Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 97]
| |
Laurens Janszoon Coster verdraaid en verminkt.Gottfried Zedler, Von Coster zu Gutenberg. Der holländische Frühdruck und die Erfindung des Buchdrucks. Mit 26 Doppeltafeln und 49 Abbildungen, darunter 8 Typentafeln (Blz. I-XII en 1-194) 40. Verlag von Karl W. Hiersemann. Leipzig, 1921. (Prijs 600 marken). | |
I.Na eene slechts vluchtige inzage van bovenstaand boek, ziet men dat het noch Coster is, noch Gutenberg. Evenmin is het eene geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst, en nog veel minder eene bibliographische behandeling van de vroege drukken die er als 't ware bij toeval in besproken worden. Systemen en technieken zijn er in overvloed, doch die zijn alle uitgedacht in Wonderland. Het boek draagt blijken van groote werkzaamheid, doch is werkelijk niets dan een nieuw en treffend bewijs hoe gemakkelijk men de geschiedenis, de best gewaarborgde oorkonden en dokumenten, de daden van beruchte of beroemde personen kan omkeeren, verdraaien en uitleggen om, met behulp van ‘theorieën’, ‘onderstellingen’ en andere dergelijke ‘deugdelijke bewijzen’, historische personen, feiten en gebeurtenissen die men lastig vindt, in een gewenscht daglicht te stellen of geheel weg te redeneeren. Zoo heeft een Franschman bewezen dat de slag van Waterloo nooit heeft plaats gehad. Andere historici hebben bewezen dat Napoleon Bonaparte nooit bestaan heeft en eene mythe was. Drie of vier jaren geleden stierf een Engelschman die bewezen had dat de Annales van Tacitus niet door Tacitus maar door een Italiaanschen monnik van de 15e eeuw geschreven zijn. Wie weet niet hoe men met de gedichten van Homerus omgesprongen heeft? Wie kent niet de Shakespeare-Bacon-theoriën? Wanneer men ziet dat deze en andere zaken nog betwistbaar zijn, zou men zich dan kunnen verwonderen, dat met het vraagstuk van | |
[pagina 98]
| |
de uitvinding der boekdrukkunst steeds allerlei bokkesprongen gemaakt worden? De amateurs en quidnuncs die zich met dergelijke aardigheden bezig houden, zijn geen gewone grappenmakers. Integendeel, zij zijn hoogst ernstig, hoewel geestdriftig; welsprekend, en geoefend in schrijven en hebben een schat van woorden ter hunner beschikking die den lezer overstelpen en overtuigen. Doch hunne kunstjes van uitleggen, verklaren, verdraaien of wegcijferen van gebeurtenissen, daadzaken enz., zijn altijd ‘theorieën’, ‘beschouwingen’, ‘vermoedens’ enz. voor welker juistheid zij steeds bewijzen gereed hebben. Zoo gaat het ook met de uitvinding der boekdrukkunst. Bijv. als een schrijver het lastig vindt voor de juistheid zijner ‘theorieën’, dat een auteur aantoont dat de druk van gegraveerde houten blokken (xylografie), als de voorlooper van typografie moet beschouwd worden, dan antwoordt die schrijver eenvoudig, dat dit klaarblijkelijk onjuist is, aangezien men wel enkele gravuren en zelfs plaat-boeken zonder tekst van houten blokken drukte, vóór de uitvinding der boekdrukkunst, maar dat de eigenlijke blokboeken (gegraveerde platen en teksten te zamen), niet voor 1463, dus lang na de uitvinding, te voorschijn komen. Of, indien het denzelfden schrijver ongelegen komt te lezen dat, in overeenstemming met de overlevering, de Speculum-typen de eerste Coster-typen zijn geweest, dan heeft die schrijver slechts te antwoorden dat die typen niet ouder zijn dan 1470-71. Deze twee bewijzen en andere van denzelfden aard zijn reeds dikwijls aangevoerd, vooral sedert 1870 toen Van der Linde zijn ‘bombshell’ over de Coster-kwestie slingerde. Ook onze Prof. gebruikt ze in Anno Domini 1921, met geestdrift. Even als zijn voorgangers in deze liefhebberijen breekt hij links en rechts, boven en beneden, den eenen steen des aanstoots af na den anderen, tot hij eindelijk, met hetzelfde materiaal door hem neêrgehaald, een nieuw tooverkasteel heeft opgericht, waarin men Coster ziet zitten als den uitvinder van beweegbare letters, waarmede hij slaagde, na lang sukkelen, eenen Donaat te drukken die onder de oogen kwam (zeker wel langs de ophaalbrug van dat kasteel) van ‘den grootsten zoon van Mentz’, en dit bovenaardsch genie aanleiding gaf tot de uitvinding der kunst van boekdrukken. Gewoonlijk verraden deze auteurs zich zelven en hunne theorieën meer door wat zij òf niet opgemerkt, òf over 't hoofd gezien hebben, òf onvermeld en ongezegd laten, dan door hetgeen zij werkelijk zeggen of schrijven. Dat is het geval geweest met zulk een hartstoch- | |
[pagina 99]
| |
telijken schrijver als Van der Linde, die meende Coster en de voor hem opgerichte standbeelden geheel verbrijzeld te hebben. Zoo gaat het ook met Coster's nieuwen ‘beschermheer’, die Haarlem vergunt de standbeelden te laten staan, zijnen protégé wel eenigen lof voor zijn genie toezwaait, doch hem voor 't overige op alle mogelijke wijzen verminkt en verlamt en eindelijk nog op zijn ouden dag bestelen laat, niet, zooals de overlevering wil, door eenen (Johan) of door Johan ‘Faust’, maar door den Abcdarium-drukker, een knecht van Coster, die zich ergens in Holland (de Prof. denkt te Delft) vestigde, als een concurrent van zijnen meester. Dit sprookje en vele anderen geeft de Prof. voor de duizend gulden goed Hollandsch geld, hem door edelmoedige en geen kwaad vermoedende Hollandsche Maecenaten, geheel uit liefde voor de ‘waarheid’ uitbetaald, voor een boek dat een Duitsch gezelschap, bekend met des Profs. vroegere werken, na rijp beraad geweigerd heeft uit te geven. Prof. Zedler had zich van 1901 tot nog toe bijna geheel beperkt tot de Gutenberg-zijde van het geschil. En zijne boeken, met hunne mijlen lange volzinnen en Duitsche sesquipedalia, lezende zou men bijna, onwillekeurig, met den auteur, tot de overtuiging komen, dat geen ander genie dan dat van Gutenberg zulk eene verhevene uitvinding als die van de Boekdrukkunst had kunnen doen. En dat alleen een man zooals de Prof., begaafd met een helderziend oog als dat van een clairvoyante, en met een kennis van techniek die de kennis van alle andere technici te boven gaat, kon begrijpen en uitleggen hoe die kunst is uitgevonden. Al zijne boeken over Gutenberg zijn op dezelfde manier bewerkt en zamengesteld als zijn geschrift over Coster van 1921. Zij zijn gevuld met lange, ontzagwekkende verslagen van zijne ‘onderzoekingen’ en ‘proefnemingen met het gieten van typen’, met duizelig makende ‘berekeningen’ van het aantal typen welke Gutenberg gefabriceerd, en ook voor ieder drukwerk (dat hem toegeschreven wordt) gebruikt heeft. Die verbazende onderzoekingen, proefnemingen en berekeningen worden nog veel ontzagwekkender door statistische tabellen en afbeeldingen van typen. Het napluizen van die tabellen is onmogelijk; zij moeten dus maar op geloof aangenomen worden. En daar de afbeeldingen, bij hand gemaakt, niet geheel betrouwbaar zijn, kunnen zij alleen voor een ‘kijkje’ dienen. Somtijds zijn de fotos onleesbaar, en, als zij verkleind zijn, zooals in sommige zijner vorige boeken, nutteloos voor een ernstig onderzoek. Hoe betrouwbaar al deze herculische werkzaamheden van den | |
[pagina 100]
| |
Prof. zijn, is reeds dikwijls door zijne eigene landgenooten aangetoond en ook door Hessels in diens ‘Gutenberg Fiction'’ (London 1912) doch kan hier niet herhaald worden. Van één ding kan men altijd zeker zijn: de Prof. verzuimt in geen zijner boeken te zeggen en te herhalen dat Gutenberg de uitvinder der boekdrukkunst is. Ook daarom noemt hij hem somtijds eenvoudig den ‘uitvinder’. Thans is hij, op eene niet geheel onverwachte wijze en om niet geheel onbekende redenen tot het bespreken der Coster-zijde gekomen. In zijn nieuw boek gaat hij voort met zijne gewone, hem geheel eigenaardige en nimmer eindigende ‘onderzoekingen’, welke hij ‘Forschungen’ noemt. Ook nu zijn ze, volgens hem, uitstekend geslaagd, hoewel ze, helaas, evenals vroeger meestal den bal misslaan omdat ze berusten op onjuiste begrippen of op proefnemingen en knutselarijen met typen, of met letter-gieten of met het maken van werktuigen voor dat gieten, en andere dingen meer. Wanneer hij iets van de typen der incunabula zegt, dan wordt dat voorafgegaan door eene wijdloopige uitlegging van de manier waarop die typen volgens hem gefabriceerd of gegoten kunnen of gegoten moeten zijn geweest. Al deze proefnemingen worden door hem zelven bewerkstelligd, of door de eene of andere lettergieterij die hij tot zulke ‘proefnemingen’ bewegen kan. Vroeger werd hij in deze ‘proefnemingen’ bijgestaan door de firma Bauer te Frankfort a/M. Doch deze vakmannen gaven hem eindelijk te kennen dat zij hem niet verder konden helpen. Thans vermeldt hij de firma Stempel in dezelfde stad als zijne deskundige hulpgenoten. Daarenboven raadpleegt hij nu en dan den heer Gustav Mori, ook een technicus van beroep, verbonden aan de genoemde firma Stempel, wiens boekje (over Gutenberg's uitvinding) onlangs werd uitgegeven door dezelfde Gutenberg-Gesellschaft, die het boek van den Prof. van de hand geslagen heeft. Doch ook de ‘proefnemingen’ van dezen vakman schijnen den Prof. niet zeer te bevredigen. Wel schrijft hij er met veel lof over, doch noemt ze ‘theorieën’ die zijne eigene ‘beschouwingen’ en uitkomsten ondersteunen. Onze lezers zullen het belang en de waarde van al deze ‘proefnemingen’ gesteund door ‘theorieën’ en ‘beschouwingen’ zeker wel kunnen waarderen. Met een volharding, een beteren uitslag waardig, achtervolgt de Prof. in zijne werkzaamheden het eene droombeeld na het ander en schrijft er over, zonder te bespeuren dat hij onophoudelijk op een dwaalspoor is. Of liever, hij bemerkt zijne dwalingen eerst als anderen iets over hetzelfde onderwerp schrijven of hem zijne misvattingen aanduiden. Dan schrijft hij weer eene nieuwe ver- | |
[pagina 101]
| |
handeling om zijne vorige feilen ‘zu wiederrufen’, maakt andere in hunne plaats en vindt zoodoende aanleiding tot het schrijven van een derde boek, en zoo voorts. De Prof. schermt thans geducht met de ‘techniek’; wij hooren van een ‘zandgiet-techniek’, van een ‘lettergiet-techniek’, van een ‘druk-techniek’, van een ‘boekdruk-techniek’ en andere technieken die hij allen meester is geworden. Hij verwerpt dus de ‘Abklatsch-methode’ van den technicus wijlen Charles Enschedé (die eenige jaren geleden nogal bijval vond, en ook den Prof. veel genoegen verschafte) daar deze methode thans van zijne eigene ‘zandgiet-methode’ verschilt. Hij beroemt zich zelfs op zijn ‘wiederrufen’ en herstellen van fouten, zooals men lezen kan in 't Haarlem's Dagblad van Vrijdag 7 Mei 1920 waar hij den Redakteur van dat blad zelfs vertelt, dat de ‘wetenschap en de wereld nooit vooruit zouden gaan indien men den moed niet had om gevaar te loopen van fouten te maken.’ Wij hebben thans van hem verscheidene boeken over Gutenberg en diens uitvinding der Boekdrukkunst. Zijn eerste was getiteld ‘Gutenberg Forschungen’ en verscheen in 1901 een jaar nadat de vergoding van Gutenberg haar toppunt bereikte en een menigte van Professoren, Bibliothekarissen en Letterkundigen, van heinde en verre naar Mainz geroepen, na verscheidene geestdriftige redevoeringen te hebben aangehoord over het groot ‘genie’ dat men veronderstelde in 1400 op ‘Johannesdag’ geboren te zijn, hunne aanbidding op dien dag besloten met een tochtje langs den Rijn in geillumineerde stoombooten. Jammer dat in datzelfde jaar 1900 een Mainzer Rechtsgeleerde (Dr. Bockenheimer) aantoonde dat de twee voornaamste dokumenten van de Gutenberg-geschiedenis (‘het Strassburger Proces van 1439 en de Helmasperger Acte van 1455) vervalschingen waren. Zijn tweede boek (Die älteste Gutenberg-type) werd in 1902 uitgegeven, (merkwaardig genoeg) als de eerste uitgave (no. 1) van dezelfde Gutenberg-Gesellschaft die in 1920 weigerde zijn ‘magnum opus’ uit te geven. Schrijver dezes (H.) ontving eenige jaren daarna eenen brief van den Prof., waarin deze de verwachting uitsprak dat het geschil over de uitvinding te zamen door hem en H. uitgemaakt zou worden. H. antwoordde op dien brief niet, doch hoorde, in 1913 van den Prof. zelven, dat deze een boek als het onderhavige op touw had en dus een ‘rival’ zooals hij 't noemde, van hem zou zijn. H., het gehalte van de geschriften van dien ‘rival’ kennende, sloeg zulk eenen | |
[pagina 102]
| |
mededinger, als te zwak, van de hand en raadde den Prof. vriendschappelijk aan in 't vervolg ‘Romanen zu schreiben’ daar hij dit voordeeliger zou vinden dan boeken over de boekdrukkunst te schrijven. Dit maakte den Prof. boos, weshalve H. hem nog den raad gaf, zich het werk van John Eliot Hodgkin (Rariora. Notes of some of the printed books London, 1900, 1) aan te schaffen, waarin hij allerlei ‘proefnemingen’ kon vinden met lettergieten en het maken van drukletters op verschillende manieren. H. kende den heer Hodgkin en had met hem eene lange briefwisseling gehad, aangaande verscheidene punten (meestal theorieën) betreffende de uitvinding, waarover Hodgkin inlichtingen verlangde, totdat H. geen genegenheid voor ‘theorieën’ hebbende, eindelijk die correspondentie staakte, en den heer Hodgkin uitnoodigde het drukken van houten blokken en ook het drukken met beweegbare houten letters te beproeven. Dit had ten gevolge dat Hodgkin bewees, door proefnemingen door hemzelven gemaakt, dat het drukken met beweegbare houten typen gemakkelijk was en zeer goede resultaten opleverde. De Prof. schijnt Hodgkin's boek bekomen te hebben, althans hij bespreekt (p. 17 sqq) het breedvoerig in verband met zijne eigene ‘theorieën’ en met des te meer vreugde omdat Hodgkin ook van gevoelen was, dat ‘een bruikbare type’, met primitieve hulpmiddelen, alleen in een ‘zandvorm’ kon worden gegoten. De Prof. versiert tevens zijn boek met een afbeelding van Hodgkin's letters in zulk een ‘zandvorm’ gegoten. Doch van Hodgkin's proefnemingen met beweegbare houten letters zegt hij niets. In het begin van 1920 hoorde men eensklaps in Holland, Duitschland, Engeland etc. dat Prof. Dr. Gottfried Zedler van Wiesbaden met een boek voor den dag zou komen dat het eeuwenlange geschil over de uitvinding der Boekdrukkunst voor eens en voor al zou beslechten. Het zou aantoonen dat Coster de grondlegger en Gutenberg langs andere wegen de volmaker van de kunst was. Het ‘Gutenberg-Gezelschap’ te Mainz zou het uitgeven met ondersteuning van eene geachte Maatschappij en eenen even geachten, opulenten, Burger van Haarlem. Weldra las men ook in Haarlem's Dagblad van Vrijdag 7 Mei 1920, een verslag, met dikke, vette letters in vijf kolommen, van hunnen ‘reizenden Redacteur’, van een vraaggesprek dat hij met den Prof. in diens eigen huis te Wiesbaden over de kwestie gehad had. Uit dit verslag, 't welk blijken droeg van des Redacteurs ongewone kennis van het onderwerp, bemerkte men reeds welke dingen de Professor als citroenen dacht te verkoopen. Doch 't zou | |
[pagina 103]
| |
moeilijk, althans onaangenaam voor toeschouwers geweest zijn pogingen aan te wenden om de uitgave te verhoeden. Hier was een Duitsche Professor, sedert jaren bekend niet alleen als een warme en geestdriftige vereerder van Gutenberg, maar ook als iemand die van de Haarlemsche overlevering te nauwernood iets wist of weten wilde, onverwachts, doch na lang ‘onderzoek’ tot de ‘overtuiging’ gekomen dat Coster de ‘eerste uitvinder der Boekdrukkunst’, Gutenberg de ‘volmaker’ dier kunst was geweest. De verzoeking voor de Haarlemmers was groot. Geen wonder dat ze er voor bezweken. Het kwam hun niet in de gedachte, dat zulk een Professor te vreezen was, ook als hij giften aanbood. Helaas! Zij haalden dit Duitsche houten paard met evenveel vreugde binnen hunne muren, als de Trojanen van ouds het veel belovend houten paard der Grieken binnen hunne vesten sleepten. Zij herinnerden zich misschien wel dat men een gegeven paard niet in den bek moet zien en betaalden hem dus voor zijn maaksel. Spoedig daarop vernam men dat de ‘Gutenberg-Gesellschaft’, na rijp beraad doch ‘niet uit patriotisme’, de uitgave van Zedler's boek en dus ook de ondersteuning van de Haarlemsche Maatschappij en van den gegoeden Haarlemschen burger van de hand geslagen had, en inplaats daarvan het boekje van Gustav Mori zou uitgeven, wat zij ook gedaan heeft. De ondersteuning schijnt evenwel niet ingetrokken en overgebracht te zijn aan de uitgevers en den auteur inplaats van aan de ‘Gesellschaft’. Op welke wijze en om welke redenen dit heeft plaats gehad kan men wel gissen, doch behoeft hier niet onderzocht te worden. Dat de ‘Gutenberg-Gesellschaft’ uit ‘patriotisme’ geweigerd heeft Zedler's boek uit te geven kan men moeilijk aannemen, daar toch verscheidene auteurs, Fransche, zoowel als Engelsche, Hollandsche enz. betuigd hebben altijd met de grootste hulpvaardigheid in Duitsche bibliotheken en museums in hunne onderzoekingen te zijn geholpen en ondersteund. Ook H., die toch gedurende zijne herhaalde reizen door Duitschland, Frankrijk, België enz. bekend stond als een ‘hardnekkige’ tegenstander van Gutenberg's aanspraken, getuigt gaarne dat hij altijd met de grootste vriendelijkheid en bereidwilligheid in zijn onderzoek werd bijgestaan. Op den 29en en 30en September, 1en en 8en October l.l. verschenen er wederom in bovengenoemd Haarlem's Dagblad verslagen over het te verwachten boek. Deze waren door den Prof. zelf geschreven, doch door een ander in het Hollandsch vertaald. In het begin van | |
[pagina 104]
| |
December, een paar dagen na de St. Nicolaas vreugde-feesten kwam het boek eindelijk in onze handen. Laat ons nu eerst zien wat de Prof. in zijn voorbericht (dat ‘in October 1921’ gedateerd is) zegt van zichzelf en van zijn werk en deszelfs schitterende uitkomsten. (a.) De arbeid heeft hem twee tiental jaren gekost, dus van 1901 tot en met 1921. (b.) Zoo dikwijls als omstandigheden zulks veroorloofden, reisde hij, in de vacantiën, met zijne vrouw naar Zandvoort, van waar hij dagelijks met den electrischen tram, Haarlem kon bereiken en ook gemakkelijk andere Hollandsche steden, vooral Den Haag, bezoeken, om op de plaats zelve den Hollandschen vroeg-druk te bestudeeren. (c.) Weldra rijpte in hem het plan ook deszelfs gedenkteekenen, zoo verre die nog bestonden, te verzamelen en uit te geven. Doch de oorlog maakte een einde aan dat plan, en zijne verzamelingen van materiaal bleven verder onaangeroerd. Toen in 1918 de ineenstorting van zijn land en de valuta-val volgden, moest hij de voortzetting zijner Hollandsche reizen, en de uitgave van de gedenkteekenen van den Hollandschen vroegdruk uit gebrek aan middelen opgeven. Des te meer verlangde hij zijn materiaal dat hij verzameld had te gebruiken en de uitkomsten zijner onderzoekingen bekend te maken. Hoewel hij gewenscht had aangaande enkele punten nog verdere ophelderingen op de plaats zelve te bekomen, zijn vroeger verzameld materiaal heeft zich over 't geheel toch als ten eenenmale toereikend bewezen. (d). Het is hem gelukt eene brug (?) te slaan van den Hollandschen vroegdruk tot de oudste gedenkteekenen van den Mainzer druk. Aangaande de techniek der laatsten, d.w.z. boven alles, het maken der typen voor hen gebruikt, zijn wij thans onderricht door Gustav Mori's welgeslaagde practische proefnemingen, uitgevoerd met ondersteuning van de Stempel-lettergieterij te Frankfurt a/M. Mori heeft door een tienjarigen arbeid eindelijk de sluier opgeheven, welke ons inzicht bedekte in de technische ontwikkeling der Gutenberg-uitvinding. De juistheid van Mori's uitkomsten kunnen wij niet langer meer betwijfelen wanneer wij zijne nabootsingen zien van bladen van den 42 regeligen Bijbel en van het Fust-Schöffer Psalter met zijn typen uitgevoerd in de Stempel-gieterij. Het aanbod dezer gieterij om Mori's nabootsing van de eerste pagina van het Mainz Psalter van 1457 op hunne kosten als laatste plaat aan zijn arbeid toe te voegen nam hij dankbaar aanGa naar voetnoot(1). Deze plaat past organisch bij het geheel en ondersteunt Zedler's eigen uitkomsten, evenzoo als Mori's theorieën, die den grondslag vormen van de plaat over het oudste gieten der Mainzer typen, ondersteund worden door Zedler's ‘beschouwingen’ over den Hollandschen vroegdruk. (e) Hij is overtuigd dat door zijn onderzoek het eeuwenlange geschil of de uitvinding der Boekdrukkunst verschuldigd is aan Laurens Janszoon Coster | |
[pagina 105]
| |
te Haarlem of aan Johann Gutenberg te Mainz voor goed begraven zal worden. De vertegenwoordigers van beide richtingen zullen in de toekomst elkander vreedzaam de hand reiken. De standbeelden voor Coster in Holland opgericht behoeven niet neergehaald te worden, terwijl aan de andere zijde de roem en de verdiensten van Gutenberg geen de minste afbreuk lijden. Men moet zich evenwel vrijmaken van valsche onderstellingen, welke op onkunde van de desbetreffende vragen berusten. De leek zal niet zoo dadelijk begrijpen dat Coster wel de gegoten drukletter, doch niet het boekdrukken, Gutenberg daarentegen het boekdrukken, maar niet de gegoten letter uitgevonden heeft. Alleen hij die de geweldige zwarigheden begrepen heeft, welke de uitvinding der lettergieterij belemmerden, kan den arbeid van beide mannen recht doen en zich overtuigd houden dat door de erkenning der verdiensten van den eenen, die van den anderen niet benadeeld worden. De stad Mainz zal ook in de toekomst verplicht zijn het aandenken van haren ‘grootsten zoon’ met onverzwakte kracht heilig te houden. 't Kan evenwel den roem van Gutenberg geen schade doen als men langzamerhand, ook in uitgebreider kringen leert te verstaan wat hij eigenlijk gevonden heeft. (f) In Januari 1921 vroeg de ‘Commissie tot Voorlichting der Ned. boekdrukkers-patroons-bonden omtrent de viering van het 500-jarig Costerjubileum in 1923’ den Prof., hun zijn gevoelen over dit plan te willen mededeelen. Hij antwoordde den 10en Jan. dat Coster in 1423 zijne ‘uitvinding van het lettergieten’ nog niet gemaakt had. Door zijne onderzoekingen over den Hollandschen vroegdruk was hij overtuigd geworden dat Coster het eerst, hoewel op eene zeer primitieve wijze, letters gegoten en ze voor den druk van Donaten en andere kleine boeken gebruikt had. Deze uitvinding kan echter eerst tusschen 1430 en 1440 plaats gehad hebben. Coster is de voorlooper van Gutenberg, die, aangemoedigd door de Coster-uitvinding, het vraagstuk van het lettergieten geheel zelfstandig en bovendien op volmaaktere wijze opgelost en daardoor eerst den boek-druk, in onbegrensde mate mogelijk gemaakt heeft. Voor het verdere verwijst hij naar zijn boek (dat nu te Leipzig is uitgegeven). Indien hij een voorslag moge doen, dan zou het jaar 1436 als herinnerings-jaar van de uitvinding der Boekdrukkunst gezamenlijk door de beschaafde landen (Kultuur-Staten) ter eere van Coster en Gutenberg gevierd moeten worden. In dat jaar ligt de uitvinding van Coster afgesloten voor ons, en de daardoor voortgeroepen uitvinding van Gutenberg begint. Even als 't niet mogelijk is, het aanvangs-jaar der Coster-uitvinding vast te stellen, zoo is 't ook onmogelijk het einde der Gutenberg-uitvinding aan een bepaald jaar toe te wijzen. Hij voegt hier bij, dat hij niet weet of eene feestviering in het jaar 1923 zal plaats hebben, doch acht het doelmatig, door het bekend maken van zijn oordeel reeds vooraf het verwijt te voorkomen alsof hij er op bedacht | |
[pagina 106]
| |
ware door zijn arbeid het aandenken van Coster ten koste van Gutenberg te verheerlijken. Hier ziet men hoe, in Zedler's vrije uren van twintig jaren het plan van dit boek tot rijpheid en eindelijk tot uitvoering kwam. Ook hoe in die zelfde vrije uren, hij ‘een brug geslagen heeft’. Hij zegt niet of die brug uit paalwerk bestond (of nog bestaat) evenals eene andere, een vijftig-tal jaren voor C., zoo als men vermoedt, tusschen Andernach ongeveer en Coblenz over den Rhijn gebouwd, doch waarvan men tot nog toe niet precies weet hoe de palen in elkaar zaten. Ook zegt de Prof. niets van de richting zijner brug. Doch die zal wel geloopen hebben van Zandvoort, waar hij het plan van zijn werk uitdacht, naar Haarlem waar Coster woonde, en van hier over Amsterdam, Keulen, Strassburg, en den Rijn naar Mainz in welke plaatsen Gutenberg eenigen tijd vertoefd heeft. Evenmin hooren wij iets over het doeleinde van die brug. Wij kunnen alleen gissen dat zij zal moeten dienen om de Hollandsche Costeriaansche schapen gemakkelijk te doen overkomen, wanneer zij zich met de Gutenbergiaansche dittos onder de hoede van hunnen nieuwen, wel wat gewantrouwden, herder zoo vreedzaam en vroolijk als mogelijk wenschen te vermaken. Doch te midden van alle onzekerheden vertelt de Prof. ons toch dat de eeuwenlange strijd tusschen Haarlem en Mainz begraven zal worden; de vertegenwoordigers der Costeriaansche en Gutenbergiaansche ‘richtingen’ zullen elkander vreedzaam de hand reiken rondom de standbeelden van Coster, die hij Nederland vergunt te laten staan. De roem en verdiensten van Gutenberg kunnen door dit handschudden en het blijven bestaan der Coster-standbeelden niet lijden, als men zich slechts vrij kan maken van ‘valsche onderstellingen’, die op onkunde berusten, dat is: de leek moet niet verwonderd opkijken als Zedler hem uitlegt dat Coster de gegoten letter uitgevonden maar nooit begrepen heeft, wat hij daarmede zou uitvoeren; dat Gutenberg daarentegen het boekdrukken maar niet de gegoten letter uitgevonden heeft. Dit alles kan hij [d.i. onze Prof.] alleen verstaan daar hij de vreeselijke moeilijkheden begrijpt welke met het uitvinden der letter-gieterij verbonden waren. Het is niet onmogelijk dat ook zij die in het vraagstuk zijn ingewijd dit onderscheid tusschen Coster en Gutenberg niet zullen begrijpen. Doch op de voorlaatste en laatste blz. (pp 193, 194) van Zedler's boek komt men te weten dat de uitvinding der Boekdrukkunst niet alleen de gewichtigste, doch ook van het standpunt van de geschiedenis der techniek de grootste | |
[pagina 107]
| |
van alle uitvindingen is. Deze uitvinding is de uitvinding van het ‘handgiet-instrument’ dat wij aan Johann Gutenberg uit Mainz te danken hebben. Indien echter iemand aanspraak heeft den roem der uitvinding van den boekdruk met Gutenberg te deelen, dan is het niet Peter Schoeffer, maar de Hollander Laurens Janszoon Coster uit Haarlem, die eerst met de beweegbare gegoten letters gedrukt en daarmede den ‘Duitschen Meester’ aangespoord heeft tot zijne uitvinding, die eene nieuwe ontwikkeling der menschheid aanbaande. Voor de groote daad van Gutenberg verbleekte Coster's uitvinding spoedig en geraakte bijna geheel in vergetelheid tot dat een laat nageslacht zich beijverde ook de verdiensten van den laatsten recht te doen. Zoo lang dit ten koste van Gutenberg's roem geschiedde, leed die poging altijd schipbreuk. In de toekomst echter zal ook de Costeriaan den Duitschen ‘Meester’ den verdienden lauwerkrans niet meer onthouden, evenals de verkondigers van Gutenberg's roem niet zullen nalaten het aandenken van Laurens Jansz. Coster te vereeren als van den man die wel den boekdruk niet heeft uitgevonden, doch door de uitvinding van het lettergieten en door het gebruiken daarvan voor den druk van kleine schoolboeken den aanstoot tot deze uitvinding gegeven heeft. Wat Gutenberg in den avond zijns levens onder zijn laatsten grooten arbeid, het in 1460 verschenen Catholicon, schreef blijft in eere bestaan: ‘Hic liber egregius enz.’
Jammer dat dit ‘Catholicon’ niet aan Gutenberg, maar aan Schoeffer moet toegeschreven worden. Wie kan het zonder medelijden aanzien hoe de Prof. zich wringt en aftobt om zijn evenwicht te bewaren tusschen zijnen ‘eersten’ uitvinder Coster en zijnen uitvinder-volmaker Gutenberg en tevens een behagelijk en zoo mogelijk voordeelig pad voor hemzelven open te houden tusschen de Haarlemsche Maecenaten die hem met geldelijke bijdragen ondersteund hebben (in de verwachting dat hij, de profeet der uitvinding, hunnen Coster zou zegenen) en zijn eigen landgenooten die zich op hem zouden kunnen wreken over het bezwalken van Gutenberg's eer en glorie. Hij maakt ook, van zijne twee uitvinders Coster en Gutenberg sprekende, eene veel zeggende onderscheiding: den laatsten noemt hij ‘den grootsten zoon van Mainz’, terwijl Coster slechts ‘Coster’ is, of ‘Coster in Haarlem’ of ‘Coster in Holland’ (p. VI); of hij spreekt ‘van Johann Gutenberg, den grooten zoon van Mainz’, en ‘den Hollander Laurens Janszoon Coster’ (p. 1). Wij moeten thans het een en ander aanwijzen dat aantoont hoe betrouwbaar het werk van den Prof. is. Het is zijne gewoonte, reeds van den beginne af, in 1901, over iederen auteur ten oordeel te zitten als een alwetende en onfeilbare | |
[pagina 108]
| |
rechter. Elke daadzaak, waarover de eene gehandeld, of elk sprookje dat een ander ons verteld heeft, bespreekt hij wijdloopig, of pluist het zoo haarfijn uit, dat iedereen bijna moet denken dat die daadzaken sprookjes zijn daar de Prof. ze als zoodanig beschouwt, de sprookjes daarentegen werkelijke daadzaken of gebeurtenissen, als de Prof. ze voor goede munt aanneemt. Meestal begint hij zijne besprekingen over ieder gewichtig punt met te zeggen dat er reeds veel over gedrukt en geschreven is, maar dat hij nu het onderwerp in een klaar daglicht zal stellen en van alle misvattingen bevrijden. Doch zoodra hij begint, ziet men reeds dat hij de noodige kennis ontbeert, om zulk eene taak op zich te nemen en dus gevaar loopt abuizen te maken zonder die van anderen te verbeteren. Slechts een paar voorbeelden. In zijn boek over de bekende Aflaatbrieven van 1454-5, in 1913 door de Gutenberg-Gesellschaft uitgegeven, heeft hij vele dingen te zamen vergaderd, die verdienen bekend te zijn en zeer gevoegelijk door zulk eenen arbeidzamen auteur als hij is, vergaderd kunnen worden. Naar oude gewoonte begint hij weer van vele valsche lezingen te spreken waarmede hij te kampen heeft gehad en die hij dus moet verbeteren. Doch helaas! zoodra hij aanvangt op bl. 40 met de beschrijving der bewaarde exx. van deze Aflaatbrieven maakt hij zelf, reeds in de eerste twee regels van den 1en brief (bewaard in de Ryland's Biblioth. te Manchester) twee valsche lezingen, eerstens door de zaamgetrokken en met een uitlatingsteeken voorziene duidelijke lezing ltima (= legitima, wettige) van den Aflaatbrief als ‘Prima’ (= eerste) te drukken, en dan in den tweeden regel het even duidelijk erogauerÄ«t (= het meervoud ‘erogauerint’) als ‘erogauerit’ (het enkelvoud) te drukken. De uitvaardiger van den Aflaatbrief namelijk, vulde den brief in met te getuigen dat ‘Georgius de arnsbergh et frederica eius vxor legitima (d.w.z. Geo. von Arnsbergh en Frederica, zijn wettige vrouw, niet zijn eerste) voor den brief betaald hadden. H., die Zedler's boek ten geschenke had bekomen en veel belang stelde in die Aflaatbrieven, vond het vreemd dat ‘vxor Prima’ (eerste vrouw) met een kapitale P geschreven zou zijn. Gelukkig was er een foto van dezen brief bij het boek gevoegd die de lezing dadelijk duidelijk maakte. Een oog geoefend in het lezen van handschriften, ziet dat het dokument duidelijk heeft ‘ltima’ met een verkortingsteeken (voor de achterwege gelaten letters ‘egi’), dat zich uitstrekt van de l boven | |
[pagina 109]
| |
over de ‘ti’ tot ‘ma’. Een tiro echter kon hier dwalen, want het verkortings-teeken boven de ‘ti’ ziet er wel wat uit als een boog, en een P heeft zoo iets als een boog; en zoo kwam zeker ook de r (voor de t) in het hoofd en het boek van den Prof. Het verlezen van het enkelvoud ‘erogauerit’ voor het meervoud ‘erogauerint’ van het handschrift, is, in dit geval, evenzoo onverschoonbaar voor een tiro als voor een geoefend oog, want het verkortingsteeken over de i (voor de achterwege gelaten n) is zóó duidelijk, dat men het niet kan over het hoofd zien als men slechts iets van handschriften lezen kan. Ook een ongeoefend oog, indien het gewapend was geweest met eenige kennis van 't Latijn, had kunnen zien uit het meervoud ‘debent’ dat volgt, dat ook het meervoud van erogare vereischt werd. De abuizen hier aangewezen en andere meer van den Prof. in zijn verhandeling over de Aflaatbrieven, kan iedere met handschriften vertrouwde lezer voor zichzelven verbeteren indien men, zooals in dit geval, een foto van het dokument voor zich kan hebben. Doch ze zijn typisch voor den auteur die ze maakt en hij die ze maakt loopt gevaar andere te maken die geen lezer, hoe geoefend ook, zou kunnen opmerken als hij noch het origineel, noch een foto heeft. Op blzz. 31, 32 van zijn nieuw boek bespreekt de Prof. de twee, door Aug. Bernard (Origine de l'Imprimerie, 1.97) bekend gemaakte, aanteekeningen in het Dagboek van Jean le Robert, Abt van St. Aubert te Cambrai. Op het jaar 1445 schreef de Abt [wij halen den Prof. aan]: Item pour. j. doctrinal gette en molle anvoiet querre a Bruges par Marquet, un escripuain de Valenciennes, ou mois de jenvier xlv pour Jacquet xx s(ous) t(ournois); sen heult Sandrins un pareil que l'eglise paiia.’ Kortheidshalve geven wij hier slechts den tekst der eerste aanteekening doch letterlijk zooals de Prof. dien drukt op zijn blz. 32 en niet zooals die is geschreven in het Dagboek met verscheidene verkortingen door den Prof. opgevuld. Tegen zijne opvullingen hebben wij niets, ook niet tegen die van ‘s(ous) t(ournois’) voor het handschriftelijk s. t. Doch de Prof. vertolkt deze aanteekening in zijn moedertaal en deze vertolking komt ons merkwaardig genoeg voor om hier in haar geheel gedrukt te worden: ‘Ferner für ein zu Brügge durch Marquet, einen Schreiber aus Valenciennes, Mitte Januar [14]45 für Jacquet holen gelassenes Doktrinal, das in | |
[pagina 110]
| |
einer Form gegossen worden war, 20 Unterturnosen. Alexanderchen hatte ein gleiches, das die Kirche bezahlte’. De woorden dezer vertolking waarop wij de aandacht wenschen te vestigen, zijn hier gecursiveerd. Onze lezers zullen zien dat het Fransch ‘ou (o. Fr. voor “au”) mois de Jenvier’ in 't Duitsch door ‘Mitte Januar’ vertaald wordt, en dat het subst. sous> (meerv. van sou) door onze Prof. wordt opgevat als sous (onder) om dan, zaamgesteld met turnosen, eene munt (onderturnosen) aan te duiden. Hoe onbegrijpelijk deze flaters ook mogen schijnen, ze zijn verklaarbaar in een schrijver die van deze twee aanteekeningen en van elk ander twijfelachtig of betwistbaar punt in de geschiedenis der uitvinding zegt, dat er veel over heen en weer geschreven is, dat nooit iemand het richtige er van getroffen heeft, doch dat alles nu door hem (Zedler) opgehelderd en vastgesteld is. Zoo ook ‘lost’ hij ‘op’ (blz. 81) eene veel besprokene bibliographische moeielijkheid in het ex. van het Speculum (Holl. uitgave) in de Stadbibliotheek te Lille, en vindt zelfs in dit ex. het bewijs dat Coster twee persen gebruikte. Doch de Prof. is er niet bewust van dat zijne bibliografische beschrijving der moeielijkheid geheel onjuist is, en daarmede ook zijne ‘oplossing’. Nog ‘bewijst’ hij op de blzn. 82-87 dat de zoogenaamde gemengde Lat. uitgave van het Speculum, niet de eerste doch de 2e Lat. uitgave is. Hij geeft daarvoor eene lange reeks van aanhalingen (als bewijzen) uit de beide uitgaven en zelfs een foto (Taf. xi) waaraan wij de juistheid zijner bewijzen mogen toetsen. Doch met die noodlottige dwarskijkerij die hem dingen doet zien welke hij zien wil, gaat hij die dingen voorbij welke hem nuttig konden zijn. Wie nog eenige staaltjes van de nauwkeurigheid van den arbeid des Prof. wenscht te hebben, vergelijke zijn Tafel xi met zijne verwijzingen naar die Tafel op blz. 84 en 87. Deze en andere abuizen zijn in onzen Prof. des te meer te betreuren, omdat hij in zijn boek zeer dikwijls en veel over Handschriften spreekt en over hunne verkortingen, verkortings-teekens, ligaturen en meerdere dingen (die ook in de vroege drukken voorkomen, daar deze in de eerste jaren van het boekdrukken slechts nabootsingen van handschriften zijn) en alles op zulk een hoogen toon dat men bijna zou gelooven dat hij zeer vertrouwd met deze dingen was. Hij bouwt zelfs verscheidene argumenten op deze bijzonderheden en vertelt ons bijv. op de eene plaats dat het eene type jonger is dan het andere, aangezien het laatste deze of andere verkortingen of ligaturen | |
[pagina 111]
| |
gebruikt welke in het eerste niet voorkomen of ook omgekeerd, zoo als hem dat bevalt. Dat alles zou zeer nuttig zijn als men slechts eenig vertrouwen kon stellen in het werk van den auteur die het ons voorlegt. Hoe betrouwbaar zijne berekeningen en aanwijzingen van het gebruik der typen zijn, kan men zien op p. 39, de eerste plaats in dit boek waar hij aanvangt met de hem gewone berekeningen, waarvan er in al zijn boeken eene menigte voorkomen. Daar verwijst hij ons naar zijne Afbeelding 6, waar, volgens hem, in de regels 11, 13, 14, 15 de T (om niet van de andere kapitalen te spreken) van het Valla type gebruikt wordt in de Singularia Juris (van Ludovicus Pontanus), om de plaats te vervangen van de T die bij het laatste type ontbreekt. De Prof. hecht groot gewicht aan deze en andere vervangingen. Aangenomen dat ze werkelijk zoo zijn in de regels 11, 13, 15, dan ziet men toch dat in regel 14 dat niet heeft plaats gehad, en daar de Saliceto-T of de T van een ander type gebruikt is. De bovenstaande is de eenige plaats ten behoeve van dit Verslag onderzocht, daar schrijver dezes, na zoovele van de Zedlersche berekeningen en tabellen doorgeworsteld en meestal onnauwkeurig en van geen nut bevonden te hebben, het hopeloos en onnoodig vond, nog verdere moeite te nemen. Voornamelijk ook omdat andere auteuren dezelfde ondervinding opgedaan en daarover geschreven hebben. De Prof. begint de ‘Inleiding’ tot zijn boek (pag. 1) met de bekende passage in de Keulsche Kroniek van 1499 over de uitvinding der Boekdrukkunst, doch haalt daaruit alleen aan de drie best bekende volzinnen, waar over de Hollandsche Donaten gesproken, en in 't Keulsch dialect gezegd wordt, dat ‘hoewel die kunst gevonden is te Mentz, als voorzeid op die wijze als nu [1499] gewoonlijk gebruikt wordt, zoo is toch de eerste voorbeelding gevonden in Holland uit de Donaten, die daarzelve voor dien tijd gedrukt zijn. En van en uit hen is genomen het begin der voorzeide kunst, enz.’ Deze passage is (zooals men weet) van groot gewicht in het geschil over de uitvinding, vooral voor de Hollandsche overlevering. Zij kan dus in een boek over dat onderwerp niet gemist worden. Evenmin kan zij over 't hoofd gezien worden als men over eene Gutenberg-uitvinding, althans eenigszins wetenschappelijk spreken wil. Dit schijnt dan ook de reden te zijn waarom de Prof. zijn boek met deze aanhaling niet alleen begint maar ook eindigt. Doch hij bespeurt niet dat, reeds in den eersten regel van dit getuigenis ten gunste van Holland hij drie fouten maakt waardoor de geheele passage verminkt en | |
[pagina 112]
| |
verdraaid wordt: (1) hij plaatst de eerste komma niet achter Mentz, zoo als de Kroniek dat doet, doch vijf woorden verder achter ‘wijze’. Deze fout herhaalt hij op de laatste gedrukte bladz. (194) van zijn boek, waar hij nogeens deze passage aanhaalt; (2) hij drukt ‘voorzeid’ eerst verkeerdelijk (op pag. 1) als ‘vorst’ (dat onverstaanbaar is) en nog eens op zijn laatste blz. 194 verkeerdelijk als ‘vurss’ (ook onverstaanbaar), ofschoon de kroniek in beide plaatsen ‘vurß’ heeft. En eindelijk (3), in zijne vertolking en uitlegging van deze passage ziet hij de elf woorden: ‘als voorzeid’ tot ‘wordt’ geheel over 't hoofd, hoewel ze voor een juist begrip van deze aanhaling niet gemist kunnen worden. Derhalve, hoewel hij thans dikwijls van de passage spreekt en ook vroeger gesproken heeft, schijnt hij die noch in de Kroniek gelezen, noch volkomen verstaan te hebben. Hij zegt ook dat men met dit bericht niet veel heeft weten aan te vangen, wat geheel onjuist is, daar zij, die oogen hebben om te zien en ooren om te hooren, zeer goed weten en ook gezegd en gedrukt hebben wat het beduidt. ‘Sommigen’ zegt hij, hebben het gebruikt om de uitvinding der Boekdrukkunst van de stad Mainz en haren ‘grooten zoon Johann Gutenberg’ weg te nemen en aan den Hollander Laurens Janszoon Coster in Haarlem, op grond van eene latere ‘sagenhaft’ versierde overlevering toe te schrijven. De Prof. bespreekt ook de bewering van sommigen dat de Donaten, door Ulrich Zell als de eerste ‘voorbeelding’ van de Mainzsche kunst door middel van hout-blok-druk vervaardigd waren. Hij spreekt dit tegen, omdat, volgens hem, het hout-blok drukken (xylographie) voor het vermenigvuldigen van teksten eerst gebruikt werd, nadat de boekdrukkunst reeds uitgevonden was. De Blokboeken met beelden en teksten, zooals de ‘Biblia Pauperum’, zijn, zegt hij, eerst ontstaan in de Nederlanden in het jaar 1463. Een ‘kritisch-historische’ examinatie der oudste voortbrengselen van boek-druk en blok-druk toont aan (zegt hij) dat deze twee bedrijven welke technisch in zekere mate tegenstellingen zijn, onafhankelijk van elkander ontstaan zijn.
Dan bespreekt de Prof. nog andere denkbeelden van Schreiber en anderen over de Doctrinalen (getté en molle) die in 1445 door aankoop verkrijgbaar waren, en door middel van metaal-snee vervaardigd zouden zijn. Ook over de gereedschappen die in 1444 te Avignon te voorschijn komen om een ‘ars scribendi’ uit te oefenen. Doch van al deze | |
[pagina 113]
| |
‘Phantasie-beelden’, zooals de Prof. ze noemt, wil hij niets weten, want ‘noch het houtblok, noch de metaal-plaat, kunnen, volgens hem, als voorloopers van den boekdruk in aanmerking komen’. De laatste kunst, zegt hij, berust op het lettergieten, en deze heeft natuurlijk te doen met enkele, alleenstaande, letters. Daarom moet het begin van den boekdruk natuurlijk uit den stempel-druk zijn voortgekomen, en deze druk was reeds in 1436 (het jaar der Feestviering door den Prof. aan alle beschaafde volken aanbevolen) zoo niet vroeger in gebruik bij de boekbinders, die door het indrukken van beweegbare metalen letter-stempels, woorden en geheele zinnen op lederen banden bewerkstelligden. Deze stempels waren toen, even als tegenwoordig, koperen stempels, welke, door middel van houten modellen in de zand-gieterij vervaardigd werden. Zij waren derhalve niet in metaal gegraveerd, doch in hout gesneden en gegoten in ‘Formsand’ in koper. 't Is niet mogelijk den Prof. hier verder te volgen. Na het een en ander uitgelegd te hebben, komt hij nog met andere ‘mogelijkheden’ voor den dag, en gelooft eindelijk dat zelfs de door hemzelven uitgedachte ‘zandvormen’ ook op een andere manier gemaakt zouden kunnen zijn. Reeds boven hebben wij aangetoond hoe ondoenlijk het is de van theorieën uitgaande ‘proefnemingen’ van Hodgkin, Enschedé, Zedler, Mori en anderen te bespreken of er een denkbeeld van te geven, voornamelijk ook omdat die technici zelven niet met elkander overeen stemmen. Men ziet zelfs, dat Gustav Mori, die langen tijd met onzen Prof. proefnemingen gemaakt heeft, hem ook tegenspreekt aangaande den ‘hout-blok-druk welke, zegt hij, vroeger beschouwd werd als aanvang der boekdrukkunst en later door onderzoekers ter zijde gesteld, toch eenige aandacht verdient, 't welk ook door latere proeven bevestigd wordt, weshalve hij den houtblokdruk, of beter gezegd, de houtsnede alseen uitgangspunt zijner verklaringen neemt’. De heer Mori wil aantoonen dat Gutenberg de uitvinder is, en ‘oordeelt’ dat het drukken met afzonderlijke beweegbare letters niet denkbaar is zonder kennis van het gieten der typen, dat dit laatste derhalve, de eerste uitvinding der boekdrukkunst is.’
(Wordt voortgezet). J.H. Hessels. |
|