| |
| |
| |
Laurens Janszoon Coster verdraaid en verminkt.
II.
Na den aard en de waarde der Zedlersche ‘onderzoekingen’ en ‘proefnemingen’ te hebben aangetoond, zullen wij trachten den lezer een denkbeeld te geven van de veranderingen en verdraaiingen die onze Prof. in de Coster-vraag uitgedacht heeft en nu door hem geheel eigenaardige ophelderingen, en ook door afbeeldingen en foto's aanschouwelijk en aanneembaar zoekt te maken.
Wij behoeven wel niet te zeggen dat de Prof. zijn boek en zijn daarin uitgesproken oordeel beschouwt als de eenig mogelijke en eenig juiste beslechting van het geschil over de uitvinding der boekdrukkunst.
Om 't een en ander zoo duidelijk mogelijk voor oogen te stellen geven wij hier een paar volgorden, naar welke men sedert 1870 (het jaar van Van der Linde's aanval op de Coster-overlevering) de ‘Costeriana’ besproken en behandeld heeft.
Volgorde der Coster typen.
|
De sedert (1858) 1870 gewone volgorde. |
Charles Enschedé (1904.) |
Zedler-volgorde 1921. |
Type I. Speculum type (1) |
I. Abcdarium type. |
|
Type II. Speculum type (2) in 2 bll. der gemengde Holl. uitg. |
II. Speculum type A. |
(III). Speculum type. |
Type III. Valla type... |
III. Speculum type B. |
(IV). Speculum type (proef-type). |
Type IV. Pontanus type.. |
IV. Valla type. |
(V). Valla type. |
Type V. Saliceto type.. |
V. Speculum type C. |
(I). Donaten (of Pontanus) type. |
Type VI. Donatus type (Meerman) |
VI. Pontanus type. |
(II). Doctrinale (of Saliceto type). |
Type VII. (Uden) Donatus type..... |
VII. Saliceto type A. |
(VIII). (uitsluitend) Donaien-type (drukker onbekend). |
Type VIII. Abcdarium (type) |
VIII. Saliceto type B. |
(VII). groote Abcdarium typen } (drukker, een gewezen knecht van Coster). |
|
IX. Saliceto type C. |
(VI). kleine Abcdarium typen } (drukker, een gewezen knecht van Coster). |
De typen welke men tot nog toe aan Coster heeft toegeschreven en die hij zeker wel met den door Zedler uitgedachten ‘zandvorm’ gegoten zal hebben, zijn sedert 1870 tot op heden, vrij algemeen
| |
| |
gerangschikt geweest zoo als ze boven, in de kolom ter linkerzijde, door Romeinsche nummers zijn aangewezen.
Deze volgorde kan eene chronologische genoemd worden. Niet omdat zij een bepaald jaar voor het ontstaan van elk bijzonder type aanwijst, maar omdat zij door een nummer aanduidt dat bijv. het Speculum-type, volgens typologische, bibliographische en andere kenmerken, zooals data, als Coster's eerste of oudste type beschouwd wordt.
Eigenlijk gezegd was deze volgorde reeds door Holtrop (1858) aangeduid in zijnen Catalogus van de Incunabula der Kon. Biblioth. en het Museum Meerman (Catal. librorum saec.xv0 impressorum) door de orde waarin hij sommige der Costeriana beschreef. Duidelijker nog deed hij dit in 1868 in zijne Monum. typogr., door de orde waarin zijne facsimiles van de Coster-typen en de Costeriana in zijne beschrijving elkander volgen. Hij geeft daar bijv. de eerste plaats aan het Abcdarium-type. Daarop volgen (2) het Speculum-; (3) Pontanus-; (4) Saliceto-; (5) Valla- en eenige andere typen die men niet bepaald met de Haarlemsche overlevering kan verbinden. Doch deze typen, evenals andere vroege typen die hij beschreef, werden in 1870 door wijlen Henry Bradshaw, Bibliothekaris der Cambridge Universiteit genummerd, waardoor hij de volgorde meer aanschouwelijk en bruikbaar maakte. Dit systeem werd door zijnen leerling Hessels, met een paar geringe wijzigingen behouden en ook door anti-Costerianen zooals Proctor, Haebler en andere Bibliografen.
In Campbell's Annates de la Typogr. Neerl. au XVe siècle (bewerkt in 1874, geheel onder den invloed van v.d. Linde's anti-Costerianisme, is er geen sprake van Coster, noch van eene chronologische of systematische, zelfs van geene typologische volgorde of behandeling der Costeriana, daar hij, in strijd met de meening van het woord Annales in den titel van zijn boek, al de incunabelen, zonder onderscheid, alphabetisch beschreef.
Wel merktmen (Holtrop's) volgorde der Coster-typen onder no. 109 en in eene Table alphab. des typographes Neerl. p. 517, van zijne ‘Annales’, doch zooals men weet, schrijft hij de typen toe aan eene denkbeeldige met een vraagteeken voorziene ‘Nederlandsche Prototypographie te Utrecht’. Holland geraakte dus ten prooi aan v.d. Linde's en Campbell's antipathie tegen Coster en bleef gedurende eenige jaren zonder eene volgorde der Coster-typen, ook zonder eenen Coster, ja zelfs zonder eene ‘Haarlemsche overlevering’.
Hessels, evenwel, behield Coster en tevens de volgorde van (1858) 1870, doch maakte er in 1887 eene kleine verandering in door het
| |
| |
Abcdarium-type (dat Bradshaw niet als een type van den Speculum-drukker erkend had) als achtste type aan de orde toe te voegen. Charles Enschedé in 1904 nam de rangschikking van (Holtrop, Bradshaw) Hessels in de hoofdzaak aan, doch maakte eenige kleine veranderingen, voornamelijk daarin bestaande dat hij aan het Abcdarium-type, de eerste, in stede van de achtste plaats toewees, en daardoor alle andere typen ook elk een plaats hooger opschoof. Hessels maakte deze zelfde verandering in 1911, niet omdat Enschedé zoo gedaan had, doch omdat hij, onafhankelijk van Enschedé, tot de overtuiging was gekomen, dat het Abcdarium-type geen andere plaats gevoegelijk kon innemen dan nummer 1. Enschedé, evenwel, en ook Hessels behielden in de hoofdzaak (Holtrop) Bradshaw's rangschikking van (1858) 1870. Die van Enschedé kan men hier boven zien; die van Hessels van 1911 laten wij nu opzettelijk achterwege.
In het 2e Deel van den in 1920 verschenen Cat. van de Incunabelen van het Mus. Meermanno-Westreenianum zijn de vroege drukken van Nederland, België enz. vermeld onder de steden waar ze gedrukt zijn en verder onder hunne drukkers. De steden zijn alphabetisch gerangschikt; de drukkers (genummerd 1, 2, 3 enz.) naar het jaar hunner vestiging, met hunne typen. De Costeriana hebben hun plaats onder Haarlem (blzn. 57-67) volgens de boven besproken volgorde der typen van 1858-70, op deze wijze: ‘Haarlem. Nederlandsche Prototypographie (Haarlem?) no. 119 Speculum humanae salvationis. S. n. 1. et a. Nederlandsche druk...., ongemengde Latijnsche uitgave....’ Dan volgen nog (van no. 120 tot en met no. 143) 24 andere ‘Costeriana’ en bij elk nummer (dus 25 maal) wordt de phrase ‘Nederlandsche druk’ herhaald.
Van den naam van den drukker dezer boeken (L. J. Coster) is er geen spoor in den Cat. Ze worden ook niet aan eenen anderen drukker toegeschreven. Ze komen alle uit eene ‘Nederlandsche Prototypographie’. En hoewel ‘Proto’ hier zeker wel ‘eerste’ (in tijd, niet in rang) zal meenen, is toch die ‘eerste drukkerij’ hier niet genummerd no. 1, maar Jacob Bellaert die in 1483 begint (blz. 68) is nummer één te Haarlem, en Johannes Andreae (blz. 70) is nummer twee. Waarom dit gedaan is weten wij niet. Waartoe ook de 25 malige herhaling ‘Nederlandsche druk’? Zouden niet-Nederlandsche drukken onder Haarlem zelfs vermoed kunnen worden? Of zou de vermelding van de Coster-drukken onder Haarlem het onzeker laten of ze Nederlandsche zijn? Campbell in zijne ‘Annales’ moest bij elken Costeriaanschen druk zeggen ‘Prototypographie Neerlandaise
| |
| |
Utrecht?’, daar die drukken alphabetisch beschreven, even als andere, op verschillende plaatsen van zijn boek voorkomen tusschen andere oude drukken welke de namen hunner drukkers en de plaatsen waar ze gedrukt zijn vermelden.
Dat verzwijgen van Coster's naam in dezen Catalogus belooft niet veel goeds voor de overlevering in de toekomst. Is het ongeloof in Coster reeds zoo ver gegaan?
Behalve de nummers hebben ook zes der typen altijd eenen afzonderlijken naam gedragen naar den titel (verkort) van het belangrijkste boek waarvoor een type is aangewend. Zoo wordt het eerste type ook Speculum type genoemd naar het beroemde Speculum humanae salvationis, 't welk met dat type gedrukt is. En zoo voort. Twee der Coster-typen (VI en VII) hebben tot nog toe geen specialen naam gehad, omdat beiden slechts voor het drukken van eenen Donaat gediend hebben. Doch men onderscheidt ook die typen door het eene ‘Meerman Donaat-type’, het andere ‘Uden Donaat-type’ te noemen, naar de plaats waar de Donaten, met die typen gedrukt, bewaard worden.
Prof. Dr. Gottfr. Zedler spreekt op blz. 12 van deze volgorde, zeggende, met zijne gewone nauwkeurigheid (!), dat ‘men onderscheidt type I of het Speculum-type; type II, type III of het Valla-type; type IV of het Pontanus-type; type V of het Saliceto-type; type VI, type VII en type VIII of het Abcdarium-type’. Hij bedient zich zelfs van deze gewone volgorde op blz. 36, 37, hoewel op blz. 12 hij ons reeds verwittigd had dat hij ‘deze volgorde niet langer meer wil volgen, omdat ze, zoo zegt hij, niet overeenkomt met het wezen der typen en hunne onderlinge verhouding’.
Men weet reeds dat dit, in den mond van den Prof., niets anders meent of meenen kan, dan dat hij - na twintig jaren, tot groote schade van den ‘roem en de eer’ van zijnen afgod Gutenberg, allerlei anatomische operaties en exegetische uitleggingen te hebben beproefd met de geheimzinnige Gutenberg-documenten, het ‘wezen en de onderlinge verhouding’ der typen ten einde vroege drukken aan Gutenberg toe te schrijven welke hij nooit heeft kunnen drukken - thans er ook in geslaagd is, door geheel dezelfde operaties en uitleggingen (mutatis mutandis), het wezen en bestaan der Coster-typen zoo te verminken en hunne onderlinge verhouding zóó uitéén te rukken en te verdraaien, dat hij Coster's voeten tot een hoofd en zijn hoofd tot ingewanden, vervormd heeft.
Toch behoudt hij dezen laatsten patient, in weerwil, of liever ten gevolge van zijne operaties, nog jaren lang, hoewel ‘sukkelend, in het
| |
| |
leven, om aan zijne gebrekkige uitvinding en zijn even gebrekkig drukwerk te arbeiden totdat eindelijk een ander, veel grooter genie....’ enz.
Bovendien, niet alleen verdeelt hij den roem van de uitvinding tusschen Coster en Gutenberg, hoewel men uit den titel van zijn boek zou kunnen opmaken dat eerstgenoemde de uitvinder was; maar hij laat zijnen berooiden Coster slechts vijf der aan hem toegeschreven typen behouden, en schrijft de drie of vier overige typen aan twee andere drukkers toe, de eene een knecht van Coster, die zijnen meester besteelt, en zich dan als drukker ergens in Holland, misschien te Delft, vestigt; de andere ook een leerling van Coster, die zich neerzet te Haarlem.
De Prof. bewaart echter de speciale namen der typen en bespreekt ze ook onder die namen met wijzigingen die wij beneden aangeven. Doch daar ook hij een soort van chronologische rangschikking onderstelt, betreffende den ouderdom of tijd der typen, en wij dit niet gevoegelijker of duidelijker dan door nummers kunnen aanduiden, zijn de typen hier boven ter rechter zijde ook, met tusschen haakjes geplaatste I, II, III enz. aangewezen. De lezer kan dus met een oogopslag zien in welk opzicht zijne orde verschilt van de sedert (1858) tot nu toe vrij algemeen gebruikte. Bijv., hij kan zien dat de Prof. het 4e (of Pontanus-)type der oude volgorde, in zijne eigene rangschikking vooraan (dus aan het hoofd) plaatst als no. I, en met dat type ook de loopbaan, welke hij voor Coster uitgedacht heeft als den eersten boekdrukker, of liever als den eersten lettergieter der wereld, doet aanvangen.
Belangstellenden zouden nu zelf kunnen zien hoe de typen verder door den Prof. verward en besproken zijn, doch wij zullen nog kortelijk aanwijzen hoe hij dat gedaan heeft.
Bij het gebruiken dezer Zedler-volgorde vergete men niet, wat wij reeds boven hebben aangewezen, dat de Prof. drie verschillende drukkers uit zijnen eenen Coster maakt. Op pag. 36 zegt hij dat de acht Hollandsche vroeg-typen door eenige kenmerken in twee groepen verdeeld kunnen worden. De eerste vijf (Pontanus-, Saliceto-, Speculum-, Speculum(proef)- en Valla-)typen behooren tot zijn eerste groep; de typen VII en VIII tot zijn tweede. Zijnen derden drukker haalt hij uit type VI, waarin men, zegt hij, wel nog eenige sporen vindt van den eersten (den eigenlijken) vroegdrukker, doch tevens eigenaardigheden, welke hem van dien vroegdrukker onderscheiden.
Zijne ‘proefnemingen’, ‘onderzoekingen’ en ‘beschouwingen’ stellen, als gewoonlijk, den Prof. in staat ons op bl. 38 te vertellen,
| |
| |
dat Coster zijn loopbaan als lettergieter en boekdrukker begon met zijn grootste (het Pontanus-)type ‘omdat hij gemakkelijker groote typen gieten kon dan kleine, voor welke zijn zandvorm en verdere gereedschappen voor het lettergieten vereischt, te bezwarend waren’. Eenvoudiger en gemakkelijker dan dit kan men 't niet verlangen! Wel keert de Prof. deze bewijsvoering wat om als hij van den Abcdariumdrukker spreekt, daar hij dien met het kleine Abcdariumtype doet aanvangen en later zijn toevlucht nemen tot een grooter type; doch zulke dingen kunnen wij van den Prof. verwachten.
(1) Nu bemerke men eerstens dat in deze nieuwe Zedlersche rangschikking het beroemde Speculum, dat Palladium, dat plechtanker der Haarlemsche overlevering, de derde, niet de eerste plaats inneemt; want, zegt de Prof., het kan niet vóór 1470-1 gedrukt zijn. [Dit is niets nieuws; men heeft ons dat reeds vroeger verteld; het is een van die sprookjes en hypothesen van andere auteurs afgeschreven waaruit het boek van onzen Prof. is samengesteld].
(2) Het Pontanus-type, daarentegen, neemt bij hem de eerste plaats in. Dit type, zegt de Prof., was voor Donatus-drukken bestemd, niet voor het werk van Ludovicus Pontanus (Singularia Juris), waar naar het genoemd is. Dat werk kan niet, zegt hij, vóór 1472 zijn gedrukt, zooals blijkt uit de gelijke einden der regels van dit boek. Daarom noemt hij dit type, bij voorkeur, het Donaat-type, hoewel hij 't ook nu en dan het Pontanus-type blijft noemen.
De Prof. schijnt (p. 38) in dit gedeelte van zijne anatomische ontleding van Coster reeds te zijn voorgekomen door Haebler (Zentralbl. für Bibliothekwesen, 35, 254) die den Speculum-drukker van eenen Pontanus- en Saliceto-drukker wil onderscheiden. Haebler's verhandeling zullen wij hier niet bespreken. Ze schijnt onzen Prof. niet te bevallen, zeker wel omdat Haebler niets van Coster wil weten en aan de Utrecht-theorie vasthoudt en dus een tegenkanter van hem (Zedler) geworden is.
Op blz. 35 en 56 zegt de Prof. - ‘evenals wij moeten aannemen dat, volgens zijne uitlegging, dit Pontanus-type reeds in 1435 of iets vroeger valt, eerstens omdat het het eerste type (oertype) van den Hollandschen vroegdrukker is, en verder omdat de Hollandsche Donaat[?] welke, naar het getuigenis der Keulsche Kroniek, Gutenberg aanleiding tot zijne uitvinding heeft gegeven, reeds in 1436 in dit type gedrukt moet zijn geweest,- zoo bezitten wij ook een zeker getuigenis dat het Saliceto-type reeds in 1445, ja zelfs in 1442 bestaan heeft. Want de Doctrinale-drukken in het Dagboek [dat onze
| |
| |
Prof. zoo goed begrepen heeft; zie boven blzn. 109, 110] van den Abt van Cambray op 't jaar 1445 en 1450 vermeld, kunnen slechts in dit type gedrukt zijn geweest, even als het Doctrinale van 1442 door Junius vermeld’.
[Dit alles is nieuw en wij zien nu hoe de Prof., door het Speculum-type in 1470-1 te plaatsen, het verhaal van Junius (d.i. de Haarlemsche overlevering) in duigen doet vallen, doch het weer in 't leven hoopt te roepen door een ander type op den voorgrond te schuiven.]
(3) Het tweede type in Zedler's volgorde is het Saliceto-type dat, volgens hem gegoten werd voor den druk van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei, niet voor het werk (de salute corporis) van Guil. de Saliceto, waarvan het zijnen naam heeft bekomen, daar dit niet vóór 1472 verschenen is. Om deze reden spreekt hij dan ook, bij voorkeur, van dit type als het Doctrinale type, hoewel hij er ook nu en dan gewag van maakt onder den vroegeren naam. [In de vorige paragraaf kan men zien dat, volgens den Prof., dit type reeds in 1442, zoo niet vroeger, voor het drukken van het Doctrinale gebruikt werd. Dit alles is ook iets nieuws.]
Met deze twee (Pontanus- en Saliceto-)typen heeft, zegt de Prof., ‘de Hollandsche vroegdrukker zich meer dan dertig jaren beholpen, tot dat hij eindelijk een kleiner fabriceerde aangezien de eerste twee te groot zouden zijn geweest voor een boek als het Speculum dat hij van plan was uit te geven.’
(4) Het derde type in de Zedler-volgorde, is het Speculum-type, waarmede, volgens den Prof., al de uitgaven (Latijnsche zoowel als Hollandsche) van het Speculum, in een tijdperk van twee jaren (1470-1) zijn gedrukt.
(5) Het vierde type in dezelfde volgorde, ook door den Prof. Speculum-type genoemd, dat slechts door twee gedrukte bladen van eene Hollandsche vertaling van het Speculum bekend is, noemt hij een Versuchs (proef)-type van Coster, omdat het volgens hem en zijne onderzoekingen, eene mislukte poging van Coster is om een kleiner type te maken.
Deze twee Speculum-typen komen ook als twee typen in de oude volgorde voor; Enschedé vermeldt er drie; van Hessels' volgorde van 1911 maken wij hier opzettelijk geen gewag. Boven is reeds gezegd dat, behalve het verschijnen van het vierde type als een Versuchs-type, hier weinig nieuws voor ons is. Want het Speculum op 1470-1 te plaatsen en geheel of gedeeltelijk naar Leuven te doen verhuizen, is niets nieuws en slechts een dier wanhopige theorieën en hypothesen waar- | |
| |
toe de Gutenbergianen en ook zelfs Hollandsche anti-Costerianen hun toevlucht nemen, voornamelijk sedert 1870, om, zoo mogelijk, de Haarlemsche overlevering en haren besten steun uit den weg te ruimen. Doch waarom het Speculum den Prof. nog ergert, nu hij toch het verhaal van Junius verbrijzeld heeft of tracht te verbrijzelen, door zijn Pontanus- en Saliceto-typen in plaats van het Speculum op den voorgrond te stellen, kan men wel raden na hetgeen wij boven uit zijn boek medegedeeld hebben, doch behoeft hier niet gezegd te worden.
Wie echter lust heeft eenige berekeningen van den Prof. te lezen betreffende de juiste maten van de Speculum-typen (mil. meters, en typografische punten) en de oplagen van de Speculum uitgaven; - hoeveel riemen papier met het anker watermerk, en hoeveel met het eenhoorn watermerk de drukker heeft noodig gehad; hoeveel vellen hij bedrukt heeft; hoeveel papier hij als misdruk verbruikt heeft, enz. enz. - kan zijn hart ophalen aan het lezen der blzn. 98 tot 101 van Zedler's boek. Doch hij vergete niet dat de Prof. reeds in 1901 geheel dezelfde (mutatis mutandis) berekeningen gemaakt heeft met Gutenberg's verbruik van perkament en met andere onkosten voor den 42-regeligen Bijbel, waarop Hessels reeds in 1911-12 de aandacht vestigde (in zijn Gutenberg-Fiction, te London uitgegeven) en tevens aantoonde dat die Bijbel onmogelijk door Gutenberg gedrukt kon zijn, daar deze gedurende den tijd dat het drukken had plaats moeten hebben, hopeloos bankroet was en de vlucht had genomen om zijne schuldeischers te ontloopen. 't Is natuurlijk ondoenlijk dit alles hier te herhalen.
(6) Het vijfde type in de Zedler-volgorde is het Valla-type, waar-voor hij wel een latere plaats aanwijst, maar geen anderen naam dan dien welke het bekomen heeft van het boek waarvoor het gebruikt is (d.i. Laur. Vallae Facetiae Morales.).
De Prof. zegt dat de kegel van dit type tusschen het Saliceto- en het Speculum-type staat, hoewel hij toch met zekerheid kan zeggen dat het jonger is dan het laatste: [in dit opzicht derhalve gaat de Prof. met de oude volgorde mede]. Holtrop plaatste het voor 1470. Doch, zegt de Prof., ‘de goed uitgevoerde, hoewel niet volmaakte kolommen, bewijzen dat de tekst, welke even als die van het Speculum, interpunktie heeft, eerst na de vier uitgaven van het Speculum is gedrukt. En daar de Singularia van Pontanus en het werk (de salute corporis) van Guil. de Saliceto niet voor 1472 verschenen zijn en zich toch door geheel even regels kenmerken, moet men den Valla-druk, tegen Holtrop's meening, aan het einde van 1471 of in den aanvang van
| |
| |
1472 plaatsen. Daarmede stemt overeen dat in de Singularia van Ludov. Pontanus de kapitalen B, H en M, welke aan het Pontanus-type ontbraken, door die van het Valla-type vervangen zijn. Deze omstandigheid bewijst ook dat de bezitter van het eene type ook het andere in bezit had, en verder dat wij in het Valla-type te gelijkertijd een maaksel, het laatste, van den Hollandschen vroegdrukker voor ons hebben. Dit volgt ook uit de gelijkheid van dit type met het proef-type op twee bladen van de eerste (!) Hollandsche uitgave van het Speculum’.
Met dit vijfde type doet de Prof. den arbeid van Coster ten einde loopen. Wel drukt hij voort met zijne oude typen, maar maakt geen nieuwe meer, tot dat op zijn ouden dag hij bestolen wordt (zoo laat de Prof. het doorschemeren) door een zijner knechten die hem berooft (waarvan zegt hij niet) en eene concurrentie-drukkerij opzet en het Abcdarium drukt.
Hoewel, volgens den Prof., er meer dan dertig jaren verliepen tusschen het maken der 1e en 2e (Pontanus- en Saliceto-) typen en het te voorschijn komen der drie andere typen, toch bewijst hij door ‘beschouwingen’, ‘vergelijkingen’ en ‘nauwkeurigere vergelijkingen’ (zie p. 38) dat de vijf typen, gedeeltelijk ten minste, tijdelijk naast elkander gebruikt zijn.
(7) De zesde en zevende typen der [Zedler-, de VII en VIII der oude] volgorde, worden door den Prof., zooals hier boven reeds vermeld is, toegeschreven aan eenen knecht van den eigenlijken [Zedler' schen] vroegdrukker van Haarlem. Hij noemt den drukker die deze twee typen gebruikte, den Abcdarium drukker; type VI [Uden-Donaat] zijn groote (Abb. 12) en type VII (Abb. 13) zijn kleine type.
Beide typen, zegt hij, behooren éénen drukker toe, zooals het gelijke typen-systeem bewijst, 't welk van dat der andere Hollandsche vroegtypen geheel afwijkt, en het karig gebruik van ligaturen. Dan nog bespreekt hij, naar ouder gewoonte, verdere bijzonderheden der typen; hunne verkorting-teekens; den stempel; het bijwerken der typen na het gieten; hunne verbinding-teekens enz. Wij herhalen dit hier niet, want al wat hij er van zegt ‘heeft den schijn’, of ‘schijnt’, en zijne ‘Abbildungen’, bij hand gemaakt, en de platen laten ons in het onzekere. Of beter gezegd ze zijn onbetrouwbaar.
Twee voorbeelden kunnen wij hier vermelden. In de laatste pag. van het Abcdarium (rechts) ziet men in de foto een kapitale V die in de ‘Abb.’ als een kleine v is weergegeven en toch vijf regels van de
| |
| |
bladzijde inneemt. Bovendien, de kapitale A van het Abcdarium in Abb. 13 is geheel onjuist.
Hij bespreekt ook de vraag welke van de twee typen het oudere moet zijn, en komt tot de slotsom dat, indien de twee typen éénen drukker toebehooren, het kleine (dus het kleine Abcdarium)-type het oudste moet zijn.
Doch-gaat hij voort - ‘de Abcdarium drukker moet uit de school van den eigenlijken vroegdrukker zijn voortgekomen. De nog niet geheel even regels van het Abcdarium en van den Haag-Donatus bewijzen dat hij zijnen meester verliet vóór 1472, in welk jaar de laatste het systeem der even regels aannam. De scheiding der beide drukkers volgde kort na de eerste uitgave van het Speculum, en de Abcdarium drukker, om eene welslagende concurrentie tegen zijnen meester te openen, fabriceerde dadelijk een kleiner type dan die welke den vroegdrukker ten dienste stonden’. Daarbij echter deed hij de bittere ervaring op dat met de ‘letter-giet-techniek, welke hij van den vroegdrukker had overgenomen, het maken van zulk een klein type als dat van het Abcdarium hem uiterst zwaar viel, en hij dus dadelijk begon een grooter te maken, al de sier-stroken behoudende, welke hij in het kleine vermeden had. - Deze drukker kan niet als zelfstandige drukker met den Hollandschen vroegdrukker in dezelfde plaats gewoond hebben. Misschien wel ging hij naar Delft waar de Haagsche 31-regelige Donaat gevonden werd in 1844 in een te Delft in 1484 gedrukt Getijdenboek’.
‘De scheiding dezer twee drukkers kan aanleiding gegeven hebben [zoo laat onze vindingrijke Prof. het doorschemeren op p. 123] tot de diefstal-geschiedenis van Junius. Ergo, Amsterdam, in de on-middelijke nabijheid van Haarlem, zou voor dien drukker te warm geweest zijn’.
Nu moet men niet vergeten dat met het kleine type van (Zedler's) Abcdarium-drukker, niet alleen het Abcdarium gedrukt is, doch ook een 31 regelige Donaat in Den Haag (Kon. Bibl.) bewaard. Van dien Donaat heeft onze Prof. reeds gesproken in 1901 in zijn Gutenberg Forschungen, p. 15, waar hij 't beschrijft als ‘één der vroegste, indien niet de vroegste, van de Hollandsche typographische Donaten, op ééne zijde bedrukt’. In zijn tweede boek (die älteste Gutenbergtype; uitgegeven in 1902 door hetzelfde Gutenberg Gezelschap dat in 1920 zijn nieuwste boek van de hand sloeg), spreekt hij weer (p. 34) van dien Donaat en van eene ‘eigenaardigheid die hij daarin en in andere Hollandsche vroegdrukken had opgemerkt, namelijk eene
| |
| |
verbinding van de afkorting [of uitlating-] teekens [boven de regels] door een of twee fijne [loodrechte] haaltjes, met de letters waartoe zij behooren’. Hij verklaarde toen dat ‘deze eigenaardigheid alleen in de vroege Hollandsche drukken, doch niet in de Hollandsche blokboeken, noch in de Hollandsche handschriften gevonden wordt’. - Hessels (die reeds sedert eenige jaren opgemerkt had hoe zonderling de Duitsche schrijvers de Duitsche vroegdrukken bespraken en Gutenberg niet alleen de boekdrukkunst deden uitvinden, doch ook den vorm en de gedaante der typen), vestigde de aandacht op deze ongewone bibliographie (Gutenberg Fiction p. 119) en ook op die bewering van Zedler, en toonde aan, met verwijzing naar blokboeken en gelijktijdige handschriften, dat deze eigenaardigheid in de vroege drukken, niets was dan eene nabootsing van de blokboeken en handschriften. Op blzz. 15, 16, van zijn nieuw boek herhaalt de Prof. zijne bewering dat er geene analogie voor deze eigenaardigheid in de gelijktijdige Hollandsche handschriften te vinden is. De blokboeken vermeldt hij niet. En den Haagschen Donaat beschouwt hij thans (blz. 120) als misdruk, en als eenen druk van zijnen laten Abcdarium drukker. Ook na reeds zoo vele van deze sprookjes van den Prof. te hebben aangewezen, kan men hier nog zeggen: ‘ex hoc uno disce omnia’.
(8) A chtste type der Zedler-volgorde. De brokstukken van den Hollandschen vroegdruk welke voor ons bewaard zijn gebleven, toonen ons, zegt de Prof., nog eenen derden drukker aan, behalve den eigenlijken vroegdrukker en den van hem stammenden Abcdarium-drukker. Dezen drukker noemt de Prof. den ‘uitsluitend Donaten-drukker’, omdat het type dezer fragmenten aanduidt, dat het nog veel uitsluitender dan het eerste (het Pontanus-) type van den vroegdrukker speciaal voor den druk van Donaten bestemd was. Hij vermeldt dan vijf verschillende bibliotheken (Meerman-Mus., Brit. Museum, Düsseldorfer Stadt-Bibl., enz.) waar die fragmenten te vinden zijn en zegt dat het type verkeerdelijk beschreven is als identisch met het Saliceto-type behalve de kapitale P., die niets met dat type gemeen heeft dan dat ze op dezelfde wijze gegoten zijn. Hij ziet weer in de ‘even regels en de verbindingstroken - welke in deze fragmenten voorkomen, doch niet in de produkten van den vroegdrukker, noch in die van den Abcdarium drukker - dat deze drukker zich eerst na het eindigen van de drukkerij des vroegdrukkers zelfstandig heeft gemaakt. Hij zal nog een korten tijd de voetstappen zijns meesters gevolgd hebben, tot dat de Gutenbergsche giet-techniek, welke zich
| |
| |
toen meer en meer in de Nederlanden uitbreidde (?) eenen anderen weg aanwees en den Hollandschen vroegdruk voor immer ter zijde schoof’. Dit is te meer waarschijnlijk, zegt hij, daar de band waarin de Düsseldorfsche misdruk (makulatur)-bladen gevonden zijn uit Haarlem afkomstig is. Zulke bladen bleven meestens in de plaatsen waar zij ontstaan zijn. Deze uitsluitend Donaten-drukker schijnt derhalve, zegt hij, te ‘Haarlem gewerkt te hebben, de stad, die, volgens de overlevering, de woonplaats geweest is van Coster den eigenlijken vroegdrukker’.
Na de bovenstaande uiteenzetting van het hoofdzakelijkste gedeelte van Zedler's boek, zijn wij tot blz. 126 genaderd. Wij hebben thans gezien hoe en waarom hij de oude (sedert 1858 tot nu toe gevolgde) rangschikking der Coster-typen en Coster-drukken geheel overhoop werpt, en daarvoor eene andere in de plaats wil stellen, die alles behalve eene oplossing van het geschil over de uitvinding der boekdrukkunst kan genoemd worden.
In den aanvang van ons verslag hebben wij getracht onzen lezers een denkbeeld te geven van de ‘bevoegdheid’ van den Prof. om wetenschappelijke en ingewikkelde vraagstukken zooals dat van de uitvinding der boekdrukkunst te behandelen, en met eenige staaltjes, uit diens eigene boeken getrokken, aangetoond dat die bevoegdheid vrij wat te wenschen overlaat. Wij hebben ook gepoogd den lezer bekend te maken met de zonderlinge inzichten en begrippen van de vroege typen en vroege drukken (Duitsche zoowel als Hollandsche) waarmede de Prof., zedert 1901, het vraagstuk der uitvinding belast en beladen heeft.
De Prof. evenwel, schijnt zeer met zijn werk en deszelfs uitkomsten ingenomen te zijn en meent ook dat anderen zijn innig welgevallen deelen. Want zegt hij op blz. 126,
gesteund door de Keulsche Kroniek [die hij slechts ten deele begrepen heeft] en eenige andere bronnen uit de 15e eeuw, hebben wij den Hollandschen vroegdruk leeren kennen door een onderzoek dier drukken zelven, en daardoor eenen vasten (?) bodem onder de voeten bekomen. Derhalve kunnen wij ons thans wenden tot de Haarlemsche overlevering om de chronologische ontwikkeling daarvan te leeren.
Hij drukt dan (blz. 126-135) de bekende verhalen van Jan van Zuren (1561, Latijn); Dirck Volkertszoon Coornhert (1561, Hollandsch); Ludov. Guicciardini (1567, Italiaansch) en Hadrianus Junius (1568, Latijn); elk verhaal begeleid met eene Duitsche vertaling.
| |
| |
Tegen zijne gewoonte maakt de Prof. geene aanmerkingen op deze verhalen, zelfs niet op dat van Junius. Wij zien wel dat hij het woord ‘sigillatim’ in dat verhaal vertaalt door ‘nach Art der Siegel’.
Ook vertalingen van eenige andere woorden komen ons vreemd voor. Maar hij zegt ons bijv. niet of dat verhaal nog van eenigen dienst zou kunnen zijn. Misschien zwijgt hij er hier over omdat hij welligt zelf niet meer weet of hij er iets van behouden, of 't geheel in de snippermand werpen wil, daar hij 't nu eens ten behoeve zijner theorieën uiteenrukt en later weer op de been helpt om 't als bewijs voor andere theorieën te gebruiken.
Hij komt evenwel terug op Guicciardini, Van Zuren, Coornhert en Junius (blz. 154) en zegt dat ‘de eenvoudige berichten van de eerste drie auteuren de waarheid veel meer nabij komen dan het meer en meer opgesierd verhaal van Junius’. En dan laat hij zich over Junius uit in woorden die men met veel meer recht op onzen Prof. zou kunnen toepassen. Doch hij vindt ook wel iets waars, of een kern van waarheid in Junius. Een van deze kerns ziet de Prof. (blz. 157) in de wijnkannen van Gerrit Thomaszoon; een andere kern in ‘de hoogst fantastisch opgesmukte diefstal-geschiedenis’, die onze Prof. thans, met de behendigheid van eenen goochelaar op den Abcdarium-drukker toepast, zooals wij hierboven reeds aangewezen hebben. Doch dan geeft hij Junius weer op, want op blz. 137 van Jac. Koning sprekende vertelt hij ons: dat
‘diens Verhandeling over de Boekdrukkunst (in 1816 verschenen) gunstig voor de Coster-vraag was. Maar - hij was ontbloot van alle mogelijke kritiek, zoo dat hij niet alleen Junius door dik en dun volgde, doch ook diens “fantasterijen” met nog gedeeltelijk “fantastischere” gronden beproefde te ondersteunen. Doch - in de beoordeeling der Costeriana als zelfstandige getuigenissen uit Hollandschen wortel voortgekomen, heeft Koning het richtige getroffen’.
Dan volgt een hoofdstuk (blz. 135-142) over ‘de Coster-vraag in 't verleden en het tegenwoordige’, waarin hij een oordeel velt over alle auteurs die den moed hebben gehad, na Junius, iets over de uitvinding te schrijven. De eerste dien hij noemt is Eytzinger (Beschreib. der Niederlanden, Coln, 1584); dan v. Meteren's Belgische of Nederl. Historie (Delft, 1599) waarin eene uitbreiding van Junius' verhaal voorkomt.
Weldra, zegt de Prof., kwamen ook de Gutenbergianen voor den dag en rontstond eene heftige polemiek, die tot op onzen dag voortduurt. Meestal werd het voor en tegen met meer ijver dan zaakkennis en met meer vooringe- | |
| |
nomenheid dan objectiviteit behandeld. Meer dan eens vergaten de woordvoerders aan beide zijden dat de vraag ‘Coster of Gutenberg’ niet eene nationale doch eene zuiver wetenschappelijke aangelegenheid is. - Meerman (1765) begon eigenlijk eene ‘wetenschappelijke verdediging der Hollandsche aanspraken. En toch,’ zegt de Prof., ‘dwaalde hij even zoo goed als zijne voorgangers, en wat hij zegt over de “techniek” der Costeriana is gedeeltelijk in tegenspraak met Junius en heeftgeene waarde hoegenaamd.’
Wij zien hier hoe moeielijk het is, het onzen Prof. naar den zin te maken. Hij noemt Junius' verhaal ‘fantastisch’ en Meerman's arbeid heeft ‘volstrekt geene waarde’, hoewel Junius daarin toch tegengesproken wordt. [Zie zijn oordeel over Koning hierboven].
Vervolgende bespreekt hij de boeken van Bernard (1833), v.d. Linde (1870-1886), Hessels (1888), Charles Enschedé (1901-4) en eenige andere, ook Duitsche schrijvers. Geen enkele van de auteurs die hij vermeldt, heeft het ‘richtige’ getroffen. Enschedé's ‘Abklatschmethode’, waarmede hij vroeger gedweept had, geeft hij nu op als eene ‘Abklatschtheorie’ en ‘technische Vermutungen’ (p. 141) waarmede Enschedé de ‘dingen op den kop gezet heeft.’ Dan vaart de Prof. uit tegen Hessels: ‘hoe hij heeft moeten zwichten onder de kritiek van Prof. Fruin en Wyss (Darmstadt) en daardoor de Hollandsche aanspraken tamelijk deed wankelen’.
De Prof. evenwel, in zijne ademlooze afkeuring en veroordeeling zonder uitzondering van alle auteurs en boeken over de uitvinding, zwijgt van Hessels' boek over ‘de Gutenberg-verdichting’ (te Londen verschenen in 1912). Daarin wordt aangetoond, niet alleen dat de zonderlinge ‘inzichten’ en ‘beschouwingen’ van de Duitsche bibliografen in 't algemeen en van onzen Prof. in 't bijzonder betreffende Gutenberg's genie, uitvinding en werkzaamheid geheel in strijd zijn met de werkelijkheid en niets dan verwarring hebben veroorzaakt, doch ook dat de ‘kennis van den Prof. van Hollandsche incunabelen, blokboeken en handschriften zeer veel te wenschen overlaat’.
Dan komt er (blzn. 142-161) eene ‘Kritiek der Haarlemsche overlevering en het resultaat van [Zedler's] typographisch en historisch onderzoek’. In dit hoofdstuk bespreekt de Prof. de handschriften en dokumenten welke bijzonderheden bevatten aangaande het leven en werken van Laurens Janszn Coster den Haarlemschen uitvinder, en eenige andere met hem in betrekking staande personen. De Prof. begint met Van Sasse van Ysselt's ‘Beschrijving van het H. Kerstmisgilde te Haarlem’, daar in de Registers van dit Gild de eerste vermelding voorkomt van eenen Jan Coster en diens zoon Laurens
| |
| |
Janszn Coster. In deze bespreking van Coster's leven zullen wij hem niet volgen. Er is reeds veel over dat leven geschreven, en ook eenige dingen zijn nog onverklaard gebleven. Doch wat tot nog toe niet opgehelderd is, zal zeker wel niet door onzen Prof. verklaard zijn of verklaard worden.
Eindelijk (bl. 161) komt de Prof. tot de Gutenbergkwestie, om de vraag te bespreken wat Gutenberg eigenlijk had uitgevonden na Coster's uitvinding. Deze vraag doet men, zegt de Prof., nu nog en heeft men reeds voor honderd jaren gedaan. Maar
‘In een tijd dat Duitschland van het toppunt van politieke macht en grootheid is nedergestooten en onmachtig ter aarde ligt, heeft hij (de Prof.) ondernomen, de gedenkteekens der Boekdrukkunst, wier aanspraken zelfs in Holland in twijfel worden getrokken, op nieuw te ondersteunen. Hij is daartoe gekomen alleen door het bewustzijn de waarheid (!) te moeten dienen, doch ook door de overtuiging dat, hoewel een vooroordeelvrij onderzoek (!) van zijne naspeuringen de juistheid zijner uitkomsten (!) in 't algemeen zal moeten erkennen, de verdiensten van Gutenberg daardoor niet verduisterd, doch slechts helderder in 't licht gesteld zullen worden. Gutenberg heeft eigenlijk niet uitgevonden de reeds door Coster uitgevonden metalen letter, doch de metalen matrijs en voornamelijk de daardoor mogelijk gemaakte grootsche uitvinding van het hand-giet-instrument. Eerst daarmede was de grondslag gelegd voor de voortdurende uitoefening van den boekdruk als eene nijverheid’.
‘De uitkomst van Coster's uitvinding was dat hij slechts Donaten en andere dergelijke kleine drukken heeft voortgebracht en nimmer verder dan Haarlem is gekomen gedurende de 50 jaren van haar bestaan, niet in aanmerking nemende den meer dan beperkten arbeid van den Abcdarium drukker. De Gutenbergsche kunst, daarentegen, gedurende hetzelfde tijdperk, heeft zich onder alle beschaafde volken verbreid. Terwijl de overblijfsels van Coster's arbeid, behalve eenige weinige kompleet behouden boeken, bijna niets zijn dan eenbladerige brokstukken, grootendeels uit boek-banden gered, de boeken door Gutenberg en zijne leerlingen gedrukt, schat men op 30,000, waarvan de meeste zelfs in talrijke exemplaren voor ons bewaard zijn gebleven. Hebben wij Coster gegeven wat hem toekomt, deze vergelijking bewijst dat dit niet behoeft te geschieden ten koste van Gutenberg. Wij erkennen dat de woorden van de Keulsche Kroniek over de uitvinding der Boekdrukkunst, aan het hoofd van ons onderzoek geplaatst, zeer juist aan de daadzaken beantwoorden. Ware een Coster niet door eenen Gutenberg opgevolgd, dan zou er wel een beperkte boeken-druk geweest zijn, doch niet de Boekdruk’.
Op blz. 163 krijgen wij een hoofdstuk over ‘de vervanging van den verloren zandvorm door de standhoudende metalen matrijs’.
| |
| |
De Prof. begint dit met eene bespreking van het Strassburg-Proces van 1439 tusschen Gutenberg en eenige werklieden. Dat de acten van dit Proces onecht zijn schijnt hij niet te weten, hoewel een Mainzer Rechtsgeleerde (Dr. Bockenheimer) dit aangetoond heeft in een boek te Mainz uitgegeven in 1900 (het jaar van Gutenberg's vergoding) en ook Hessels in zijn bovengenoemd werk (Gutenberg-Fiction). Wij spreken er dus hier niet over, vooral niet, omdat ook als men die acten als echt aanneemt, de meeningen aangaande den inhoud dier documenten (die in 1870 geheel vernietigd zijn) zoo in't honderd loopen dat het niet mogelijk is ze hier te vermelden. Zelfs zij die nog altijd aan deze documenten geloof hechten, twisten onder elkander over hunne beteekenis, zooals wij zien op blz. 164 van Zedler's boek, wiens oordeel over deze acten door Hupp (een zijner tegenstanders) eenvoudig ‘papieren hypothesen’ genoemd worden. De Prof. antwoordt daarop op dezelfde manier waarop hij alle andere auteuren over de uitvinding het zwijgen beproeft op te leggen als: ‘Zij hebben geen oog voor zulke dingen; geen kennis der techniek enz.’ Daarom ook vaart hij uit tegen Dr. Schwenke, den onlangs overleden Ien Directeur der Kon. Bibl. te Berlin, die van ‘Zedler's Missale-Hypothese’ had durven spreken, hoewel hij toch (zegt onze Prof.) door deze hypothesen ‘de juiste wederzijdsche verhouding tusschen de eerste vier groote Mainzer drukken hersteld had’, en zegt dan ten slotte (blz. 165): ‘hoe kan men zoo de dingen op den kop stellen’! Dat is juist wat men van Zedler's boek moet zeggen!
‘De zand-giet methode zegt hij (blz. 172) raakte gaandeweg in onbruik voor het lettergieten en in de plaats van het houten model kwam de meer durende stalen stempel, hoewel die veel meer arbeid en kosten veroorzaakte. Doch de giet-techniek, bij de eerste groote typen-systemen aangewend, maakte de door Gutenberg gewenschte nabootsing van de schrijfletter veel gemakkelijker en toen later, ongeveer 1480, de missaal-druk begon, was de Gutenbergsche giettechniek bijna vergeten en het lettergieten reeds door den stalen stempel en de koperen matrijs beheerscht’.
Dan nog bespreekt hij de looden matrijs [die Ch. Enschedé aan Coster toeschreef]; ook het vermoeden van Wallau
‘dat Gutenberg reeds van den aanvang af met den stalen stempel en de koperen matrijs zou gewerkt hebben. Ook nog het denkbeeld van sommigen’ dat Gutenberg dadelijk voor elke letter meerdere looden matrijzen gemaakt heeft’.
| |
| |
Van dit alles, evenwel, wil onze Prof. niets weten.
‘Gutenberg, zegt hij, door de metalen matrijs aan te wenden en daarop eenen opgiet-vorm te maken, kon het lettertje en de letter tegelijk gieten. Dit was een groot voordeel in vergelijking met de Coster letter-giet-methode, waar eerst het lettertje en dan het staafje gegoten moest worden, doch uiterst moeielijk door middel van eenen primitieven giet-vorm lettertje en staafje in een juiste plaats met elkander te gieten enz.’
Op blz. 174 volgt een hoofdstuk over het handgiet-instrument. De Prof. zegt dat ‘dit giet-instrument, waarmede reeds in 1454 zulke kleine typen als die der Aflaatbrieven zonder gebrek gegoten werden, niet anders kan zijn geweest dan zoo als wij 't uit lateren tijd kennen’.
Joost Amman's afbeelding van 1568, zegt hij, ‘van giet-instrumenten in 't Plantijn-Museum te Antwerpen bewaard, toont ons slechts het uiterlijke van het instrument. G. Altmütter gaf er in 1850 eene korte geschiedenis van, met afbeeldingen’,
Het laatste hoofdstuk verschijnt op blz. 187: Over de volmaking van den type-stempel.
Men kan, zegt de Prof., ‘niet aannemen dat Gutenberg, nadat hij het giet-instrument zamengesteld en begonnen had te drukken, zich jaren lang bezig zou hebben gehouden met de volmaking van enkele bij-zaken, zoo als de verbetering van verscheidene typen-vormen’. Er staat dus den Prof. niets in den weg, de Mainzer vroegdrukken, die vóór den astronomischen kalender van 1447 (te Wiesbaden bewaard) komen, in dat jaar of een jaar vroeger te plaatsen. Daarna moet Gutenberg er bedacht op zijn geweest een kleinere type te maken voor den grooten druk door hem voorgenomen. Dit was het type van den 42-regeligen Bijbel naar het voorbeeld van zijne oer-typen. Dat de Gutenberg Bijbel-typen in looden matrijzen gegoten zijn kan niet meer betwijfeld worden na Mori's proefnemingen in de Stempel-gieterij te Frankfurt’.
Dan komt nog een aanval op Schwenke, Haebler, Hupp en anderen, die Zedlers' ‘hypothesen’ met betrekking tot Gutenberg en diens zoogenaamden arbeid niet maar dadelijk aannamen. Hij heeft ze allen glansrijk hunne dwalingen voorgehouden; hij alleen verstaat de dingen. Hij wil steeds nog de twee Aflaat-brieven, de 36 reg. en 42 reg. Bijbels, de Psalters, het Catholicon enz. aan Gutenberg toeschrijven en ziet volstrekt niet dat Gutenberg onmogelijk al die boeken gedrukt kan hebben, daar hij, in de jaren toen ze verschenen of ten minste gedrukt moeten zijn, hopeloos bankroet was.
De Prof. eindigt zijn boek met de bedreiging dat hij het plan heeft zijne ‘onderzoekingen over de geschiedenis van den oudsten boekdruk
| |
| |
ten einde te brengen door eene omvattende monographic over Schöffer’. Hij herhaalt dan nog eens dat ‘de uitvinding van den boekdruk de gewichtigste en, van 't standpunt der techniek, de grootste van alle uitvindingen is. Die uitvinding is de uitvinding van het hand-gietinstrument die wij aan Johann Gutenberg van Mainz te danken hebben’. Dan herhaalt hij nog eens het colophon van het Catholicon (van 1460): (Hic liber egregius....) waarin, zegt hij, ‘de geest van den grooten uitvinder tot ons spreekt, die zich deemoedig als het werktuig van God beschouwt’ enz. Om dan ten slotte de bekende passage uit de Keulsche Kroniek nog eens te drukken, met dezelfde fouten die hij aan 't begin van zijn boek maakte.
Hier boven zijn wij, tot ons leedwezen, genoodzaakt geweest, in de eerste plaats aan te toonen dat de geschriften van den Wiesbadenschen Prof. Dr. Gottfried Zedler, gedurende de laatste twintig jaren meestal onder de auspiciën van het Mainz-Gutenberg-Gezelschap uitgegeven, ons weinig hoop konden geven dat hij, in zijn door ons besproken boek, in staat zou zijn geweest, het eeuwenlange geschil over de uitvinding der Boekdrukkunst op te lossen.
Het Gutenberg-Gezelschap schijnt dit ook zoo begrepen te hebben toen het, in 1920, eerst ondernam het door Zedler aangeboden boek uit te geven met de ondersteuning hun uit Haarlem toegezegd, doch later, voorgelicht zeker wel door hunne twintig-jarige ervaring van Zedler's geschriften, na rijp beraad besloot de uitgave en de ondersteuning van de hand te wijzen.
Het plannetje van dit boek zou men kunnen beschouwen als niet onaardig uitgedacht, indien het de bedoeling van den Prof. ware geweest eene brooddronkene bibliografische voorstelling van de Haarlemsche overlevering en aanspraken te geven of er een paskwil op te schrijven. Het draagt kenmerken van zoo iets van dien aard, hoewel het voorgeeft Haarlem en ook Coster te vereeren. Doch wij gelooven dat de zonderlinge geaardheid van dit boek op eene andere wijze moet verklaard worden. Op blz. 79 zegt hij dat er
‘oneindig veel over het Speculum is geschreven en men tot nu toe in den Hollandschen vroegdrukker den werkelijken Speculum-drukker ziet, hoewel de druk van dat werk door dezen schoolboeken-drukker als “eine Extravaganz” beschouwd kan worden. Hij kan, ook zelfs niet kortelijk, een uittreksel uit deze bijna onoverzienbare Speculum-literatuur geven, ofschoon het noodzakelijk is de verhouding van dezen druk tot de overige werkzaamheid van den vroegdrukker in 't juiste licht te zetten’.
| |
| |
Hij zegt evenwel niets, hoegenaamd niets, van al de gewichtige bijzonderheden die in de uitgaven van het Speculum te vinden en meestal ook gevonden zijn, en gebruikt slechts theorieën en hypothesen, grootendeels van vroegere schrijvers overgenomen, aangaande het drukken der teksten (xylographie en typographie) en houtsneden van den Spiegel.
Zoo doet hij overal. Met grenzenloos vertrouwen op zijne ‘onderzoekingen’, ‘proefnemingen’, ‘hypothesen’ enz., vertelt hij ons verscheidene ware en ook allerlei nieuwe en waarschijnlijke dingen. Doch zijne ware dingen zijn niet nieuw; zijne nieuwe dingen zijn òf niet waar òf kunnen geen steek houden en zijne waarschijnlijke dingen (d.w.z. zijne hypothesen en theorieën) zijn reeds door vroegere auteurs als zoodanig te berde gebracht. Het geheele door ons besproken boek is dus, zonder overdrijving, nietsdan eene ‘crambe repetita’.
't Zou ons niet moeielijk vallen den Prof. eenige vragen te doen aangaande die nieuwe dingen, bijv. zijne ‘nieuwe’ rangschikking der ‘Costeriana’, en de beweringen en ophelderingen die hij aanwendt om ze als waar te doen voorkomen. De beantwoording dezer vragen zou hem misschien uit Wonderland tot het werkelijke leven terug kunnen roepen.
Doch hierboven hebben wij ons bepaald tot eene opheldering hoe en waarom de Prof. zijne nieuwe dingen en ook zijne nieuwe volgorde der typen uitgedacht heeft, en tevens het materiaal, de typen, zandvormen, proefnemingen enz. aangewezen waarmede hij zijne hypothesen, theorieën enz. tot daadzaken en bewijzen vervormt. Daarmede achten wij onze taak geëindigd te zijn. Want, in allen ernst aan te wijzen waarom zijne nieuwe dingen en zijne nieuwe rangschikking geen steek houden, zou een boek vereischen, geen artikel in een tijdschrift. En 't is niet de moeite waard zulk eenen arbeid te vermorsen aan een boek zooals wij nu besproken hebben.
Boven is reeds gezegd, dat theorists, schrijvers met hypothesen, schijngeleerden, enz., het ondegelijke van hunnen arbeid gewoonlijk verraden, niet zoo zeer door wat zij zeggen, als door wat zij niet opmerken en, door gebrek aan ervaring of nadenken, ook niet kunnen opmerken. Zoo van der Linde, met al zijne talenten, en zijne drie of vier werken over de uitvinding, zag verscheidene bijzonderheden in de Haarlemsche overlevering over 't hoofd, welke hem met wat verder nadenken tot andere gedachten hadden kunnen brengen.
Ook zij, die volgens eene onbuigzame ‘wetenschappelijke’ methode willen werken kunnen zich vergissen. Bradshaw was geen theorist, ook
| |
| |
geen amateur, maar een degelijke bibliograaf. Doch hij was ingenomen met eene natuur-historische en eene streng chronologische methode, die hij op de incunabula wilde toepassen, en ook op de meeste vroegdrukken met goed gevolg heeft toegepast. Betreffende de Coster-drukken, evenwel, zag hij een paar dingen over 't hoofd, die, indien hij ze bijtijds had opgemerkt, hem belet zouden hebben die vroegdrukken, ook zelfs voorloopig, naar Utrecht te verplaatsen.
De Haarlemsche Coster-overlevering beleefde goede dagen ten tijde van Ger. Meerman, Abr. de Vries, J.J.F. Noordziek, Aug. Bernard, Ch. Paeile, Holtrop, Ph. Berjeau, Ottley, Leigh Sotheby, William Blades enz. Daar waren ook toen theorieën en hypothesen; ook werden er abuizen gemaakt, want ‘dwalen is menschelijk’; doch er was ‘onderzoek’, werkelijk onderzoek, en dus ook vooruitgang. In 1870 kwamen de geduchte slagen van v.d. Linde en Bradshaw, die des te geduchter neerkwamen omdat ze zoo uitnemend ‘kritisch, zoo methodisch en vrij van theorieën en hypothesen’ schenen te zijn. Zij veroorzaakten veel bibliographisch onheil; critici, historici, technici kwamen te voorschijn, en in hun gevolg ongeloof, onverschilligheid, lachlust enz. Doch weldra ontdekte men dat die slagen van 1870 niet zoo vernietigend waren als men eerst gedacht had, voornamelijk omdat het bleek dat ook de kritieken en methoden wel wat te wenschen overlieten. De Haarlemsche Coster-overlevering heeft die slagen dan ook overleefd, en men behoeft niet te vreezen, dat zij de windvlaag uit Wiesbaden niet te boven zal komen.
't Wiesbadensche boek heeft den schijn van de Haarlemsche aanspraken te begunstigen. Doch het aannemen van zulk eenen verminkten Coster en zulk eene verwarde en verdraaide Haarlemsche uitvinding der Boekdrukkunst als dat boek ons aanbiedt als eene oplossing van 't geschil, zou, wetenschappelijk, erger zijn dan de geheele vernietiging dier aanspraken door Van der Linde en Bradshaw zou geweest zijn.
Wij vertrouwen dus dat men in Holland en elders verstandig genoeg zal zijn op te merken hoe weinig vertrouwen men ook dat Wiesbadensche boek schenken kan.
J.H. Hessels.
|
|