Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 40]
| |
Boekbespreking.De bedevaart-vaantjes.
| |
[pagina 41]
| |
van mirakels niet meer weten. Lipsius, die naar het Zuiden en tot het oude geloof teruggekeerd is, ergerde zijne Hollandsche vrienden door niets zóó zeer, als door zijne mirakelboekjes van Hal en Sichem. Daarentegen zijn de voor Spanje behouden gewesten het land bij uitnemendheid geworden voor wonderdoende heiligen, voor bedevaarten en al wat daarmede samenhangt. Parma en zijn opvolgers hebben zóó consequent alle andersdenkenden tot verhuizen genoopt, dat daar het naieve geloof aan tusschenkomst van heiligen en wonderdadige genezingen, van alle twijfelaars en bestrijders bevrijd, ongestoord kon blijven bloeien. ![]() Van dit volksgeloof geven die vaantjes een levend en sprekend getuigenis. En ze toonen ons tevens heel duidelijk, dat we hier inderdaad met het Nederlandsche volk te doen hebben. Het is dus, hoezeer misschien practisch noodig, toch jammer, dat van Heurck's beschrijving geen Nederlandsch maar een Fransch boek geworden is. Al dadelijk om de rangschikking. Met uitsluiting van de ‘pays voisins’ die achteraan komen, zijn de plaatsen alfabetisch geordend, wat ons geografisch tot gedurige sprongen dwingt, van oost naar west, van Nederlandsch sprekende naar Waalsche gewesten en omgekeerd. De Nederlandsche namen zijn in aantal verre overheerschend, maar nu vindt men wel de dorpen die maar één naam hebben op hun oprechten naam, maar de bekendere plaatsen niet. Antwerpen moet men zoeken op Anvers, Oostende op Ostende, Ronse op Renaix, Tienen op Tirlemont, Scherpenheuvel op Montaigu, Zout-Leeuw op Leau, St. Pieters Leeuw op Leeuw-Saint-Pierre, en zoo voort, en onder zoo'n verwrongen of vertaalden naam vindt men dan die echt Nederlandsche prentjes met den Nederlandschen naam, en met Nederlandsche opschriften en versjes, en in den begelei- | |
[pagina 42]
| |
denden tekst heeft de auteur dat alles in het Fransch moeten vertalen, waarbij natuurlijk de oorspronkelijke naieviteit niet ongedeerd blijft. De beschrijving zelve is voortreffelijk. De schrijver-verzamelaar heeft wel al de persoonlijke eigenschappen die voor zulk een werk noodig zijn. De liefde voor zijn onderwerp is onbegrensd, en zoo heeft hij tegen geen arbeid opgezien. Hij kon uitgaan van zijn eigen verzameling, de rijkste die bestaat - de voornaamste oudere verzamelingen zijn daar samengekomen, en door ijverig nasporen in weinige jaren nog wel op den dubbelen omvang gebracht -, maar hij moest, om zoo volledig mogelijk te zijn, in betrekking treden tot alle openbare instellingen, die nog iets konden hebben, en tot alle bijzondere bezitters van dergelijke curiosa. En dan kwam de ordening en beschrijving zelve. Daarvoor was, behalve nooit verslappende werkkracht nog iets noodig: de onverstoorbare kalmte van den echten boek- en prentbeschrijver. Zijne belangstelling niet alleen in de verzameling als geheel, maar in ieder vaantje, hoe onbeduidend, vaak leelijk en smakeloos het zijn mocht, lijdt nooit de geringste verflauwing. Voor zoover eenigszins mogelijk, moest voor elke plaats alles bijeengebracht worden, wat er over te vinden was. Ook wat het minst belangrijk scheen, moest even zorgvuldig worden nagespoord en uiteengezet, als de meer aantrekkelijke onderwerpen. De meest naieve overlevering mocht niet met goedmoedigen spot terzijde gewezen worden; neen, elke traditie had hier gelijke rechten. Verdiend is zeker het compliment, dat een Fransche geestelijke met wie hij in briefwisseling was, hem in 't bijzonder maakte over de ‘sérénité et objectivité’ van zijne uiteenzetting. Hoe zien nu die vaantjes er uit? En wat deed men er mee? Het eerste zien we uit de zeer talrijke afbeeldingen; het zijn er honderd-zes-enveertig. Ze zijn, met weinige uitzonderingen, driehoekig: een rechthoekige driehoek met de lange rechthoekzijde als basis, de korte wordt, als men het vaantje draagt, aan een stokje bevestigd. Zoo ziet men op sommige van de prentjes zelve de kinderen er mee loopen. Zoo ziet men ook een paard, dat door den hamer van Sint Eloy genezen wordt, een vaantje op den kop dragen. De vaantjes waren niet alleen tastbare herinneringen van het doorleefde, maar ook tegenover de dorpsgenooten bewijsstukken van de volbrachte bedevaart, en ze brachten bovendien zegen aan. Immers ze kwamen van de vermaarde heilige plaats, en droegen iets van de wonderdoende kracht van den Heilige mede. Opschriften als ‘Dit vaantje is aangeraakt aen 't miraculeus beeld van O.L.V. van Alsemberg’ lezen we boven verscheidene prentjes. In huis of stal aangebracht beschermden ze de bewoners, behoedden ze menschen en vee tegen ziekten en ongeluk. Eerst door de volledige en uitvoerige beschrijving van Van Heurck krijgt men nu een inzicht in de heel sterke verbreiding van deze prentjes, in de groote beteekenis die ze in het volksleven van het roomsche deel der Nederlanden hebben gehad. En zoo vormen ze een levend en heel belangrijk onderdeel van onze ‘folklore’; en we kunnen geheel instemmen - de auteur staat natuurlijk op datzelfde standpunt - met den nu afgetreden Bibliothecaris van onze Koninklijke Bibliotheek, dat de voorstellingen en gewoonten waarvan de folkloristen studie maken ‘ten onrechte den hooger beschaafden en zelfs wetenschappelijk ontwikkelden mensch slechts voorkomen als curiositeiten’Ga naar voetnoot1). Het zijn vol- | |
[pagina 43]
| |
gens hem ‘overblijfselen van een oudere, voor een deel primitieve wereldbeschouwing, van oudere economische en sociale levensverhoudingen, van vroegere wetenschap. Wat een later geslacht bijgeloof pleegt te noemen is een rest van wat in zekeren tijd een vorm van geloof was.’ Het door van Heurck bijeengebrachte materiaal toont ons dat naieve geloof van onze zuidelijke stamgenooten in duidelijk sprekende bewijsstukken. Het toont ons ook, dat dit volksgeloof inderdaad nog leeft, dat het nog volstrekt niet geheel tot het verleden behoort. En toch, welk een verschil tusschen vroeger en nu! Hoeveel meer trekken ons die staaltjes van oud volksgeloof, dan de van hooger hand gehandhaafde, vaak nieuw aangewakkerde bedevaart-devotievan den nieuwen tijd, als die waarvan de onder Averbode meegedeelde gegevens getuigen. Daarbij behoort een vaantje ‘aux couleurs nationales belges, avec l'inscription française: Notre Dame d'Averbode’. ![]() Het zou onbegonnen werk zijn, een overzicht te geven van de afwisseling die de vaantjes op elk gebied vertoonen. Houtsnede, gravure, ets, steendruk, photografie wisselen elkander in bonte rij af, de grofste, volstrekt kunstelooze prentjes naast wezenlijke kleine kunstwerkjes gaan aan het oog voorbij, als we het rijke boek doorbladeren. Even afwisselend zijn de voorstellingen. De heiligen zelf ziet men zooals de Kerk hen vertoonde, als verheven en versierd beeld, maar men ziet hen ook in hun leven, St. Eloy in zijne smidse, Hermes door den duivel verzocht, St. Geer- | |
[pagina 44]
| |
truid te paard achter den ruiter dien ze tegen Satan beschermt, en we zien hen den marteldood lijden. Dan zien we weer hunne heiligdommen, het eenvoudige wondere kruisbeeld in een boom, het primitieve kapelletje en de groote basiliek waar ze vereerd worden, het landschap er om heen, de zee waarop hun wonderkracht is uitgeoefend. We zien ook den stroom der geloovigen, zoowel statige processies op den feestdag, als vereerders van elken rang en stand, kreupelen, lammen en blinden die genezing zoeken, ridders en boeren die voor hun paarden en hun vee de hulp van den heilige komen inroepen. De auteur vergunde ons, een paar prentjes als voorbeelden aan deze bespreking toe te voegen; ze kunnen van den rijkdom van de geheele verzameling natuurlijk geen indruk geven. Met den tekst is het evenzoo. Wie kennis wil maken met dezen onuitputtelijken voorraad berichten over de Roomsch-Nederlandsche devotie door de eeuwen heen, moet het uitvoerige en toch zoo beknopte werk telkens en telkens weer ter hand nemen. Een paar staaltjes uit zoo ver mogelijk uiteenliggende tijden mogen hier volgen. Ziehier een getuigenis van een middelnederlandsch dichter, Van Velthem, over de wondergenezingen tusschen Sichem en Diest in den heidenschen tijd: In dezen tiden was ganginge mede
Tuscen Zichgen ende Diest der Stede,
Rechte bina te middewerde;
Daer dede menich sine bedevarde
Tot ere eyken, dat si u cont,
Die alse een cruse gewassen stont,
Met twee rayen gaende wt;
Daer menich qwam overluut,
Die daer ane hinc scerpe ende staf
Ende seide: Dat hi genesen wer daer af!
Som liepense onder den boem;
Dus quam hem voren in haren droem:
Dat si van den boem genasen.
Aldus so quamen daer die dwasen;
Ende die waren meest siec van den rede,
Ende vele verlorne daer op tie stede.
Dit duerde wel een half jaer;
So dat menige scerpe hinc daer
Ende menich staf aen den boem.
Een eenvoudig maar typisch voorbeeld van de gewone versjes op de vaantjes is het volgende uit Mechelen: | |
Bedevaert naar O.L.V. van Hanswyck.Ziet hoe 't volk, en arm en rijk,
Biddend snelt naar Hanzewyck.
Peerd en ezel moeten meê
Naar de wijd vermaarde steê,
Waar vóór 't wonderdadig beeld
't Grievendst lijden wordt geheeld.
Toon, o Maagd van Hanzewyck,
Koningin van 't Hemelrijk,
Toon, dat gij ons Moeder zijt,
Troosteres voor al wat lijdt.
Zegen 't veld, en werkmans steê
Houd ons vaderland in vreê.
Tot besluit volgt hier een mirakel van de allerberoemdste bedevaartplaats Scherpenheuvel, uit den oorlogstijd, enkele jaren geleden. De au- | |
[pagina 45]
| |
teur noteerde het uit het Antwerpsche Morgenblad van 25 September 1914. Hij stelde mij welwillend in staat, hier den oprechten Nederlandschen tekst te geven: ‘De Pruisen trokken Scherpenheuvel binnen. En zij trokken regelrecht op naar de kerk, Maria's heiligdom. “Opent de deur” geboden ze. Maar de menschen, die er waren, stonden bevend rondom, “Opent ze”. De menschen dorsten niet. Toen gingen er de soldaten aan staan, en stieten tegen de kerkpoort met hun geweerkolven. Maar de deuren waren gegrendeld en schenen versterkt van binnen. Zij gaven niet toe. Nu scheen de hoofdman wit van woede en beval, dat ze open gebeukt moesten worden. Maar onmogelijk. “Goed, zei hij, zet er de kanonnen voor en schiet ze tot gruis”. En de kanonnen werden gericht. Maar op hetzelfde oogenblik werden de deuren van binnen geopend en begonnen langzaam te wijken. Doch daar binnen was geen hand, die ze bewegen kon. De hoofdman ging er binnen en vond er dan ook niemand. Toen gebood hij den soldaten er de paarden te stallen. De paarden stallen in Maria's heiligdom. En de paarden kwamen. Maar het eerste paard, dat er de hoeven op den drempel zette, viel morsdood voor de kerk neer. En de hoofdman werd beangst. Hij stond een oogenblik te weifelen. Dan commandeert hij “terug”. En de Pruisen vertrokken. Maar zonder dat één koord bewoog, luidden zachtjes, heel zachtjes aan, al de klokken van Scherpenheuvel.’ C.P.B. Jr. |
|