massa dienen. Men vergeet daarbij de hoogere roeping van de bibliotheek, de plicht om bijeen te houden, bijeen te brengen en met zorg te bewaren wat de opeenvolgende geslachten der menschen hebben gedacht en te boek gesteld, en die schatten toegankelijk te maken voor de bestudeering door den tijdgenoot en den nakomeling.
Een Bibliothecaris die alleen behoeft te zorgen voor de behoeften van het publiek van nu, heeft niet veel boekenkennis noodig. Eigenlijk juist zooveel als een gewone goede boekhandelaar. En er is wezenlijk gevaar dat de hedendaagsche overheden zich met zulk een man zullen tevreden stellen. Ze zullen, wanneer een bibliothecaris die ernstig gestreefd heeft naar degelijke boekenkennis, heengaat, meenen, er op vooruit te gaan, wanneer ze in zijne plaats een man stellen, die georienteerd is in de moderne vakken, vooral economische, technische en handelswetenschappen, en die ervaren is in bestuur en organisatie. Wien nemen ze daarbij als raadsman? Een bezuinigingsambtenaar, die van alles op de hoogte is, en die van oordeel is, dat een geleerd bibliothecaris maar geld weggooit aan oude boeken. Zoo'n raadsman is zeker een heel practisch man, maar in der daad een groote domoor.
Deze quaestie is niet die van ééne bepaalde plaats; waar zij op 't oogenblik niet wordt gesteld, zal zij morgen wellicht reeds op den voorgrond komen. Het is dus een algemeen belang, krachtig verzet aan te teekenen tegen de moderne oplossing der quaestie. De man die werkelijk liefde heeft voor het boek, niet de dwaze liefde van een bibliomaan, maar die van den waren boekenkenner, dat is de bibliothecaris die noodig is voor elke bibliotheek van eenig belang. Wie zijn onze groote bibliothecarissen? Aan wie wij en zij die na ons komen de grootste verplichting hebben? Het zijn onze groote bibliografen, zooals Holtrop, Campbell, Tiele - om maar enkele van de bekendsten te noemen. Wat de wezenlijke waarde uitmaakt van onze bibliotheken, wat de grootste diensten bewijst aan onze vorschers en studenten, dat is het werk van die mannen. Een vlotte organisatie, een goed ingerichte leeszaal, een gemakkelijke catalogus-opstelling, dat alles zijn ook nuttige, zelfs noodige dingen, maar daarvoor kan elke handige man van de praktijk wel zorgen. De wezenlijke onderzoekers, zij die de wetenschap verder brengen, hebben behoefte aan wat meer, aan een kundigen bibliothecaris, die de hem toevertrouwde schatten kent, ze weet te verzorgen, door gestadige aanvulling in waarde te verhoogen, en anderen bij de raadpleging en de studie te leiden, iemand in wien iets leeft van den geest van de zooeven genoemde mannen’.
Deze stelling werd door mij voorgedragen in een der zittingen van het Congres van Bibliothecarissen en bibliophilen te Parijs. Zij verwierf algemeenen bijval en gaf aanleiding tot het uiten van een congres-wensch van ongeveer dezen inhoud:
‘dat de overheden belast met de zorg voor bibliotheken, steeds er voor mogen waken, de hun toevertrouwde schatten op het gebied van het boek, niet onder beheer te stellen van uitsluitend practische bestuurders; daar het van het hoogste belang is schatten aan boeken en handschriften altijd te doen verzorgen door bewaarders die geheel in de wetenschap van het boek te huis zijn en geleerden en studeerenden daarin als gids kunnen dienen’.
B.