e-eeuwsche boeken hebben we juist een voortreffelijken leiddraad gekregen in het werk van Nijhoff en Kronenberg, de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Het is nog geen twee jaren geleden, dat ik, na de verschijning van de vierde aflevering, het werk eenigszins uitvoerig in Het Boek besprak (1920 blz. 87). We waren toen nog midden in de letter D; en nu, terwijl ik mijn Palmsondach-bundeltje onder handen had, kwamen achtereenvolgens de tiende en de elfde aflevering, die het einde van het alfabet brachten. Daar kon ik den Palmsondach nu vinden in drie drukken; de beschrijving brengt, beknopt als ze is, genoeg gegevens over titel en inhoud van het fragment, en over den druk, om vast te stellen dat de beschreven uitgaven hetzelfde werkje bevatten, maar dat daarvan weer een andere druk voor ons ligt. En zoo was het ook met de andere boekjes; het lastige zoeken in de feuilles provisoires en in hier of daar wellicht gegeven beschrijvingen wordt ons nu bespaard.
Zoo is er alle reden tot waardeering en dankbaarheid - en hoe zouden we die beter kunnen uiten, dan door meteen nieuwe wenschen op te stellen? De bewerkers hebben ons al twee dingen beloofd.
Vooreerst de registers. We zullen ze zeker krijgen, en, naar we hopen mogen, in groote volledigheid: op de auteurs, op de drukkers en uitgevers, en hunne uithangteekens; dan, zoo mogelijk, op de lite- | |
| |
ratuur, de onderwerpen, de talen; dan een chronologisch overzicht.
Dan is nog iets noodig: een gids voor de typen, een overzicht dat een grondslag biedt voor de ontwikkeling van de Nederlandsche drukletter. Daarbij zal stellig de methode van de typenstudie der incunabelen niet moeten worden gevolgd; we hebben hier niet meer met incunabeltypen te doen. Zou nu niet dit werk het punt van uitgang kunnen worden voor een helder inzicht in de 16e-eeuwsche ontwikkeling van onze druktypen? Toch zal een volledig typenregister zich beter laten verbinden met het andere groote werk van Nijhoff, de Art typographique, dat reeds zoovele afbeeldingen van tekst en houtsneden van deze boekjes bevat, en later toch ook een toelichtenden tekst zal moeten krijgen.
Voor de Nederlandsche bibliographie komt dan de tweede reeds gedane toezegging op den voorgrond: het tweede deel. Er is zeker nu al weer eene groote hoeveelheid materiaal beschikbaar, en juist door vergelijking met wat nu beschreven is, zal men overal gemakkelijk kunnen vaststellen welke nog niet beschreven uitgaven men in handen krijgt, en zoo moet dat materiaal onophoudelijk aangroeien. Nu kunnen ook de nasporingen in andere landen weer voortgaan; en zoo zal het alleen de vraag zijn, wanneer het bereikbare geacht kan worden in hoofdzaak bijeen te zijn. Mij komt het wenschelijk voor, dat dit aanvullende werk zich niet zal beperken tot het tijdvak van 1500 tot 1540, maar dat het ons meteen zal af helpen van de onlogische en hinderlijke tijdgrens van 1500. Een tweede deel bij Campbell en het tweede deel bij Nijhoff-Kronenberg behooren tesamen te worden aangevat. Ik meen dit met nadruk te moeten uitspreken, met afwijzing van de plannen der incunabulisten, die volstrekt de grens van 1500 willen vasthouden, die een ‘nieuwen Campbell’ willen, waarin alles wat reeds goed gedaan is, nog weer beter wordt overgedaan met dezelfde grens, en die dat dan nog eens willen herhalen, en tegelijk de Nederlandsche tusschen de niet-Nederlandsche incunabelen verspreiden in een algemeenen incunabelcatalogus.
Als we zoo onze Nederlandsche drukken tot 1540 in goede beschrijvingen krijgen, dan mag vast een volgende stap worden voorbereid, zij het ook nog weer in eenvoudiger vorm: voortzetting ook na dat jaar, dat een even willekeurige en hinderlijke grens geeft als het jaar 1500.
Hiermee kom ik terug op mijne acht boekjes, die zich aan die grens niet storen; het is bij de meeste niet zeker uit te maken of ze vóór of na 1540 gedrukt zijn.
| |
| |
| |
I. Onser vrouwen Claghe, oft Palmsondach.
Van dit boekje zijn titel en beschrijving hiervóór al gegeven. Drie uitgaven van het werkje zijn bij Nijhoff-Kronenberg beschreven onder de nrs. 1668, 1669 en 1670; de titelwoorden en die van den aanhef varieeren eenigszins. Die van ons boekje komen overeen met no. 1670, geprent bij Hendrick Peetersen van Middelburch in den mol te Antwerpen, maar kleine spellingverschillen toonen dat het toch een andere druk is. De overeenkomst is echter zoo groot, dat we wel tot eene volkomen gelijkheid van inhoud van beide mogen besluiten, en ons verzekerd houden dat ook deze druk 12 blaadjes had; dat dus aan ons exemplaar slechts één blad (B4) ontbreekt. Het laatste bewaarde blad eindigt met het slot van den tekst: AMEN. Daaronder:
⁌ Hier sijn int corte voleyndt dye claghe- // lijcke woorden / dye onse lieue vrouwe // met haer lieue kint Ihesu Christo // hadde tusschen Palmsondach // ende den goeden vrydach.
Het verloren blaadje kan dus zeer goed, evenals in no. 1670, een houtsnede en een gebed, en aan de keerzijde het drukkersadres en nog eene houtsnee gehad hebben. Toewijzing aan een bepaalden drukker, en aan een bepaald jaar zou vermetel zijn; het zou m.i. zeer wel een druk van Hendrick Peetersen van omstr. 1540 kunnen zijn. Vermelding verdient, dat J. Koning een Palmen sondach, Amst. 1550 vermeld vond in een catalogus I. Marcus van 1750, onder no. 122 in 80. (zie De Amst. boekdr. iv, blz. 450).
| |
II. Een referein van de zeven weeën van Maria.
Ik laat hier volgen het reeds genoemde fragmentje van 3 blaadjes, dat in druk dicht bij het sub I beschreven boekje staat, en dat het adres heeft van Hendrick Peetersen. Want hier is toevallig het slot van een boekje met colophon en houtsnee-merk bewaard. Ook de inhoud brengt ons niet ver van het onderwerp van Onser Vrouwen claghe af. Mej. Kronenberg, wier hulp ik inriep om het fragment misschien thuis te brengen, oppert zelfs even de mogelijkheid dat het zou voorkomen in Palmsondach oft O. vrouwen claghe. We zouden dan hier een fragment hebben van het sub I besproken boekje; in den tekst behoort het niet, maar we zouden tot een eenigszins uitgebreide uitgaaf van den Palmsondach moeten besluiten, van b.v. 16 in plaats van 12 bladen. Naast elkaar gelegd, blijken de beide fragmenten echter niet bijeen te behooren, al komen letter en formaat elkaar nabij; het gebruik van hoofdlettertjes is zichtbaar verschillend, en de Palmsondach heeft op de bladzijde een regel meer.
| |
| |
De inhoud van het fragment is hoogst merkwaardig. Ik herinner mij niet in de talrijke devote boekjes uit dezen tijd ergens iets van dien aard ontmoet te hebben. Het is een vloeiend refereingedicht op de zeven weeën van Maria. Vijf en een halve strofe zijn bewaard; ik laat ze hier in haar geheel volgen, ingedeeld naar de versregels. In den druk loopt de tekst door, alsof het proza was.
In Egipten vliende droeflick meest
Besorcht beanxt doende des engels beheet.
Die onsalige tyran beduchte groot leet
Nochtans v kint niet en begeerde te lone
Gulden dyademe oft peerlen breet
Anders dan alleene een doornen crone
O bedrucste maria, o schoonste schone
V tribulacie leere ons al bouen conden
Mate van state o bedroefste persone
Maria wie soude uwen druc doorgronden
Ic bidde v maria door dijns liefs kindes vijf wonden.
Verlost ons van alle onse sonden Amen.
O maria gods moeder gods bruyt vercoren
Soeckende drie dagen v kint verloren
Met moederlicker herten bedruct ontstelt
Waen leert ghi ons bloem wt yesse geboren
Anders dan ihesum te soecken als voren
Inden tempel om troost als wi sijn gequelt
Vele soecken hem luttel sijnder gequelt
Die hem vinden dan met druc ende pine
O hertsweringhe, o cracht, o gewelt
Gods moeder weesende een bitter mine
Sone wat hebdi ons gedaen dus af te sine
V vader ende ic hebben lange stonden
V droeflic gesocht dit was v doctrine
Dus mach ic wel lieflic vraghen te fine
Maria wie soude uwen druc doorgronden
Ick bidde v maria door v kints vijf wonden
Verlost ons van alle onse sonden Amen.
Lof bloem der maechden zee vol genaden
Als ghi uwen sone swaerlick saecht gheladen
Metten cruce het was een half steruen
Ghi hadt hem wel willen staen in staden
Had mogelick gheweest te volghen sijn paden
| |
| |
In onmacht sinkende menich weruen
Mer want u tonge falgeerde int deruen
Soo sprack u herte god ontfermer allene
Lam gods die ons in glorien wilt eruen
Offert v voor alle di werelt ghemene
Die my suuer hebt onthouden ende rene
Mijn god mijn god sterft nv voor die sonden
Die vrouwen hieuen v droeflic op met weene
Dus segge ick v ende tot anders geene
Maria wie soude uwen druck doorgronden,
Ick bid v maria door dijns kints vijf wonden
Verlost ons van alle onsen sonden Amen.
O gebenedide bouen alle vrouwen
Wat groter wee was v int aenscouwen
V kint v god tusscen twe rouers gehangen
Sijn verstroyde wonden moeder vol rouwen
Waren verenicht in v herte met rouwen
De moederlike nature ginc haer gangen
Dat wtbersten der tranen bleef in v wangen
Dat inwendich liden was te grooter mits dien
V siele heeft in v kints herte ontfanghen
Tsweert des drucx alst water ende bloet wert gesien.
Adams kinderen barende in dat geschien
Door medeliden en wert noyt meerder wee ontbonden
Het bespotten der ioden der apostelen vlien
Was een cruyce ons moet ict seggen plien
Maria wye soude uwen druck doorgronden
Ick bidde v maria door dijns kints vijf wonden
Verlost ons van onse sonden Amen.
O maria vol gracien een vloet
Als v sone alder schepper goet
Vanden cruce gedaen wert ghewont totter doot
So en hadt ghi tot uwen solase lelie soet
Nyet anders dan sijn afgeronnen bloet
Het lichaem ontfangende voor uwen schoot
Magdalena ten voeten ende ghi aen thoot
Die wonden wasscende met tranen nat
Het weende al datter was cleyn ende groot
Aenbedende uwen sone daer ter stadt
O allendige moeder der maechden schat
Met suchten custe ghi zijn bitter wonden
Het aensien en mocht niet versaden wat
| |
| |
Dus segge ick v lof also ic heb gehadt
Maria wie soude uwen druc doorgronden
Ic bid v maria door v kints vijf wonden
Verlost ons van alle onse sonden Amen.
Den dach verginc die duysterheyt quam an
Joseph van aromathien een edel man
Salfde dat heilige lichaem ons heren
Met myrre om hem te begrauen dan
Met hulpe van vrouwen ende ooc sint ian
Wien maria beuolen was so wi leeren
O maria ghi begeerde bloem vol eeren
Dat ghi met hem begrauen mochte wesen
Want dat scheyden was v een dobbel verseeren
Nochtans bleefdi manierlijc altijt gepresen
Tgraf werde gesloten ghi boechde midts desen
V knyen, loouende God door allen wonden
Droeflick van daer gaende schoonste wtghelesen
O moeder die alle druck cont ghenesen
Maria wie soude uwen druc doorgronden,
Ick bidde v maria door v liefs kints vijf wonden
Verlost ons van alle onse sonden amen.
Hieronder colophon en drukkersmerk, hier in afbeelding gegeven.
| |
| |
| |
III. De devote meditacie op de passie.
Van dit boekje zijn, zooals hiervóór aangegeven, 22 bladen bewaard. De meditacie was zeker een van de meest gelezen boekjes in de Nederlanden in de eerste helft van de 16e eeuw. Geen wonder; het was immers gemaakt door ‘een weerdich priester (ghenaemt heer Bethleem)... die int heylige lant van beloften binnen die stadt van Jerusalem menigen tijt gewoont heeft. Ende hi heeft alle die heylighe plaetsen nauwe gemeten ende bescreuen daer onse lieue heere geleden heeft om ons arme sondaren te verlossen van die eewighe doot.’ En wie ‘die heylige plaetsen mediteren ende met medelijden groeten inder manieren gelijc hierna bescreuen staet, dien wort den heyligen aflaet van der heiliger stadt van Jherusalem ende van Caluarien also volcomelijcken verleent als of si daer selve tegenwoordich waren.’ Nijhoff en Kronenberg beschrijven elf drukken (310-320), waaronder acht van Vorsterman te Antwerpen; ons fragment wijkt van al die beschrijvingen af in spelling en regel-indeeling, en zoover vergelijking mij mogelijk is, ook in indeeling der bladzijden. Een wezenlijk verschil met de reeks drukken van Vorsterman schijnt er echter niet te zijn.
Eene beschrijving van den langen titel, die geen enkele wezenlijke afwijking heeft, geef ik hier niet; als het boekje bij nadere beschouwing vóór of op 1540 wordt gedateerd, zal deze later wel komen in het tweede deel van de Nederl. Bibliographie. Slechts enkele aanwijzingen van de indeeling mogen hier volgen. Onder den titel een houtsneetje: Jezus met de lijdenswerktuigen, tusschen 2 randen; op de keerzijde de mededeeling over heer Bethleem; daaronder de inleiding over den aflaat. Op bl. 2 verso: ‘Als ghi totten berch van Calvarien gaen wilt’... Verder de beschrijving van al de heilige plaatsen met de afstanden en de aflaten, ingedeeld naar de dagen van Maendach (bl. A 3 verso) tot Sondach (bl. C 3 recto) gevolgd door gebeden, met een aantal houtsneden, verschillend van maaksel en formaat (27 op de bewaarde bladen). Het laatste bewaarde blad, C 7, eindigt met de woorden: ‘Dat eerste Pater noster ende Aue maria spreke ic heere Jesu Criste ter eeren van’ ...
Aanwijzing van den drukker is mij niet mogelijk. Naar het uiterlijk zou het een late druk van Vorsterman kunnen zijn; men zou ook weer aan Hendrick Peetersen kunnen denken. De houtsneden zouden hier misschien door vergelijking wel zekerheid kunnen geven. Preciese dateering zal wel onmogelijk zijn, als niet een ander exemplaar met jaartal voor den dag komt.
| |
| |
| |
IV. Die negen couden.
Als vierde stuk volgt een omvangrijk boek, ditmaal zonder titel en zonder slot, terwijl ook in 't midden verscheidene bladen ontbreken. Toch laat het boekje zich herkennen; het is Die negen Couden, waarvan acht drukken in de Nederl. Bibliographie beschreven zijn (621-628). Defect als het is, blijkt toch wel, dat we hier weer een anderen druk hebben, ook verschillend van dien in den Amsterdamschen catalogus van oude Nederlandsche uitgaven in de noot bij no. 93 vermeld, bij Jac. van Liesvelt 1542.
Aanwezig zijn de bladen A 2-8 B 1-4 C 1, 2, 4? 7? D 1, 2, 8 E 1-8 F 1-4 G 1-8 H 1-4 I 1-3, 6-8 K 2-4 L 1-8 M 1-3. Op bl. A 2 recto onderaan is ‘voleynt die Prologe des boecs’. Op de keerzijde: ⁌ Vanden heyligen cruyce. // O (hsn.) Cch (sic) och och / hoe bitter / hoe // swaer / en̄ hoe hert was die// doot Jesu. Onderaan E 3 recto: ⁌ Hier eyndē die oefeningē vandē negē // coudē / die onse heere leet. En̄ hier na vol-//gen schone oefeningē vandē seuē bandē / // daer onse lieue heere mede gebondē was. Onderaan G 5 recto: ⁌ Hier volcht een deuote maniere // hoe dat een mensche deuotelij// ken dat lijden ons Heerē // ouerdencken sal. Onderaan H 4 verso: ⁌ Item hier beghint een gheestelick har-//penspel vanden lijden ons heeren. Onderaan I 2 verso: ⁌ Noch een deuote oefeninge vanden // wijngaert van Engadi / ende beduyt dat // lijden ons heeren.
Er volgen nog kleinere stukken, gebeden enz. die voor herkenning weinig houvast geven. Om den drukker te vinden kunnen enkele houtsneetjes en eenige initialen dienst bewijzen.
| |
V. Den Berch van Calvarien.
Een boekje zonder titel, maar overigens compleet, een Berch van Calvarien (20 blaadjes, A1-C4, waarvan het eerste ontbreekt). Negen uitgaven er van beschrijft de Nederl. bibliographie (no. 269-277); deze van Symon Cock te Antwerpen is misschien van na 1540. Het boekje is versierd met een achttal houtsneden. Het komt met de uitgaaf van Peter Jansz. (no. 277) daarin overeen, dat het ook de ootmoedige beclaginghe voer dye voeten ons liefs heeren Jhesu christi bevat (B 8-C 3), en het heeft evenals de oude Amsterdamsche druk van Cornelis van Pepinghen (272) aan het slot het gedichtje ‘Liden is dat beste goet’, door Moes afgedrukt in De Amsterd. boekdrukkers (I blz. 93). Daarvóór (C 4 recto) het colophon:
⁌ Gheprint Thantwerpen / op dye Lom//baerde veste. Teghen dye Guldenhāt // ouer / By my Symon Cock.
Daaronder een houtsneerand.
| |
| |
| |
VI. Den Kersten Spieghel.
Zonder titel, maar met colophon en drukkersmerk is hier vervolgens een exemplaar bewaard van den Kersten Spieghel van den minderbroeder Dirk van Munster. De Nederlandsche Bibliographie beschrijft hiervan vier drukken (n0. 721-724), waarvan de twee oudere te Utrecht, de beide jongere te Antwerpen gedrukt zijn. Hier hebben we een tot dusver onbekende Amsterdamsche druk van Jan Severzoon die Croepel.
Voor zoover we uit de beschrijvingen kunnen opmaken - de boekjes zelve zijn niet of niet gemakkelijk te raadplegen -, komt het overeen met de beide laatste beschreven drukken. Ook dit heeft 56 blaadjes (waarvan er drie, A 1, H4 en 6? ontbreken), terwijl de oudere drukken er resp. 68 en 60 hebben; ook hier zijn D en G halve vellen (4 blaadjes), de andere (A-C, E, F, H) heele; bl. 2 begint evenals in n0. 724 met de woorden: Want also Augustinus onse heylige vader spreect..., die in n0. 722 eerst op blad 5 komen. Alleen is het laatste blad hier niet blank; het heeft op de voorzijde het slot van den tekst en het colophon, op de keerzijde het drukkersmerk. Beide, colophon en drukkersmerk, zijn voor onze kennis van de Amsterdamsche drukken van belang. Het colophon brengt ons eene vermeerdering van het uiterst kleine getal drukken van Jan Severz. die Croepel.
* * *
De aanduiding ‘Geprent by’ en het adres ‘in den Nijsel’ geven eene dateering binnen enge grenzen. Immers vóór 1534 was het adres ‘op die oude brugghe’ en uit dien tijd kennen we alleen uitgaven die bij anderen gedrukt en bij Jan Seversz. te koop waren; en in 1538 is hij blijkens een akte die de uitvoering van zijn testament betreft, gestorven (zie Moes, De Amst. boekdr. I blz. 120).
Het drukkersmerk van Jan Seversz. dat we hier zien, kenden wij niet. Wel wisten we dat hij als merk het wapen van Amsterdam gebruikte met twee stel krukken aan weerszijden, eene zinspeling op
| |
| |
zijn lichaamsgebrek en zijn daaraan ontleenden bijnaam (Moes l.c. blz. 118). Ook kenden we het drukkersmerk van zijn opvolger in de zaak, Jan Jacobsz., met de voorstelling van de Heemskinderen (ib. blz. 184); maar nu hebben we dit laatste merk in zijn oorspronkelijke gedaante, met de krukken achter het ros Beyaard. Jan Jacobsz. heeft dit echte oude merk van zijn voorganger verminkt door de krukken er uit te steken; het blokje had bovendien den bovenrand al verloren.
Over den inhoud van het boekje behoeven we slechts weinig te zeggen. Den kersten spiegel was, zooals de titelbeschrijvingen aangeven ‘wtghegheven van broeder Dierijck van Munster minrebroeder van der observancien’; iedereen kon er in zien ‘dye schoonheyt ende leelycheyt sijnre sielen oft conscientien als in eenen claren spieghel.’ Op blad H 2 staat het versje waarvan in het onder n0. 721 beschreven exemplaar slechts vier regels bewaard waren:
Drie dinghen weet ik voorwaer
Die dick mijn herte maken swaer
Dat eerste beswaert mi mijnen moet
Want ick ymmer steruen moet
Dat ander beswaert mijn herte meer
Als dat ick niet en weet wanneer
Dat derde beswaert mi bouen al
Dat ic niet en weet waer ic varen sal.
Daarna volgen nog eenige gebeden. Behalve het drukkersmerk heeft het boekje een paar kleine houtsneden in den tekst.
| |
VII. Een werkje van Adam Pastor.
De beide boekjes die ons nog overblijven, zijn en in uiterlijk en in inhoud sterk verschillend van al de reeds beschrevene. Tot dusver
| |
| |
hadden we te doen met die devote boekjes, die zulk een groote plaats innemen in de Nederlandsche literatuur van het begin der 16e eeuw, en ze waren alle gedrukt met de gewone letter van die geheele groep, de vrij groote, heldere letter die we met reden plegen te noemen naar Hendrik den lettersnijder. De twee boekjes die nu volgen, zijn kettersche boekjes, en beide zijn gedrukt met de kleinere letter die vooral sedert 1520 steeds meer in gebruik komt, terwijl de grootere daarnaast dient voor opschriften of voor beginregels en aangehaalde teksten. Ik heb hier niet het oog op de nog weer grootere lettersoort, die bovendien, evenals in de andere boekjes, voor de hoofdwoorden van de titels gebezigd wordt, maar niet in den tekst dient.
Het eenige geheel volledig bewaarde boekje in de verzameling is dat, waarvan de titel hier is afgebeeld, een, naar het schijnt, tot dusver nergens vermeld werkje van den betrekkelijk weinig bekenden voorganger der doopsgezinden die zich Adam Pastor noemde - zijn doopnaam was Roelof Martens. Wat we van dezen merkwaardigen man weten is samengevat in eene levensbeschrijving van de hand van
| |
| |
ds. K. Vos in het nieuwe Biographische woordenboek (II kol. 1078). Van zijn werken kenden we alleen een bijbelconcordantie van 1559, en een ‘Underscheit tusschen rechte leer ende valsche leer’ met de disputatie tusschen hem en Menno Simons, waarin volgens Vos ‘zijn meesterschap over dezen duidelijk aan het licht komt’, van 1553; beide bewaard in de doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam (blz. 97 in den nieuwen catalogus). We mogen daarnaar ook ongeveer den tijd van uitgave van ons boekje bepalen; zelf geeft het van plaats, jaar of drukker geen aanwijzing. Of de inhoud nieuw licht doet schijnen op de opvattingen der toenmalige doopsgezinden, en in 't bijzonder op die der zoogenaamde Adamieten, mogen speciale kenners beoordeelen. Hier laat ik een paar aanhalingen volgen ter kennismaking met den eigenaardigen vorm, het Geldersche dialect, en den tegelijk eenvoudigen en scherpen redeneertrant.
Op de keerzijde van den titel wordt deze berijmde omschrijving van het Pater noster gegeven:
Richtet iuw na gueden zeden
O ghi menschen alle gader mede
Dat ghi den vader mitten gheeste anbeden
Oeck mitter waerheyt na zijnen reden
Leuet doch na zijnen rade
Prentet in iuw herte zijn ghebade
Hebt in prise vnde laue zijnen name
Vnde bidt dat zijn rike tokame
Settet iuw herte vnde sin na zijn walbehagen
Dat sche als inden hemel hijr en bauen
Oeck bidt dat he ons wille geuen
Rechte leer vnde dat broot dar beneuen
Puir, reyn, sonder alle bouerijen
Edele leer sonder quade partijen
Noch bidt dat he ons wil verlaten
Sunde van ons gedaen ane maten
In becoringhe ons nicht laten voren
Sunder ons van quaet verlossen, vnde tgebet verhoren.
Het gebed zelf luidt in Adams tekst aldus:
O onse vader de du bist inde hemelen. Laet dinen name gehilliget werden. Laet dijn rijcke tokamen. Laet dinen willen gescheen, op der eerden, als inden hemel. Ghift ons hueden onse dagelikes broot. Vnde vergif ons onse schulde, als wi vergeuen onsen schuldeneren. Vnde laet ons nicht inleyden in de becoeringhe. Mer verloese ons van quaet. Amen.
Ziehier nog, van zijne behandeling van de tekstwoorden ‘Laet
| |
| |
dijn rike thokamen’ (uw Koninkrijk kome), het laatste gedeelte, waarin hij de onjuiste lezingen van anderen bestrijdt.
De woerde deses gebedes seggen summige aldus: ‘Thokame dijn rike’. Dat were wal goet, behaluen dat se maken imperatiuum ab optatiuo. Itlike ander setten dar bij ‘ons’, welcker is nicht int greex, vnde oeck nicht int latijn. Voerder zijn welke de mit gade schimpen, vnde seggen: ‘Thokamen is ons dijn rike’. Wat doen dese anders, dan ofte se seggen: Wat scholden wi omme gades rike bidden, idt is ons alrede tokamen, wij hebt idt al hen, gelijck de phariseen sick oeck lieten dunchen se seghenrede wal Joā. ix. Dar zijn noch vele meer, de oeck ander woerde bruken, dan idt wert to lanck, nv alle to vertellen. Nu volget dat derde gebeth.
| |
VIII. De Fonteyne des Levens.
Geeraerdt Brandt vertelt in zijne Historie der Reformatie (I 2e dr. Amst. 1677 blz. 106) het volgende:
Iemand vergaderde daerna d'allertroostrijkste Schriftuurplaetsen en gafs' in 't licht onder den tijtel van Fonteine des levens. Doch dit boeksken, dat niet dan schriftuerwoorden, sonder eenige uitlegging, vervaette, en gericht scheen om de menschen van de superstitiën tot Godt en Christus te leiden, was den hevigste voorstanders des Pausdoms seer in de weeg; soo dat seker Brabantsch Franciscaner de reis aennam naer Amsterdam, daer 't eerst was gedrukt, en kocht den geheelen druk, die hij verbrande; maer 't wierdt terstondt in verscheide plaetsen herdrukt.
Le Long vertelt dit na in de Historische beschryvinge van de reformatie der stadt Amsterdam (blz. 480), met bijvoeging van preciesere opgaven van datum en titel:
Binnen dese Stadt wierdt onder anderen een boexken gedrukt, (waarschijnlijk in den Jaare 1533, immers de Voorreden aan den Eersamen Leser, is den 4en Augusty des gemelden Jaars gedagteekent;) genaamt: De Fonteyne des Levens, wt welcken een yegelick, (de door zyn sonden oft ander ongevallen verdruct is;) scheppen mach vercoelinge ende troost zijner Sielen, getoogen wt de H. Schriftuere. Het selve behelsde slechts, een versaamelinge van troostelyke Schriftuur-Texten, met derselver aanwysinge; doch sonder verklaaringen...
Hij bezat dus blijkbaar een exemplaar van een latere uitgaaf.
Jac. Koning geeft in zijn handschrift-aanteekeningen van Amsterdamsche drukken den titel even zoo, maar met bijvoeging van de namen van den drukker en den auteur.
Gedrukt te Amsterdam by my, Harmen Janszoon. Door J.W. van Zuylen van Nyvelt.
Hij bezat zelf het werkje ‘in M.S. origineel’. Hij noteerde ook verschillende catalogussen, waarin hij een exemplaar vermeld had
| |
| |
gevonden, o.a. dien van Le Long (No. 605 in 80). Voor zoover deze geraadpleegd zijn is er echter geene vermelding van een exemplaar van de Amsterdamsche uitgaaf gevonden, wel van een Steenwijkschen, een Delftschen en een Emdenschen druk, alle van hetzelfde jaar 1533. De dateering bij Le Long is dus ongetwijfeld juist, en die van Schoock, De bonis ecclesiasticis (blz. 526) die het geval op 1541 stelt, onjuist. Intusschen is er zoover ik weet nooit een van die oude drukken aan het licht gekomen; de doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam heeft een uitgaaf van 1619, bij Jan van Waesberghe te Rotterdam. De Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540 van Nijhoff-Kronenberg vermeldt geen enkele uitgaaf.
Er blijft dus veel onzekerheid, te meer daar het bestaan van een Amsterdamschen drukker of uitgever Harmen Jansz. in dien tijd noch uit eenige uitgaaf noch uit eenig archiefstuk gebleken is, zoodat men vanzelf op het vermoeden komt, dat Koning een latere Amsterdamsche uitgaaf van Harmen Janszoon (Muller) vermeld gevonden heeft. Ook van den auteur die tot het bekende geslacht van Zuylen van Nyevelt behoort, weten we niets zekers. Koning geeft hem de voorletters J.W.; prof S. Muller noemt Willem van Zuylen van Nyevelt; hij bedoelt zeker den auteur aan wien de Souterliedekens worden toegeschreven.
Bij de afwerking van het vierde deel van De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw kon ik niet anders doen, dan den titel van de Fonteyne opnemen in het lijstje van ‘onzekere vermeldingen’. Maar nu, bij het bestudeeren van het achtste boekje van dezen bundel werd de herinnering aan de reeks berichten over de Fonteyne des levens bij mij levendig. In druk lijkt het op dat van Adam Pastor; een gelijkmatige tekst in dezelfde kleine letter, met weinige beginregels in de grootere. Daarentegen houtsnee-beginletters, een enkele grootere houtsnede, en een doorloopende opgaaf van teksten op den kant. Het heele boekje van vijf vel druks, waaraan voor- en achteraan iets ontbreekt (A 1, A 2, E 8) bestaat uit schriftuurplaatsen; de aanwijzingen op den kant toonen dat ze uit den geheelen bijbel genomen zijn, vooral profeten, spreuken, psalmen, evangeliën en openbaring; tot 10 of 12 op één bladzijde; aan het slot een langere samenhangende tekst, Johan xvii: ‘Dat gebet Christi, voor alle Christegelouighe menschen’. Daarop volgt nog een psalmtekst, de woorden ‘God heb lof’, en het colophon met naam en jaar. Zie de afbeelding. Het ontbrekende slotblaadje was wellicht geheel onbedrukt.
Erger dan van dit slotblaadje is natuurlijk het verlies van de twee
| |
| |
begin-blaadjes met den titel; maar met A iij hebben we toch den aanhef van den tekst, met eene houtsnee-beginletter. En hier komt allereerst een tekst uit Esa. 55: ‘Ghy alle die dorstende zijt, coemt totten water’..., en dan volgt uit Apoca. xxi: ‘Ic sal den dorstende van den fonteynen des leuendighen waters om niet geuen’...
Het kon niet twijfelachtig zijn; hier heb ik de Fonteyne des levens, wel niet in de oorspronkelijke Amsterdamsche uitgaaf, maar toch in een der oudste nadrukken. De tegenstelling van dit boekje met de gewone Katholieke devote lectuur van die jaren is zeker heel sterk. Men voelt het: het werkje moest in dien fel bewogen tijd wel indruk maken, opwekking brengen, en ergernis geven.
C.P. Burger Jr.
|
|