Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 213]
| |
Van der verveerlicken aenstaende tyt endechristes.
| |
[pagina 214]
| |
met veel andere boeken aan de Universiteits-bibliotheek in Uppsala toegewezen. Sinds 3 eeuwen heeft het daar verscholen gestaan, totdat Isak Collijn het opnieuw ontdekt heeft. 't Is een kwarto-boekje van 120 bladen, met de katernen A-Z4 a-g4, 34 regels op een bladzij, de titel, van boven en elders defect, in rood en zwart, 't geheel gedrukt in een Duitsch-Gothische type (Schwabachertype); drukker en jaartal worden niet vermeldGa naar voetnoot1). Maar door typenvergelijking heeft Colliander vast kunnen stellen, dat 't een druk van Alb. Pafraet in Deventer is; dezelfde type vond hij terug in Eyn merckelick gedichte van dem vorgiftigen ketter Martino Luther, aldaar in November 1528 uitgegevenGa naar voetnoot2). Ik kan er aan toevoegen, dat Pafraet ook in een Nieuw Testament van 1525Ga naar voetnoot3), nog wel naar de vertaling van diezelfde ‘vorgiftige ketter Luther’, deze type gebruikt heeft. Van belang is, dat Revius, die 't boek wel gezien zal hebben, eveneens Pafraet als drukker noemt. Het jaar 1524 wordt herhaaldelijk in de tekst vermeld; ook Revius geeft dit reeds op. Op de verso-zijde van 't titelblad staat het wapen van hertog Karel van Gelder in houtsnee. Niet zonder reden; hij is degeen, die 'dyt ‘boeck to dudeGa naar voetnoot4) vnde to latino bekostiget heuet to prenten tegen den ketters vnde endechristes voerlopers.’ Dat er een Latijnsche en een Nederlandsche uitgave van bestonden, wisten we reeds door Revius, die een Prognosticon de Antichristo &c. Latinè & Belgicè citeertGa naar voetnoot5). Het boekje bevat een felle aanklacht tegen de goddelooze tijden en natuurlijk is Luther 't zwarte schaap. Geweldig gaat de schrijver te keer tegen de ‘martiniaens clanten’ en de ‘valsche martiniaens broders vnde duuels secten’; als ‘luseghe martiniaens’ betitelt hij ze zelfs. Erasmus en Ulrich von Hutten krijgen er mede van langs (‘de verlopen monycken, Luceranus, Rottherianus, Hutterianus’). Het is ondertusschen overbekend, hoe Katholieken en Protestanten elkaar in die felbewogen tijden wederkeerig wisten uit te schelden; er bestaat een heele strijdliteratuur, die 't ons bewijst. Van meer belang is de critiek van de schrijver, zelf een kloosterling, op de simonie en op 't onzedelijke leven van zijn collega's, mannen en vrouwen. Als | |
[pagina 215]
| |
een verstandig man heeft hij echter dit gedeelte van zijn tractaat met opzet een beetje bekort en verzacht in de Nederlandsche vertaling. Heel eerlijk vertelt hij waarom: ‘So en wil ick dat hier nicht to dude setten, op dat se (dat zijn de klooslerbroeders) nicht gans verscheemt en warden voer den gemene volleck’Ga naar voetnoot1). Esprit de corps heeft ten allen tijde bestaan en de practische philosophic, die er schuilt in de spreekwijze, il faut laver son linge sale en familie, heeft ook deze schrijver gehuldigd. Komen nonnen en monniken er dus beter af in de vertaling, de polemiek tegen Luther is daar onder de hand nog wat uitgebreid: ‘Dat ick hier van den marttiniaens clanten dessen nye ketters vele van gheschreuen hebbe vnde hier mede doer hene in ghemenghet vnde meer in dessen duetschen dan in den latynschen, dat en was de menynge nicht van anbegyn, desse bose kettetrye (sic) is my onder wegen an gekomen, vnde meer do ick dyt to dude begünde to setten, dan do ick dat latynsche screue ....Ga naar voetnoot2). want my is vele voer gekomen van endecristes voerlopers, dat ick nicht en woste do ick dyt “to latino screeff”, zegt hij eldersGa naar voetnoot3). Een kinderlijke ziel is hij, met een vast vertrouwen in de uitwerking van zijn geschrift: Weer dyt boeck rede gewest do desse ketterye eerst an was staende, de Martiniaens clanten en solden nicht hebben gehat so vele drauanten, de de rechten hyllegen kercken verlaten, Vnde gheuen sich op des duuels straten’Ga naar voetnoot4). Aan het slot van zijn werkGa naar voetnoot5) uit de schrijver zijn groote dankbaarheid jegens hertog Karel, die ten allen tijde ‘lyflicke vitalien vnde geestlicke’ aan zijn klooster heeft geschonken. Te beginnen met de materieele gaven: ‘Dat is an ons gesant, ho wel veer van hande, herinck vnde butter mennich iaer, daer vele geestlicke ionfferen van gespyset worden wel reformyert van sunte Benedictus orden, wellekoer ick bouen xx. iaer gedyent heb,....’ Haring en boter echter niet alleen; ook ‘spyse der sylen’ hebben ze ontvangen: ‘geestlicke ynnighe oeffinge van myssen vnde gebeden van den lyden Christi, vnde van der gebenedyden moder iesu’. Dat waren dus klaarblijkelijk mis- en gebedenboeken. Maar er is nog meer reden tot dankbaarheid; hertog Karel heeft ook het feest van Onze Lieve Vrouwe ‘als se onder | |
[pagina 216]
| |
den cruce stont op den berch van caluarie’ ingesteld en bekostigd, een feest, dat niet alleen in Gelderland, maar ook in Lotharingen en Frankrijk gevierd werd. En dan heeft hij verscheidene werken voor de schrijver laten drukken. Deze passage op blad 119bGa naar voetnoot1) is merkwaardig genoeg om hem in zijn geheel over te nemen. ‘Daer na de gulden croen Marien, daer in steet gemeenlicken dat daer hoert to der sylen salicheit wil ment rechte verstaen, Item de schone gebeden van den lyden Christi vnde der droefnysse Marien, de seer wyt verbreydet synt, Nu int leeste heft syn f.g. (= furstlicke genade) geholpen tho dessen nyen boke holdende van der aenstaende tyt endechristes, vnde van synen voerlopers vnde boden, als desse martiniaens clanten synen waren drauanten. Dat syn f.g. gans bekostiget heuet to prenten erst to latino vnde na to dude voer den gemenen volleke, dat van groten noden is. want se synt gerade to bedrygen, wanneer se geen scryft tegen de ketterrye en hebben, ....’ Deze kostbare mededeeling, aangevuld door 't geen vermeld staat op blad 66aGa naar voetnoot2), leert ons dus, dat de schrijver tegelijk de auteur is van 1o. De gulden crone Marien; 2o. Dat schone gebet van der passienons lieuen heer en Iesu Cristi; 3o. Dat gebet van der weldaet vnde sorchuoldicheit vnde grote droefnysse Marien; 4o. Prognosticon de Anlichrislo en 5o. Deze Nederlandsche vertaling ervan. Van 3o. bestaan volgens blad 66a twee uitgaven, één afzonderlijke en een andere samen met 4o. Beide werkjes zijn mij volmaakt onbekend; in mijn talrijke aanteekeningen omtrent Nederlandsche drukken tusschen 1500 en 1540 komt geen enkel boek met een dergelijke titel voor. De andere titels brengen ons op meer bekend terrein. ReviusGa naar voetnoot3) spreekt reeds uitvoerig over De gulden crone Marien, een druk van Alb. Pafraet te Deventer van 1516. Hij geeft er een fragment uit, bespotting van de aflaathandel en noemt het ‘libellus superstitiosus, confectus à Patre quodam conventus Monialium in Mariengarde, Ordinis Benedicti .... De hoc scriptore plura habebimus ad annum MDXXIV’. Latere schrijvers hebben hun wetenschap over dit boek aan Revius ontleend; ondanks veel nasporingen is het nog niet gelukt een exemplaar van de Gulden Crone Marien terug te vinden. Evenmin is ons een exemplaar bekend van 't Prognosticon de Antichristo, dat ook Revius weer in handen heeft gehad en waaruit hij | |
[pagina *19]
| |
I. Van der verveerlicken aanstaende tyt Endechristes. Titelblad.
| |
[pagina 217]
| |
typeerende fragmenten aanhaaltGa naar voetnoot1); een werk ‘Monachi illius Benedictini, praefecti coenobio Virginum in Mariengarde’, in 1524 bij Alb. Pafraet verschenen. Colliander vermoedt in 't begin van dat jaar en dan deze vertaling wat later in 't zelfde jaar. ![]() II. Blad 120a (laatste blad met colophon).
Ons tractaat is geschreven in een schakeering van 't Overlandsch, 't Oostersch, 't Nedersaksisch, of hoe men de taal wil noemen, die gesproken werd in een uitgebreid gebied, gelegen in Gelderland en Overijssel, meest ten Oosten van de IJssel, in Drente, in Groningen | |
[pagina 218]
| |
en tot ver over de tegenwoordige Duitsche grens. Is Collianders bepaling geheel juist? ‘Die Sprache stellt zich entschieden als Mittelniederdeutsch dar, freilich stark vom Ostniederländischen beeinflusst’Ga naar voetnoot1). Ik durf 't niet beoordeelen. De historisch-geografische dialect-studie verkeert nog in haar eerste ontwikkeling en het Oost-Nederlandsche taalgebied omvatte zóó veel, dat slechts weinigen bevoegd zullen zijn een bepaald dialect met absolute zekerheid te localiseeren. Ook Colliander waagt er zich niet aan; wel merkte hij bizonderheden op, die naar 't Zuid-Westelijk deel van 't ruime Saksische taalgebied wijzen (Gelderland-Overijssel, om en aan Deventer)Ga naar voetnoot2). De naam van de schrijver is ons niet bekend. Maar met alle gegevens, die we nu langzamerhand omtrent hemzelf en zijn werken hebben, bestaat er toch wel eenige kans, dat hij eens wordt ontdekt. Een Benedictijner monnik, in 1524 al sinds ruim 20 jaar biechtvader of rector van 't nonnenklooster MariengaardeGa naar voetnoot3), beschermeling van Karel van Gelder en auteur van verscheiden bekende tractaten, dat is een geestelijk signalement, waar iets mee te beginnen is. De opvatting, dat de schrijver zekere Henricus van Norden, een Franciskaan, zou zijn, weerlegt Colliander terecht. Het klooster Mariengaarde is vroeger algemeen gehouden voor het Praemonstratenser mannenklooster van die naam bij Hallum in Friesland. Veel waarschijnlijker is Collianders veronderstelling, steunend op 't gezag van Dr. J.S. van Veen te Arnhem, dat het nonnenklooster Mariengaarde bij Opheusden bedoeld isGa naar voetnoot4). Colliander geeft bij zijn opstel zes facsimile's, van titelblad en colophon en van de bladen 118a-119b. Door zijn welwillendheid zijn wij in staat die van het eerste en laatste blad hier te reproduceeren. Tot slot hoop ik, dat het niet onbescheiden is, wanneer ik verklap, dat de heer Colliander ernstig overweegt, een facsimile-uitgave van het heele boek te laten maken. Op belangstelling in Nederland zal die uitgave zeker kunnen rekenen. 's-Gravenhage, Dec. '21. M.E. Kronenberg. |
|