Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 234]
| |
Varia.Over enkele kleinere gedichten van Dr. Samuel Coster.In Dr. R.A. Kollewijn's uitgave der werken van Samuel Coster (Haarlem 1883) vindt men aan het eind (blz. 605-618) een veertiental kleine gedichten. Aan enkele daarvan is een nog niet opgeloste bibliographische puzzle verbonden. Dr. Kollewijn kon namelijk bij zijn arbeid gebruik maken van den speurzin van een ouder verzamelaar, die vermoedelijk reeds op het einde der 17e eeuw de dichtwerken van den stichter der Nederduitsche Academie bijeengebracht en in vier bruinleeren bandjes voor de liefhebbers bewaard had. Deze vier deeltjes, op den rug aangeduid als S. Costers's Poëzy I-IV, bevinden zich in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; niet onwaarschijnlijk zijn het dezelfde exemplaren, die in den Catalogus van de Nederduitsche Tooneelspellen, nagelaeten door Mr. Joh. van der Marck (Leyden 1774) voorkomenGa naar voetnoot1). In den vierden bundel van deze verzameling vindt men een tiental der kleine gedichten bijeen; alle zijn gedrukt, blijkbaar uit verschillende boeken geknipt en op papier van het gewenschte formaat geplakt. Alleen voor het laatste nummer ‘Liedeken, Op de wijse: Cornette Musicaal’, geteekend By my, dieick zy, staat Coster's auteurschap niet vast; de andere negen dragen als onderteekening zijn naam of zinspreuk Over al 'thuys. Echter blijkt niet, waar en wanneer zij gedrukt zijn. Van een drietal dezer uitknipsels gelukte het aan Dr. Kollewijn de herkomst aan te toonen. Het Lofdicht ter eeren van ... Heyndrick Storm is afkomstig uit het voorwerk van diens vertaling ‘M. Annaeus Lucanus, van 't Borger oorlogh der Romeynen’ (Amst. 1620) waarin o.a. ook Bredero, Vondel en Hooft prijzende verzen leverden; Kleynigheyts Lof en Lof van ’t Landtleven zijn geknipt uit den bundel ‘Verscheyde Nederduytsche Gedichten. Tweede Deel’ (Amst. 1653). De anderen bleven voorloopig verborgen. Inderdaad is het bezwaarlijk naar dergelijke kleine stukjes te zoeken in den hooiberg van de toenmalige Nederlandsche dicht-verzamelingen en keur-bundels; des te gewenschter moet het daarom zijn, dat wie ze toevallig ontmoet daarvan in het openbaar kennis geeft. Zoo worde hier dan aangeteekend dat de volgende vier: 1. Sonnet (op R. Scots Ontdekking van Tooverij; 2. Grafschrift, op ... Olden Barnevelt; 3. Op een rol van ... Rodenburg gegeven aan ... Thomas de Keizer; 4. Voor de Bank van Leening, genomen zijn uit den bundel ‘Bloemkrans van Verscheiden Gedichten, Door eenige Liefhebbers der Poëzij bij een verzamelt. Tot Amsterdam. Bij Louwijs Spillebout. Anno 1659,’ 8o. Zij komen daar voor op de blz. 32, 35, 198 en 199. Voor de dateering der gedichten zelf echter geeft het jaar van verschijnen in een dergelijken bundel natuurlijk geen aanwijzing. Van onbekende herkomst zijn thans nog alleen Op het verkiezen van Jacob van Wassenaer en Aen Joh. Koenerding, benevens het reeds genoemde Liedeken waarvan ook Coster's auteurschap niet zeker is. Dit laatste Liedeken vond ik gelijkluidend en met dezelfde onderteekening By my ‘die ick zy, alleen in eenigszins ouderwetscher spelling, terug in een bundeltje ‘Trver-Dichten over het iammerlijck Om-brenghen des... Helds Johan van Oldenbarnevelt ... enz. Gedruckt int Jaer 1620’ (Pamfl. | |
[pagina 235]
| |
Tiele nr. 1778, Knuttel nr. 3109). Volgens Knuttel kwam dit ‘waarschijnlijk van de pers van Abr. Verhoeven te Antwerpen’, evenals een dergelijk pamfletje van hetzelfde jaar, getiteld ‘Jammer-liedekens ende Riimen’ .... Het uitknipsel in Coster's Poëzy is echter een geheel ander zetsel en vermoedelijk aan een later gedrukt boek ontleend. Omtrent het auteurschap geeft dit anonyme pamfletje geen nieuw licht; alleen bevestigt het ten overvloede Kollewijn's gissing dat het Liedeken van c. 1619 dagteekent. Het eerste der vier stukken uit den Bloemkrans is een nader beschouwing waard. Dit Sonnet tot den Lezer (blz. 32) behoort daar tot een groep van vijf gedichten (blz. 30-33) met het gemeenschappelijk opschrift Uit Reinald Scots Ontdekking van Tooverij, welk hoofdje (met het pagina-cijfer 30 en het bladzij-titeltje ‘Verscheide’ erboven) door denouden verzamelaar van Coster's Poëzy afzonderlijk is uitgeknipt en boven het Sonnet geplakt. De vijf dichtstukjes, waaronder behalve dat van Coster vooral ook twee sonnetten van Scriverius opvallen, zijn hier overgenomen uit het voorwerk van een boek, dat reeds in 1609 voor de eerste maal te Leiden verschenen en later aldaar in 1637 nogmaals was uitgegeven; van de laatste uitgave bestaat bovendien een nadruk Beverwyck 1638. Coster's Sonnet nu komt in alle drie drukken gelijkluidend voor en wijkt in den Bloemkrans (en dus ook in de uitgave van Dr. Kollewijn) alleen af door de spelling en een kleine wijziging in het opschrift. Zoo blijkt dit sonnet thans het oudste dateerbare gedicht van Coster te zijn, ontstaan in de jaren dat hij te Leiden als student was ingeschreven, en betrekking hebbende op een zaak, die toenmaals de belangstelling van de Leidsche academische kringen had: de bestrijding van het heksengeloofGa naar voetnoot1). De ‘Ondecking van Tovery, Eerst bescreven in Engelsch door Reinald Scot, ende nu tot ghemeyn oorbaer verduyscht door Thomas BassonGa naar voetnoot2) ... Tot Leyden By Thomas Basson 1609,’ 8o, is opgedragen aan Curatoren der Universiteit en Burgemeesteren der stad Leiden, en verrijkt met verschillende bijvoegels, waaronder vooral ook het vermaarde advies, in het jaar 1594 door de medische faculteit aan het Hof van Holland gegeven, betreffende de deugdelijkheid der ‘waterproef’. Scriverius schijnt bijzondere belangstelling voor de uitgave gehad te hebben; hij opende het boek met een gedichtje Tot den Leser en gaf nog een tweetal lofdichten: in den druk van 1637 voegde hij hieraan nog een vierde toe over de verdiensten van den inmiddels reeds lang (1610) overleden juridischen professor Gerard Tuning ‘in sijn leven groote aendrijver tot de uyt-voeringhe van dit Werck’Ga naar voetnoot3). Daar juist dit gedicht in den Bloemkrans de rij opent, moeten de verzamelaars van dien bundel de jongere uitgave voor zich hebben gehad; dit blijkt overigens ook uit de varianten van eenige der andere stukjes, vooral den geheel omgewerkten vorm van een gedichtje van Tuning zelf. Hoe voorzichtig overigens het standpunt dezer humaniteits-leeraars nog was, leert de volgende zin uit den Toe-eyghen-brieff: ‘Niet dat wy segghen willen, datter geen Tovery en is, dat sy verre: maer datter groot bedroch en guchelerye onder schuylt: oock datter veel t’ onrecht met dit misdaet beschuldicht sijnde, ter bancke gebracht werden, ende naer affgedronghen bekentenissen onnoselijc om den hals comen.’ | |
[pagina 236]
| |
Dat de liberale medicus Samuel Coster dit propagandawerk der verlichting steunde, zal niemand verwonderen. Wist niet ook de zoo veel minder vrijdenkende Jacob Cats juist in denzelfden tijd een ‘heks’ vrij te pleiten? Van beteekenis is echter, dat wij hierdoor een blijk van leven bezitten uit dien Leidschen studietijd van Coster, waarvan tot nog toe alleen de data zijner inschrijving als student 1607, 1608 en zijner promotie 1610 bekend waren (vgl. het Album Studiosorum en Molhuysen's Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. II, 2 in de Rijks Geschiedk. Public. 29). Hier staat hij tesamen met mannen als Scriverius, den hoogleeraar Tuning en den medicus Herman Delmanhorst, een academischen doctor die het niet tot professor heeft kunnen brengen. Tevens geeft dit sonnet van 1609 een bewijs van Coster's werkzaamheid als dichter, vóór zijn vrij plotseling optreden in de Oude Kamer te Amsterdam eenige jaren daarna. Immers de onderstelling dat hij reeds in 1607 lid dier kamer zou zijn geweest, berust slechts op een apocryphe mededeeling in de gewijzigde redactie van Hooft's Rymbrief, welke in dien vorm zeker van later tijd is. Leiden. Fr. Kossmann.
Hier volge Coster's lofdicht in de spelling der oorspronkelijke uitgave van 1609. Sonet.
’T Boeck tot den Leser.
GHeleertheyt / grijsheyt wort (’kweet niet waerom) ghelooft
Off die wel scharp alleen van alle dinck kond’ spreecken:
Die Meesters weetent al / en voort de rest zijn leecken;
Reden / sy dragÄ“ geen viercante muts opt’ hooft.
Beruchte Tovenaer van vrienden gantsch berooft /
Ic ben u vrient / ic wil u boeien stucken breken /
Tot leedt van Rechters die 'r onschuldich aen u wreken.
De kaack 'lende ghewoont heeft reden langh verdooft /
Waerom? omdat het hier aen Rechts gheleerde grijsheyt
Schorten? Neen. 't schorten hier aen Rechts gheleerde wijsheyt.
Die slechs een oordeel sprack nae 'svolcks ghewoonte geck.
Ick leer die Rechter dit / ghewoont te treen met voeten /
En met wat recht hy sal de tovenaers ontmoetē /
Daer toe plant ick hem noch twee oogen inden neck.
S. Coster.
|
|