Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 127]
| |
Een zeldzaam werkje van Martinus Duncanus.Maarten Donck, gewoonlijk Martinus Duncanus genoemd, en Jakob Buyck zijn twee bekende roomsche figuren uit den amsterdamschen alteratie-tijd. Duncanus was de laatste pastoor der Onze-lieve-Vrouwe- of Nieuwe Kerk, Buyck die der St. Niklaas- of Oude KerkGa naar voetnoot1). Een oogenblik vóor een ernstig meenings verschil tusschen beiden een betreurenswaardige verwijdering veroorzaakte, vinden webeider namen broederlijk vereenigd in een klein geschriftje van Duncanus, waarvan hier de volledige titel volgt: Sommighe ghe // beden in alle last ende noot van // sienlijcke ende onsienlijcke vyanden // Duncano collectore. Het bestaan van dit boekje stond vast; 't was uit Hezius' levensbeschrijving van DuncanusGa naar voetnoot2) bekend als ‘een devoot bedeboecxken, tegens alle noot ende last den Heere te bidden’, maar er scheen geen enkel exemplaar overgebleven. Dr. Felix RüttenGa naar voetnoot3) kon er al- | |
[pagina 128]
| |
thans, ondanks een uitgebreid onderzoek in Nederland, Duitschland en België, nergens een ontdekken. Daarom is het zeker niet overbodig het exemplaar, dat ik onlangs in handen kreeg, uitvoeriger te beschrijven. Het is boven en beneden tamelijk kort afgesneden, zoodat steekwoord en signatuur aan den voet der bladzijden hier en daar zelfs iets geleden hebben. In zijn tegenwoordigen toestand meet het 128 × 90 mm. en telt 48 ongenummerde bladzijden. De signatuur is (A)-Aiiij, B-Biiij, C-Cv. Toch heeft het laatste katerntje slechts 8 bladen of 16 blz., evenals A en B. Misschien zijn de twee laatste bladen weggevallen, maar dat daarmee geen druk verloren ging, bewijst het adres op de laatste bladzijde: Het boekje werd, nadat het door 't gebruik reeds eenigszins geleden had, in de vorige eeuw in een zwart chagrijnleeren bandje gestoken en op snee verguld. Bij die gelegenheid werden voor en achter zes witte blaadjes ingezet. Voor den druk zijn gothische letters gebruikt. Enkele op- en onderschriften zijn in latijnsche letter, de opdracht op de verso van den titel en de goedkeuring op het einde zijn in cursief. Opden titel is de tekst Math. 7 Luc. 11 in civilité-letter gezet. In den rand zijn de plaatsen der schriftuurteksten aangegeven. De gebeden, hier en daar afgewisseld met ‘Een leere’, zijn grootendeels getrokken uit de H. Schriften en kerkhymnen. Mogelijk heeft Duncanus ze reeds elders, althans gedeeltelijk, in dezen vorm gevonden. Immers op den titel noemt hij zich eenvoudig ‘verzamelaar’. | |
[pagina 129]
| |
Herinneren we nog aan de omstandigheden, waarin het boekje geschreven werd en het licht zag. Te Amsterdam, waar Duncanus den 23 Sept. 1572 des nachts met toortsen was ingehaald, en als pastoor der Nieuwe Kerk opgetreden, gistte het in die dagen zoowel op politiek als godsdienstig gebied. Nog bleef de stad aan Spanje trouw, maar wenschte geen spaansch garnizoen op te nemen. De stadsregeering met het meerendeel der burgerij hield vast aan den ouden godsdienst en wees de openlijke aanhangers der nieuwe leer de stad uit, maar kon niet beletten, dat een veel grooter aantal geheime begunstigers achterbleven, en dat hun aantal voortdurend versterkt werd door vreemdelingen, door den handel daarheen gelokt. Mocht Oranje er in slagen de stad voor zich te winnen, dan beteekende dat -de gebeurtenissen sinds 1572 toonden het duidelijk-de overheersching van het Calvinisme over het katholiek geloof. Van dezen troebelen en vooral voor de katholieken zorg vollen tijd draagt het boekje den stempel. Duncanus had, zoo het schijnt, gedurende den geheelen Advent van 1577 gepredikt; de inspanning en zorgen hadden den 72-jarigen grijsaard den 28. Dec. op het ziekbed geworpen, dat hij vóór de Vasten van 1578 niet verliet. Tijdens deze gedwongen rust moet hij het boekje geschreven hebben. ‘Siende die aenstaende perijkelen heeft hij een devoot bedeboecxken gemaakt tegens alle noot ende last den Heere te bidden’, verhaalt Hezius. Nog vóór zijn herstel droeg hij het op aan zijn medepastoor der Oude Kerk, Jacob Buyck. De opdracht luidt: M. Jacobo Buyck suo college Martinus Duncanus Amstelredamensium Pastor sal. d. Buyck verleende de gevraagde goedkeuring: ‘Preceshas utiliter | |
[pagina 130]
| |
imprimi ac utilius legi posse iudico’. Aldus op de laatste bladzijde. Men merke op, dat niet de goedkeuring gedateerd is van 4 Februari, gelijk uit Van Heussen's tekstGa naar voetnoot1) zou kunnen opgemaakt worden, maar de opdracht. Enkele dagen later, den 8. Febr. ging er de amsterdamsche vroedschap eindelijk toe over, om een verdrag met den Prins en de Staten te sluiten. Zeer juist teekent J. Alberding Thijm, s.j., die in de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem (dl. 41, blz. 311-12) onlangs hetzelfde boekje besprak, hierbij aan: ‘De laatste zin: “Alieno iudicio stare amamus” wordt tamelijk pikant, als men bedenkt dat nog in dezelfde Februari-maand het hevige geschil tusschen de beide overigens waardige en ijverige collega's uitbrak omtrent het al of niet geoorloofde van den eed op de Satisfactie; waarin de Bisschop van Haarlem voor het eigenlijke punt in quaestie aan de zijde van Duncanus stond, daar men bij dien eed immers niet verder ging dan het reeds bezworene bij de Pacificatie van Gent (1576).’
Mariëndaal bij Grave. L. van Miert, S. j. |
|