Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 114]
| |
Varia.Eene disputatio van Nicolaas Witsen in het Amsterdamsche Athenaeum.Nicolaas Witsen was geboren den 8sten Mei 1641. ‘Op zijn 15e jaar, nog leerling van de Latijnsche school, ging hij met zijn vader naar Engeland, waar hij eenige weken ook als gast van Cromwell, veel merkwaardigs zag en met deszelfs kinderen omgang had... Als student aan de Illustre school volgde hij de colleges in astronomie en wiskunde van prof. de Bie, beoefende toen de letteren en legde zich ook toe op het etsen. Van zijn kunst is een serie van 19 kleine proeven bewaard in het Rijksprentenkabinet; het zijn volgens den titel illustraties op het 1e boek van de Metamorphosen van Ovidius, otii terendi causa door hem in 1658 vervaardigd.’ In het begin van 1662 werd hij als student te Leiden ingeschreven, en 11 Juli 1664 promoveerde hij daar tot juris doctor op een proefschrift de Sc. Macedoniano. Dit een en ander lezen we in de biografie door Veder van hem gegeven in het nieuwe Biographische Woordenboek (iv 1473), waarbij Witsen's eigen opteekeningen als bron hebben gediend, en waarbij natuurlijk ook ten volle gebruik gemaakt is van de bekende bekroonde studie van Gebhard. Daarbij wordt geene melding gemaakt van een werkje dat iets ouder is dan de Leidsche dissertatie, eene disputatio op 1 April 1662 door Witsen verdedigd in het Amsterdamsche Athenaeum. Dit aan de biografen niet bekende boekje, mij onlangs bezorgd door den heer Menno Hertzberger, verdient dus als Witsens eersteling op het gebied van de studie, wel eene korte beschrijving. Het bestaat uit drie vellen druks in quarto en heeft den Griekschen titel Prognosticon; het is gedrukt bij Joannes Ravestein en heeft het Amsterdamsche wapen op het titelbladGa naar voetnoot1). Op de keerzijde van den titel staat de opdracht: d.d. johanni hudde, philosopho et mathematico incomparabili hasce theses offero nicolaus witsen. Het Prognosticon bestaat uit 89 theses, die veertien bladzijden vullen. Het zijn geene op zich zelf staande stellingen, maar ze sluiten geheel aaneen en vormen een samenhangend en zeer belangwekkend betoog, eene stellige wederlegging van het algemeen heerschende geloof, dat aan de cometen eene voorspellende kracht toeschreef. Ziehier den aanvang: Thesis I. Siroges me, ubinam Cometae existant, cum apparent; Arbitror in Caelis esse, et altissimo Caelo vehi, ubi stellae fixae sunt, ultra Mercurium, Venerem, Martem et Planetas omnes. II. Quando inspicimus, apparent sub eodem sydere Caelesti, toto orbe Terrarum; Talis famosissimus Cometarum anni mdcxviii apparuit apud nos, Romae, Goae apud Indos. De reliquis par ratio est. Itaque inspicimus toto orbe et praeterea sub eodem sydere. III. Quando videmus Cometas sub hoc, illo sydere, fit ubique idem, fit idem toto Orbe. Oculi omnium instar unius sunt, quia videmus idem. Batavi, Indi, omnes tanquam unoculo videmus, et unus homo sumus. IV. De Prognostico vero; Cui minantur? Nescimus, sic verbulo absolvi. Nescimus? Dices, hic, ille scit. Dico, nescimus. | |
[pagina 115]
| |
De verdediger stelt dus vast dat we over het ontstaan van de cometen niets zekers kunnen zeggen; als ze in ons gezicht komen zijn ze er al; waar ze ontstaan weten we ook niet, want ze verplaatsen zich aldoor, en we mogen aannemen dat ze dit, eer we ze zagen, ook al deden. Ze zijn heel ver van ons af, wat daaruit blijkt, dat ze van elk punt van de aarde op dezelfde plaats van den sterrenhemel gezien worden. En dat ze met eenige ramp zouden dreigen, blijkt uit niets. Een bepaalden persoon bedreigen ze zeker niet, want ze staan hoog in den hemel, en wijzen evenmin als zon of maan op een bepaalden mensch. Ze bedreigen ook geen bepaald volk, want ze draaien met den geheelen hemel in 24 uren om den aardbol heen. Niemand weet ook voor het geloof aan zulk eene bedreiging eenige aanwijzing te geven behalve een ‘men zegt het’. Een comeet zou vooral dreigend zijn voor dat volk, dat hem recht boven zich heeft - maar dat is binnen een etmaal het geval met al de volken die op dezelfde parallelcirkel wonen en daarna, wegens de gedurige verplaatsing, weer met de bewoners van een anderen cirkel. En de beruchte comeet van 1618 die, naar men aanneemt, voor Duitschland den rampzaligen oorlog inleidde, stond niet alleen boven Duitschland maar boven een aantal andere volken in alle werelddeelen. Laat men den invloed gelden ook voor de landen die terzijde van dien cirkel gelegen zijn, dan zou de ramp voor de geheele aarde voorspeld worden. Het feit dat na de verschijning van den comeet dit of dat volk door een ramp getroffen is, bewijst niets voor den invloed van den comeet, daar immers al die andere volken die hem ook boven zich gehad hebben, vrij gebleven zijn. Ook de bewering dat de richting van de staart zou aanwijzen, waar de ramp dreigt, is even ijdel, want ook deze wijst telkens naar een andere streek. Die aanwijzing zou even onzinnig zijn, als die van een mensch die om den weg te wijzen zijn vinger achtereenvolgens naar alle richtingen uitstrekte. Even weinig beteekent de bewering, dat hier geen natuurlijke aanwijzing of waarschuwing, maar eene bovennatuurlijke door God zou gegeven worden, want ook dit blijkt uit niets, 't is weer niet anders dan: ‘iedereen zegt het toch’. Wil men in zulk een verschijnsel aanleiding vinden, zich voor God te verootmoedigen, zijne zonden te belijden, dan is daar niets tegen, dat is altijd goed; men doet hiermede ook wèl, als zich geen comeet vertoont. Met deze cometen die ver boven ons zonnestelsel staan, en van elk punt op de aarde op dezelfde plek in den hemel gezien worden, heeft een geval als dat van de dreigende ster van Jerusalem, waarvan Josephus verhaalt, niets te maken; stond deze boven die stad, dan stond zij niet in den sterrenhemel maar veel lager, onder de maan. De laatste stelling eindigt met eene Grieksche aanhaling: Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede. Wat nu in dit interessante betoog, waarvan hier alleen eenige hoofdpunten zijn weergegeven, van den twintigjarigen jongeling zelf is, wat van den hoogleeraar de Bie die de verdediging leidt, en wat misschien van Witsen's ouderen bloedverwant, den uitnemenden deskundige Johannes Hudde, is natuurlijk niet uit te maken. Dat de laatste wel grooten invloed op het werk en de studie van den jongeling zal gehad hebben, is reeds op grond van de opdracht aan te nemen. Het schijnt ook wel te blijken uit hetgeen nog volgt o.d.t.: additamenta respondentis. Dit is een nieuwe reeks van 46 stellingen over verschillende onderwerpen; en wanneer wij ook maar vluchtig kennis nemen van Hudde's levenswerk, bv. door zijn levensbeschrijving in het nieuwe Biographische Woordenboek (i 1171) door te loopen, dan zien we dat zijne kennis juist grootendeels liep over dezelfde vakken van wetenschap. De verlichting van de aarde door de zon, eb en vloed, de hoogte van | |
[pagina 116]
| |
den dampkring, de beweging der planeten, de breking van de lichtstralen door de lucht, de snelheid van de omwenteling der sphaeren, de wolken - al die onderwerpen zijn al in de eerste acht stellingen behandeld. Dan volgen stellingen over gewichtsverlies in water, over waterdruk tegen dijken en in vaten, over lichamen, hef boomen, spiegels, kogelbanen, vlakke meetkunde, vestingbouw, optica, metaphysica, staatkunde, enz. enz. Na dit alles komen op het laatste blad twee Latijnsche gedichten van vrienden, R. Keuchenius en S. Coeman L.A.M. De eerste vermeldt tot onze verrassing dat deze disputatio reeds de tweede is, door Witsen gehouden: ‘cum post Disputationem de Sole, alteram de Cometis haberet.’ In het gedicht zelf, dat uit negen distichen bestaat, wordt dit ook vermeld: Quae rutilum vero pridem de lumine Solem
Lucentemque fuit lingua locuta Globum;
Nunc alios iterum vani sed sideris ignes
Explicat, et flammis fert meteora novis.
De dichter juicht het toe, dat die ijdele waan van de rampenvoorspellende kracht der cometen wordt weerlegd. Hetzelfde doet Coeman in tien distichen, waarvan er hier ook enkele volgen: Discite nunc vanos expellere corde timores
Astrorumque leves non trepidare minas.
Discite, nec clades vobis, nec funera pandi
Sidere tam vastum pervolitante polum.
Flamma parum certos quae signat in aethere cursus,
Non poterit certo nuntia ferre loco.
Haec probat, et timide levat anxia corda tumultu
Herois proles inclyta Witsonii.
C.P. Burger Jr. | |
Voornaam, vadersnaam en familienaam.In de bespreking van den Amsterdamschen catalogus van werken op het gebied der Nederlandsche letteren brengt de heer Leendertz eene quaestie naar voren, waar iedere bibliograaf, iedere maker van catalogussen of naamregisters wel eens voor komt te staan; namelijk de vraag, of daar, waar nog geen vaste familienaam is, de voornaam dan wel de vadersnaam als de eigenlijke hoofd-naam voorop gesteld moet worden. Bij den heer L. bestaat geen zweem van twijfel: Pieter Lenaertsz van der Goes mag in geen geval Lenaertsz worden genoemd; dit is ‘onmogelijk’. En zoo treft zijn anathema ook straatnamen als ‘Andrieszkade’, catalogustitels als: Harmensz van Warvershoef (Tonis). Hij vindt ook schrijfwijzen als Hendrik Laurens Spiegel in plaats van Laurensz., Gerardus Joannes Vossius in pl. v. Joannis volstrekt verkeerd, en meent dat op deze fouten telkens weer de aandacht gevestigd moet worden. Het ligt niet in mijne bedoeling, foutjes en kleine inconsequenties in onzen catalogus te verdedigen. Die zijn er zeker genoeg in te vinden, en de aanwijzing er van door iemand als Leendertz kan èn voor mevr. Berg èn voor mij, die persoonlijk voor zulke onregelmatigheden mede verantwoordelijk ben, niet anders dan aangenaam wezen. Immers er blijkt uit, hoe een van de beste kenners van onze oudere letteren ons werk in alle bijzonderheden het bestudeeren waard acht. Als ik hier voor de naamquaestie een oogenblik aandacht vraag, is het, omdat deze op zichzelve de aandacht waard is. De heer Leendertz geeft een heel consequent betoog, en toch staat hij | |
[pagina 117]
| |
niet op den bodem van de werkelijkheid. Het verschil tusschen vadersnaam en familienaam is niet zoo scherp te trekken. Trouwens we kennen allen honderden Nederlandsche familienamen, die in der daad vadersnamen zijn. Wie kan van onzen onsterfelijken landgenoot Jan Klaassen zeggen, of Klaassen zijn familienaam is of zijn vadersnaam? Natuurlijk weet de heer L. dat zoo goed als iemand, maar hij wil voor den ouderen tijd, 16e en 17e eeuw, het verschil scherp in het oog gehouden hebben. Is dit nu practisch? en is het juist? Ik geloof, noch het een noch het ander. Mag men niet even goed Hendrik Laurens schrijven als Hendrik Laurensz? We hebben het juist weer opnieuw, in een voortgezetten woordenstrijd over een onbeduidende kleinigheid, kunnen zien, hoe Willem Barentsz, als hij zelf op Nova Zembla onder het ‘cedelken’ zijn naam zet, teekent ‘Wylhem Barents’. En Joannes in plaats van Joannis? Ds. Jacobus Laurentius is broeder van den uitgever Hendrik Laurentsz., zoon van Laurens Jacobsz - en toch herkent men zijn Latijnschen naam niet als vadersnaam. En mag men in catalogussen en registers niet den vadersnaam vooropzetten? Jan Wagenaar doet dit in zijn Geschiedenis van Amsterdam geregeld, en dit register kennen we allen als practisch zeer bruikbaar. Ter Gouw heeft in overleg met kundige archiefmannen in zijn naamregister de voornamen voorop geplaatst, en zijn register is daardoor veel minder geriefelijk. En eindelijk: is de vadersnaam van een zestiende-eeuwer op zich zelf niet bruikbaar? Onze groote Amsterdamsche uitgever Cornelis Claeszoon wordt altijd zoo, met voornaam en vadersnaam genoemd; hij had ook een toenaam van Nes, maar dien ontmoet men nooit. Wel echter wordt hij in een gedicht in zijn Caert Thresoor ‘tot Loff der Geographyen’ (1598) aldus toegezongen: Alleen dese Goddinne
Van wonderlijcker aert,
Die met haer soete Minne
Soetlijck 't verstant beswaert:
Oock u Claessoon bevanghen
Heeft met een groot verlanghen
Dat door u ghefesteert
Haer prijs worde vermeert.
Is dit geen verkwikkelijke zestiende-eeuwsche inconsequentie? Geen heerlijk excuus voor bibliografen en catalogografen, die zich heden ten dage kleine afwijkingen van strenge regels veroorloven? B. | |
Het registreeren van eigennamen.Dr. Burger was zoo vriendelijk mij zijne bedenkingen te laten lezen tegen mijne opmerkingen over de onjuiste wijze, waarop veelal de oude eigennamen in registers worden opgenomen. Om te verhinderen, dat men op zijn gezag daarmede zal voortgaan, wil ik daar dadelijk op antwoorden. Ik heb het ‘onmogelijk’ genoemd een naam als Pieter Lenaerts van der Goes kortweg met Lenaerts weer te geven. Triomfantelijk komt nu Dr. Burger met eene aanhaling, waarin iemand met Claeszoon wordt aangesproken. Dit schijnt eene afdoende weerlegging. Maar het is juist door de groote zeldzaamheid van eene dergelijke aanspreking, dat zijne aandacht er dadelijk op viel en dat hij, zoodra hij mijne opmerking las, onmiddellijk deze aanhaling bij de hand had. Het is dus eerder eene bevestiging dan eene weerlegging van mijne bewering; alleen het woord ‘onmogelijk’ is te sterk en moet vervangen worden door ‘in strijd met het algemeene gebruik van die dagen.’ | |
[pagina 118]
| |
Voor de schrijfwijze ‘Harmensz. van Warvershoef (Tonis)’ beroept Dr. B. zich op het register van Wagenaar. Dat is echter een anachronisme. Waar het hier gaat over namen uit de 16e en het begin der 17e eeuw, had hij zich moeten beroepen op registers uit dien tijd. Om zekerder te gaan heb ik er nu nog eens een paar geheel doorgelezen. In Van Meteren's Nederlandsche Historiën vind ik geen enkel voorbeeld van de door mij gewraakte schrijfwijze. Aertsen toch kan daarvoor niet gelden, omdat het reeds een familienaam geworden was. Hooft's Nederlandsche Historiën geven evenmin een voorbeeld. Opmerkelijk is echter, dat hier een enkele maal getwijfeld wordt, of de genitief eenvoudig de naam des vaders of reeds familienaam is. Vandaar ‘Entes. Zoekt Bartelt Entes’, ‘Henrik Tseraarts, ziet Tseraarts’ en ‘Herberts’ naast ‘Herman Herberts’ voor denzelfden persoon. In de registers op Brandt's Historie der Reformatie vinden wij, afgezien van Latijnsche namen als ‘Emmius (Ubbo)’, ‘Heinsius (Daniel’) enz., geene uitzonderingen op den regel. Alleen in het 3e deel lezen wij ‘Boelensz. Schout tot Hoorn’. De reden voor deze afwijking is, dat hij in den tekst eenmaal Jacob en eenmaal Allert genoemd is. Ik zal het hierbij laten. Het nagaan van meer registers zou toch geene andere uitkomst geven. Al zouden wij immers hier of daar nog eene uitzondering vinden, door het bovenstaande is reeds voldoende aangetoond, dat de door mij aangewezen schrijfwijze in de 17e eeuw algemeen gevolgd werd. Toen later de familienamen algemeener werden, was het wel eens twijfelachtig, of men een familienaam of den naam des vaders voor zich had. Om zich daarin niet te vergissen, liet Wagenaar de onderscheiding heelemaal varen en schreef nu evengoed ‘Andriesz (Herwig)’ als ‘Bardens (Willem Dirksz.)’. Dat deze ruwe oplossing van de moeilijkheid geene aanbeveling verdient, is duidelijk, al willen wij hem daarover niet hard vallen. Maar men eert een verdienstelijk man niet door zijne fouten na te volgen. Door de vergissing van Wagenaar wordt evenmin Andriesz een familienaam als door een onjuist vonnis van het Gerechtshof te Amsterdam Pietersen een voornaam geworden is. P. Leendertz Jr. | |
De steendrukkunst in Nederland tot omstreeks 1840Ga naar voetnoot1).De groote evolutie, die in de achttiende eeuw de muziekkunst vooral in Duitschland onderging, waardoor opkwam eenerzijds een stand van professionals, anderzijds het aantal dilettanten een groote vermeerdering onderging, wat in de hand gewerkt werd door de ontwikkeling der vroegere clavecimbels tot de platte piano-forte's met engelsche mechaniek en na het midden der negentiende eeuw tot de moderne pianino s, deed hoe langer hoe meer behoefte ontstaan aan gedrukte muziek, een behoefte waaraan de handel in geschreven muziek niet bij machte was quantitatief te voldoen. Pogingen muziek typografisch behoorlijk leesbaar te vermenigvuldigen hadden slechts een theoretische waarde gehad; plaatdruk-muziek, waarop voor internationaal vertier, in de achttiende eeuw ook amsterdamsche ondernemers als Mortier, Roger, Le Cène en niet het minst Hummel zich toelegden, had het nadeel, dat het bij de steeds grooter wordende behoefte, te langzaam werkte. Aan een sneller, tevens gemakkelijker en daardoor goed- | |
[pagina 119]
| |
kooper procédé was toekomst weggelegd; het was dus feitelijk niet een toevallig iets dat de eerste proeven van de door Senefelder gevonden lithografie een paar afleveringen muziek waren (1796) en dat het juist een muziekhandelaar, André te Offenbach was die, de mercantieele waarde van het procédé inziende, een paar jaar later met Senefelder contracteerde om voor hem een steendrukkerij in te richten die, het spreekt vanzelf, bedoelde omtrek- en vlakwerk van steen te drukken. In die techniek konden bovendien eenvoudige titel-omslagen gemakkelijk worden bewerkt en liet zich bovendien gereedelijk uitvoeren courant handelsdrukwerk als facturen, en borduur-patronen, die tot dusver niet mogelijk waren geweest voor luttelen prijs verkrijgbaar te stellen. Voor de vroegste geschiedenis van de steendrukkunst moeten dus, internationaal, opgespoord worden handelsdrukwerk, patronen en muziek, wat tot dusver nog niet ter hand genomen is. Gegeven het feit, dat in de jaren die zich om 1800 groepeeren hier te lande geen eigen muziekkunst bestond en dat er eveneens was een algeheel gemis aan een eigen decoratief-picturale opvatting van eenige beteekenis, ligt het voor de hand dat gesteendrukte muziek en ptaronen uit het buitenland, met name uit Duitschland geïmporteerd, ruim voldoende voorzag in de nederlandsche behoeften. Het zou een gewaagde speculatie geweest zijn een steendrukkerij te beginnen en het zou dat des te meer worden in den franschen tijd. Economisch gezien zou het eerst na 1813 mogelijk zijn, dat in Nederland een steendrukkerij levensvatbaar zou kunnen zijn. Toch werd er reeds voor dat jaar bij menigte steendrukwerk met een rotterdamsch adres gedebiteerd. Eenige honderde muzieknummers in steendruk heeft Ludwig Plattner te Rotterdam uitgegeven, waaronder een middengroep, welke het fransche belasting-stempel vertoont; op een jongere uitgaaf, eveneens in steendruk, bericht hij ook allerlei borduur-patronen te verkoopen. Had hij een eigen installatie? Het is mogelijk dat hij zijn uitgaven in Duitschland liet drukken, omdat ook anderen, b.v. Simrock te Bonn, bij voorkeur voor hun muzieksteendrukken van zaansch papier gebruik maakten en archief-onderzoek niet aan het licht gebracht heeft, dat in de jaren waar het hier om gaat, Plattner of een ander hier te lande een steen-muziekdrukkerij gehad heeft. Toch moet de waarschijnlijkheid daarvan verondersteld worden, omdat de variaties op het Wien Neerlandsch Bloed van Leeflang, in Mei 1817 bij hem verschenen, volgens een mededeeling op den titel is het 571ste werk van zijn steenplaatdrukkerij. Later, wanneer is niet nauwkeurig vast te stellen, gaf Plattner zijn muziek-uitgaven als van ouds weer in plaatdruk. Hij overleed in 1842. In Rotterdam bleef men de muziek-steendruk beoefenen. Bij Mensing en Van Westrheenen zagen eenige ongedateerde muziekdrukken het licht, die misschien zijn uitgevoerd op de steendrukkerij van Ubags en Van der Meulen, in Juni 1817 begonnen en in Februari d.a.v. gelikwideerd, of op de drukkerij van Scheffers en Comp. in December van hetzelfde jaar 1817 aangevangen. Vasten voet hebben die drukkerijen echter niet kunnen verkrijgen. Hempenius, in 1821 aangesteld tot organist van de Groote kerk te Zwolle gaf in eigen beheer een bundeltje voor- en naspelen om gebruikt te worden bij het Evangelisch gezangboek van Ruppe (1806), dat hij had laten drukken bij Johann André te Offenbach am Main, natuurlijk denzelfden niet genoemden buitenlandschen drukker, die voor hem in 1816, toen hij nog te Nijkerk woonde, gereed gemaakt had het bekende koraalboek van Werner. Ook in Amsterdam, het centrum van onzen muziekhandel, ging het met | |
[pagina 120]
| |
de steendrukkerij niet naar wensch. In Mei 1817 liet de muziekhandel H.C. Steup op de steendrukkerij van Beyer & Vinkeles opleggen acht kleine Sonaten van Wiggers, maar ik heb niet kunnen vinden, dat deze opdracht door andere voorafgegaan of gevolgd is. Trouwens ook zijn tijd- en plaatsgenoot J.B. Nolting heeft zich bij uitsluiting blijven bedienen van plaatdruk en evenmin heeft Heinrich Wilhelm Nicolaas Theune (overleden in 1873) die, komende uit Leipzig, in Juli 1827 een muziekhandel te Amsterdam begon, zich voor zijn zeer talrijke muziek-uitgaven, behalve voor de omslagen, bediend van het directe steendruk-procédé. Guido daartegen, die zich omstreeks 1830 eveneens te Amsterdam vestigde, had aan zijn zaak een muziek-steendrukkerij verbonden, waarvoor hij, meen ik, eigenhandig de steenen in gereedheid bracht. Sedert hebben nog enkele andere muziek-uitgevers hun artikelen in steendruk laten uitvoeren: P. Lanfer en R. de Vries te Monnikendam drukten in 1832 het Koraal-boek van de Evangelische gezangen van W.H. Brachthuizen; I.D. Smidt te Groningen plaatste opdrachten bij Albers & Rolfes, aldaar werkzaam van 1840 tot 1845; Koenraad Fuhri te 's-Gravenhage benutte het procédé in 1843. Muziekdruk van steenteekening gedrukt heeft zich echter ook hier te lande niet kunnen handhaven; plaatdruk heeft zegevierend het veld behouden, zoolang de overdruk-methode van een ingestempelde tinnen plaat (Notenstecherei) niet gevonden was. Zulks is gemakkelijk te begrijpen. Bij muziek is voor den gebruiker een allereerste vereischte dat de noten-beeldjes diep zwart en scherp van omtrek op het papier staan, en vooral dat laatste is alleen te verkrijgen door kantig ingeslagen of ingegraveerde metaalsnee, niet door het teekenen of schrijven op een gegreinden steen, wat noodwendig eenigszins brokkelige omtrekken geeft. Het spreekt van zelf, dat behalve niet opgespoord handelsdrukwerk, in het simpele lijnwerk die vroegste steendrukkerijen ook wel andere dingen als muziek geproduceerd hebben. De Maatschappij tot nut vun 't Algemeen liet in 1817 bij Zweesaardt te Amsterdam, die de installatie van de reeds genoemde Beyer & Vinkeles had overgenomen, gereedmaken een stel facsimilés van oude schrifturen, behoorende tot een Ophelderende verklaring van het oud letterschrift in steenplaatdruk van Jacobus Koning; Plattner te Rotterdam gaf, wat reeds gezegd is, ook borduurpatronen; datzelfde deed ook L. Portman te Amsterdam; Swaluw, eveneens aldaar, bezorgde spreuken in geornementeerde letters; de kerkeraad van de evangelisch luthersche Gemeente te Haarlem, waarvan destijds ds. Sanders voorzitter was, liet in 1829, het ligt voor de hand op de steendrukkerij, die zijn zoon te Haarlem had, gereedmaken een reglement, een boekje van 42 bladzijden in smal-octavo; het departement Voorburg gaf in 1834 een Proeve van steendruk, lithographic en autographie tot uitbreiding der Maatschappij tot nut van 't Algemeen; Davids & Heideman te Amsterdam adverteerden in 1826 dat zij visite- en adreskaarten, rekeningen, circulaires, wisselbrieven, kwitantiën en assignatien vervaardigden door steendruk ‘even zoo fraay als in gravure’; twee jaar later maakte Davids alleen ook reclame voor zijn autographie, d.i. het overdrukken van eigenhandige geschriften. Wellicht zijn eveneens pogingen gedaan tot het drukken van prenten in omtrek. Een nasporing in die richting zal, vrees ik, geen noemenswaard succes kunnen hebben, voor ons land althans. Dergelijke prentjes zouden slechts met goed succes vertierd kunnen worden door uitgevers van volksprenten als J an de Wasscher en de drukkers daarvan - ik blijf voor circa 1820 - nog volop voorzien van oude houtjes en geïnstalleerd met boekdruk-materiaal, wendden zich voor | |
[pagina 121]
| |
de geringe behoefte aan nieuw druk-materiaal natuurlijk tot houten-plaatsnijders als Oortman. Het voorbeeld dat o.a. Ender te Neurenberg en Arnz te Dusseldorf gaven - het schijnt dat deze laatste een filiaal of een agentuur te Leiden had - vond slechts luttel navolging. Het is in dit verband niet onbelangrijk op te merken, dat één der eersten, die hier te lande zich op de hoogte poogde te stellen van de nieuwe techniek was een H. van Dooren, die blijkbaar over muziekdruk zijn gedachten liet gaan, want in 1815 gaf hij in het licht bij Willem van Bergen te Breda, die zich eveneens met volksprentendruk bezig hield, een boekske hoe typografisch door woorden muziek te drukken zou zijn, een stelsel, dat practisch natuurlijk onbruikbaar was. Toch is in dezen vroegen tijd de steendruk toegepast voor volksprenten op vol formaat; althans ongedateerde prenten, die ik gezien heb, wekten mij den indruk dat ze nog van voor omstreeks 1825 zijn. De drukkers dier prenten zijn D.K. Muller & Comp. te Arnhem, F. Felix, speelkaarten- en kinderprenten-fabrikant te Amersfoort en P. Roosing te Rotterdam. De technische en artistieke qualiteiten dier drukken zijn bij uitstek bedroevend. Als vanzelf sluiten zich bij deze volksprenten aan de lithografieën met krijt, later met tusch op steen geteekend, de eigenlijke techniek waarin de lithografie nog steeds door geen ander procédé vervangen is en waaraan zij vooral haar artistieke beteekenis ontleent. Het welslagen in deze branche is van vier factoren afhankelijk: geschoolde drukkers, technisch ontwikkelde, artistiek aangelegde steenteekenaars, mercantiele leiding en gebleken behoefte aan het product. De behoefte aan eigen prentkunst bestond hier te lande eenvoudig niet, althans niet in voldoende mate. Zij werd, voor afbeeldingen van locale gebeurtenissen en voor losse boekprenten ruimschoots bevredigend door kopergraveurs o.a. door Veelwaard en Marcus; bovendien stond de binnenlandsche steenteekening alles behalve op voldoend peil, wat het koopend publiek gewis niet ontging door vergelijking met buitenlandsche, met name fransche litho's, die hier geïmporteerd werden. Van ouds werd die import behartigd door Buffa, die zijn handel was aangevangen als kermis-reiziger met een prentenkraam; ook hadden die fransche litho's een willig debiet door Nerenburger Fernig, 'die te Amsterdam in 1817 een depôt der litho's van Engelman te Parijs opende en door een Decrouan, platenfabrikant eveneens te Parijs, die in 1827 adverteerde in Amsterdam te zijn aangekomen met zestigduizend platen, litho's en gravures. Aan pogingen om een eigen lithografische prentendrukkerij te vestigen heeft het echter niet ontbroken. De tot dus ver oudst bekende hollandsche prent-litho is een boomstudie van S. Petit te Rotterdam uit 1807; een paar teekenvoorbeelden van Pfeiffer zijn gedrukt door de reeds een paar keer genoemde steendrukkerij van Beyer & Vinkeles, die een paar keer van eigenaar verwisselde en in 1819 werd aangekocht door Spin, die haar omstreeks 1825 realiseerde. Dan ken ik een paar amsterdamsche topografische litho's uit 1822 door Gebrs. Van Arum uitgegeven en denkelijk door Spin gedrukt. Vervolgens vond ik, behalve de reeds genoemde, nog genoemd de steendrukkerijen van J. Oomkens te Groningen 1826, Gebroeders Portman 1827, Saks & Dessauer 1827 en J.A. Dewaille 1828, deze drie te Amsterdam en Met & Meylink te Haarlem 1832. Van deze laatste drukkerij kwam de Afbeelding der Artseny-gewassen van Anslijn, als auteur bekend door zijn school-leesboekje de Brave Hendrik (1823), wat hij had laten voorafgaan door een publicatie over Nederlandsche dieren. Deze dierenstudies had Anslijn zelf op steen geteekend en laten kleuren. Mag men vertrouwen schenken aan het ‘Steendruk van N. Anslijn Nz.’ dat op den titel van de uitgaaf van 1838 staat, dan had hij zelf een steendruk-installatie. Beide pu- | |
[pagina 122]
| |
blicaties van Anslijn verdienen bijzondere vermelding, omdat zij, voor 7,00 ver ik heb kunnen nagaan, de eerste wetenschappelijke prentwerken in steendruk hier te lande geweest zijn; de technische uitvoering is ruim voldoende. In weerwil van het gemeenlijk nog al inferieure drukgehalte der geleverde producten, had zich zoo toch een nederlandsche steendruk-industrie ontwikkeld en kon daarom een J.P. Stachelhausen & Zoon te Amsterdam in 1827 adverteeren, dat bij hen te bekomen waren lithografische steenen in onderscheidene maten en qualiteiten. Intusschen had in 1817 een broeder van Senefelder in Brussel een steendrukkerij geopend. De tegenwoordige Topografische Inrichting te 's-Gravenhage, destijds in Brussel gevestigd, had zijn voorlichting ingeroepen voor den aanmaak van kaartenwerk, die hij in 1819 gaf. Hij heeft niet veel bereikt, niet onwaarschijnlijk omdat hij het vak zelf niet al te best machtig was; een zinneprent op het overlijden van de weduwe van stadhouder Willem I (1820) van den reeds genoemden Pfeiffer strekke o.a. ten bewijze. Senefelder drukte die prent te Amsterdam; men kan, ook op grond van nog enkele andere gegevens gelooven, dat hij daar een tijd lang verblijf gehouden heeft op verzoek van Spin, die dan zijn hulp heeft ingeroepen om zijn steendrukkerij technisch goed op gang te brengen, wat ten slotte niet gelukt is. Voor en na bleet het sukkelen; men zie b.v. de ongesigneerde ongelooflijk slechte litho's, die in 1823 verspreid werden bij gelegenheid der haarlemsche Coster-feesten. Er zou echter uitkomst dagen. In 1824 - anderen zeggen met steun der regeering in 1817 - begon Jobard te Brussel een steendrukkerij. Jobard was een Franschman, die in den franschen tijd als ambtenaar bij het kadaster te Groningen benoemd, 1815 in gelijke functie te Maastricht aangesteld was en als Nederlander genaturaliseerd werd. Waar hij het vak geleerd heeft, weet ik niet; het is echter onbetwistbaar, dat Jobard de eerste nederlandsche - want Brussel behoorde destijds tot de Nederlanden - steendrukkerij had, die op de hoogte was der onderscheidene technieken en eerste klas werk afleverde. Zuid-Nederland stond verre boven Noord-Nederland; ik herinner b.v. aan het steendrukkers-werk van Burggraaf, eveneens te Brussel. Hij zoowel als Jobard hadden debiet in Noord-Nederland. In 1826 liet Immerzeel te Rotterdam bij hem gereed maken in crayon-manier eenige der prenten voor Beyer's Gedenkboek van Nederlands watersnood in February 1825; Jobard drukte in 1828 voor Buffa te Amsterdam een cahier Bloem- en fruitstudien van Weiss. Trouwens voor werkelijke artistieke prentkunst kon Buffa hier niet te recht; de Verzameling van kleederdragten van het Koninkrijk der Nederlanden van Greeve, op steen gebracht door V. de Villeneuve, liet hij in 1827 drukken bij Engelman te Parijs. Degeen, die in ons land een goed geoutilleerde, commercieel geleide steendrukkerij van werkelijke beteekenis oprichtte, was de Belg Desguerrois die, komende uit de steendrukkerij van Jobard, in 1828 een inrichting te Amsterdam opende, waaraan de persoonlijke invloed van Spin wel niet vreemd geweest zal zijn. Wat hij afleverde mag gezien worden. Eén zijner eerste ondernemingen was een gallerij-werk over het tegenwoordige Mauritshuis in Den Haag (1829-1833), waartoe hij als drukstof - en hij was hierin, geloof ik, hier te lande de eerste, die het deed - gebruikte chineesch papier naar den eisch geplakt op soepel plaatdruk-papier. Bovendien was het hem geen geringe verdienste, dat hij onderscheidene jonge, zelfs jeugdige artisten, vaak nog leerlingen van de Koninklijke Academie van beeldende | |
[pagina 123]
| |
Kunsten te Amsterdam leerde de techniek van het steenteekenen. Ik noem o.a. met vermelding hunner ouderdom in 1828: Van Hove 14 jaar, Bernhard 15 jaar, Verschuur 16 jaar, Craeyvanger, de jonge Pieneman en Last, allen 18 jaar. Vooral is C.C.A. Last in de jaren, die destijds nog voor hem lagen, gebleken te zijn een uitnemend vaardig teekenaar in crayon-manier, die voor allerlei uitgevers en drukkers prenten en afbeeldingen gemaakt heeft voor boek-illustratie. Desguerrois' Koninklijk Museum (Musée royal de La Haye) is het eerste nederlandsche steendrukwerk van waarde geweest, dank zij de gaaf, die Desguerrois had anderen te instrueeren; men zie b.v. ook de scheeps-prenten van P. le Comte in diens Afbeeldingen van schepen en vaartuigen van 1831 bij Kaal te Amsterdam verschenen. Sedert is nog heel veel onvoldoends in de wereld gebracht; ik herinner b.v. aan de eerste proeven der drukkerij van J.P. Houtman te Utrecht, ook in 1828 begonnen en de afgrijselijke boekdrukpers-afbeeldingen van S. de Visser te 's-Gravenhage in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van Augustus 1838, hoewel De Visser, getuige de in den lettertekst ingedrukte litho's van zijn Penning-magazijn voor de jeugd (1835), toch wel bewijzen gaf, dat hij het beter kon. Het aantal steendrukkerijen nam inmiddels gestadig toe. In 1839 waren er 36 in ons land, gevestigd te Rotterdam (6), 's-Gravenhage (5), Groningen en Amsterdam (3), Utrecht, Breda, Zwolle, Leiden, Haarlem en Leeuwarden (2) en Dordrecht, 's-Hertogenbosch, Gorinchem, Middelburg, Deventer, Nijmegen en Zutfen (1); in 1840 was dit cijfer gestegen tot 39, verdeeld over Rotterdam en 's-Gravenhage (6), Amsterdam (4), Groningen (3), Utrecht, Zwolle, Leiden, Haarlem, Leeuwarden en Gorinchem (2), Breda, Dordrecht, 's-Hertogenbosch, Middelburg, Deventer, Nijmegen, Zutfen en Sneek (1). Eerlang zou het steendrukkers-bedrijf zich wijzigen. In 1837 had Engelman den kleuren-steendruk, door hem chromo-lithografie genoemd, omgewerkt tot een practisch bruikbaar procédé, doordat hij er in slaagde de moeilijkheden van een zuiver register te overwinnen; althans het schijnt mij toe, dat dit aan vroegere drukkers bij een oplaag boven het gemiddelde niet gelukt was. De chromo-lithografie was in de schatting van artisten niet veel meer dan fabriekswerk; het heeft natuurlijk niet belet, dat het steendrukkers-bedrijf daardoor een ongekend afzetgebied veroverd heeft niet alleen, maar ook ten gevolge gehad, dat de gevoelige eenkleurige crayonmanier gaandeweg te niet gegaan is. Een geschiedkundig overzicht te geven van de chromo-lithografie hier te lande, als mede der steengravure en het offset-procédé, dat gevoegelijk tot de steendrukkerij gerekend kan worden, ligt buiten het bestek van deze bijdrage, die niet wil beschouwen, hetgeen er na 1840 geschied is. J.W. Enschedé. |
|