Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 193]
| |||||||
[Nummer 6]Nederlandsche prenten uit de 15e-16e eeuw.IHolzschnitte, Metallschnitte, Kupferstiche in Holländischen Sammlungen, hrsg. von M.D. Henkel, Assistent am Kupferstichkabinet des Rijksmuseums zu Amsterdam (= Einblattdrucke des fünfzehnten Jahrhunderts, hrsg. von Paul Heitz, Bd. 49), Strassburg, J.H. Ed. Heitz, 1918 [1921] (40SS.2o, mit 35 Lichtdrucktafeln und 8 Textillustrationen). Alhoewel het werk van Dr. Henkel reeds in 1918 verscheen, werd het pas in 1921 in den handel gebracht vanwege de oorlogs-, of liever: vredes-omstandigheden, die vooral op de stad Straatsburg een hinderlijken invloed uitoefenden. En dat het boek nog bijna anderhalf jaar heeft moeten wachten, voordat deze bespreking tot een einde kwam, lag grootendeels aan onvermijdelijke omstandigheden die mij dwongen, de afwerking van deze drie artikelen, welke reeds 'n jaar geleden voor driekwart klaar waren, telkens en telkens uit te stellen. En laat ik rechtuit zeggen, dat ik mij ook - in verband althans met de bedoelde omstandigheden - een beetje overgaapt had. Zoodra ik Henkel's werk ging bestudeeren, leek 't mij zóó interessant, dat ik besloot geen bespreking te geven van de door hem gereproduceerde prenten alléén, maar een algemeen overzicht van alles wat de Nederlandsche prentkunst van de 15e- begin 16e eeuw heeft geleverd. Doch dat bleek, vooral in verband met allerlei anderen urgenten arbeid, mijn lichamelijke krachten te boven te gaan, wanneer ik althans deze ‘bespreking’, want dàt moest het in laatste instantie toch blijven, niet nog een of twee jaren wilde verschuiven. Toch lijkt het mij noodzakelijk, dat er iemand zich eens aangorde tot het geven van een algemeen overzicht van de oudste Nederlandsche prentkunst. Het materiaal ligt als gesneden brood klaar in de catalogiseerende werken van Schreiber, Campbell Dodgson, | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
en Max Lehrs; en reproducties bestaan er voldoende, om althans de groote lijnen aan te geven. - A propos, zou Dr. Henkel zelf ons niet eens eenige artikelen in dien geest kunnen geven? Het Prentenkabinet te Amsterdam is wel de eenige plaats in ons land, waar men zulk een arbeid zonder al te veelomslag kan totstandbrengen. Bedoeld algemeen overzicht zou, behalve dat het in zichzelf zeer leerzaam zou zijn, de belangstelling van ons wetenschappelijk publiek kunnen wakker schudden, doordat het met feiten en getallen te zien kreeg: 1o) dat de Nederlanden in de 15e-16e eeuw tot de rijkste producenten hebben behoord van deze meestal religieuse ‘Fliegende Blätter’, die zoo juist de volkspsyche en het beschavingspeil van hun tijd karakteriseeren; 2o) dat onze Noord-Nederlandsche verzamelingen zoo bedroevend arm zijn aan dit materiaal, hetwelk voor 't grootste en beste deel in buitenlandsche verzamelingen berust. En door deze twee dingen zou het 3o) krachtig kunnen worden aangespoord, zijn oogen overal den kost te geven - wie eenmaal naar zulke prenten gaat zoeken, vindt er ook - en door moreele of financieele medewerking te bewerken, dat, wat er nog mocht ontdekt worden, in Nederland blijve. Tevens zou een ruimere belangstelling in onze oudste prenten kunnen bewerken, dat in onze openbare bibliotheken en musea dergelijke, gemakkelijk-zoek-rakende artikelen wat beter bewaard en duidelijk gecatalogiseerd worden, of, wat wel zoo verkieslijk is, dat zij door ruiling of schenking zooveel mogelijk in één verzamelplaats - in casu 's Rijks Prentenkabinet - worden bijeengebracht. Eenige voorbeelden mogen deze laatste desiderata illustreeren. Max Lehrs bezocht vóór 1891 de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, en signaleerde daar 4 kopergravuren. In 1898 wilde Geisberg ze er óók komen zien. Ze waren verdwenen. Achteraf blijkt nu uit het werk van Henkel, dat ze verkocht waren aan de firma Nijhoff, die ze in Juni 1891 voor 30 gulden (een prijs om heden ten dage van om te vallen, zoo miniem) had overgedaan aan het PrentenkabinetGa naar voetnoot1). Een van de 4 prentjes was nog wel een unicum, een vroeg opus van Israhel van Meckenem, de H. Familie | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
voorstellende, met Josef en Joachim erbij (Henkel 23)Ga naar voetnoot1). En wanneer men verder bij Henkel leest, dat op 't Museum Meermanno-Westreenianum door Schreiber een Christus aan het Kruis werd aangetroffen (Schreiber 2314), en in de Stadsbibliotheek te Haarlem de (vervalschte) potretten van Volkert Claesz. van Haarlem, Jan Mandyn en Hugo Jacobsz. van Leiden (Schreiber 2165-67), terwijl ze bij latere navrage daar niet meer te vinden waren, blijkt het, dat aan de bewaring van deze pretiosa, of althans curiosa, indertijd niet alle gewenschte zorg werd besteed. Slechts in één opzicht heeft Henkel naar volledigheid gestreefd, en ook kunnen streven, inzoover hij namelijk alle houtsneden, en de ééne metaalgravure heeft gereproduceerd, die in Noord-Nederlandsche verzamelingen bewaard worden. Van de kopergravuren werden alleen die gegeven, welke zeer zeldzaam of moeilijk bereikbaar zijn. Verder te gaan was bij de kopergravuren onmogelijk; want, zooals Dr. Henkel mij mededeelde, bezit het Prentenkabinet er niet minder dan 268. Dat lijkt heel wat, maar feitelijk is het niet veel. Het kostbaarste bezit vormen 59 gravuren van den Meester van 1480Ga naar voetnoot2), doch deze zijn alle reeds gereproduceerd door Lehrs. Onder de overige kopergravuren zijn er maar 17 die zeer zeldzaam en gedeeltelijk nog niet gereproduceerd zijn. De overige zijn vrij onbelangrijk - vele zijn copieën - en verreweg het grootste gedeelte is daarenboven Duitsch werk. Nog even moge onze armoede aan oude Nederlandsche prenten met een paar statistiekjes worden verduidelijkt. Van de 35 door Henkel gereproduceerde stukken vallen er al dadelijk 6 af. Het zijn vervalschte houtsneeprentjes uit de 18e eeuw, de portretten nl. van Laurens Coster, Jan Mandyn, Hugo Jacobsz. van Haarlem, Jan van Hemsen (Hemessen), Albert van Oudewa- | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
ter, en Israhel van MeckenemGa naar voetnoot1). Bij wijze van curiositeit geven we hier de portretten van Laurens Coster en Hugo Jacobsz. Alleen reeds aan den vorm der letters van de onderschriften is duidelijk te zien, dat deze dingen niet van omstreeks 1500 kunnen zijn. De vervaardiger van deze vervalschingen is de dilettant-graveur en verzamelaar Cornelis van den Berg († 1774), die bij wijze van grap de vereerders van Laurens Coster erin wilde, en gedeeltelijk ook hééft laten loopen. Op het portret van Jan van Hemessen zette hij heel genoeglijk het jaartal MCCCCC [1500]. De 29 echte gravuren zijn over de volgende verzamelingen verspreid:
Doch niet al deze prenten zijn van Nederlandschen oorsprong. Nummer 15 is in Frankrijk ontstaan; n. 17 en 21, en misschien ook n. 10 en 20, zijn van een Duitschen graveur. Zoodat alles bijeengenomen van de 29 door Henkel gereproduceerde echte pren- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
ten er 27 in Noord-Nederland berusten, en er hoogstens 26, misschien slechts 24, van Nederlandsche graveurs afkomstig zijn. Bij al deze prenten treft men weinig aan wat hooge kunst kan worden genoemd. Doch als men in aanmerking neemt, dat tot ongeveer 1485 de Franschen met hun artistieken aanleg het in de houtsnijkunst niet veel verder brachten dan tot het middelmatige, is het niet te verwonderen dat de Nederlanders 20 à 30 jaar later óók nog niet zulke bolleboozen in het vak waren. De houtsnijkunst was een nieuw procédé, waarin eerst school moest worden gemaakt. Daarbij kwam, dat het snijden, drukken en verkoopen van losse prentjes een onderneming was, die weinig kapitaal vorderde, zoodat ook allerlei ongeroepenen een kansje op dit terrein waagden - de technisch en grammaticaal erbarmelijke onderschriften van tal van prenten geven er het bewijs van - en eindelijk moet men ook het algemeen bekende, en uit onze geografische ligging en beperkt taalgebied voortkomende feit in aanmerking nemen, dat allerlei beschavingsfactoren, die in midden-Europa reeds tot alzijdige ontwikkeling gekomen waren, in Nederland pas 20, 30, 40 jaren daarna tot volledige uiting kwamen. Logisch heeft Henkel dan ook, alhoewel het serie-werk van Heitz slechts over gravuren van de 15e eeuw gaat, dezen terminus ad quem uitgezet tot 1510 à 1520. Want wat vooral Noord-Nederland in het begin der 16e eeuw leverde, was technisch en stylistisch nog 15e-eeuwsch werk. Ook moet het een bijzondere verdienste worden genoemd, dat Henkel die laat-middeleeuwsche prenten niet beschouwd heeft alsof zij uit de lucht kwamen vallen. Technisch stonden ze immers in nauwer of wijder verband met de voortbrengselen der Nederlandsche boekdrukkunst van dien tijd; en historisch en iconografisch vinden zij hun oorsprong of weerklank in de toenmalige litteratuur. Herhaaldelijk, en terecht, maakt Henkel dan ook een uitstapje op typografisch en litterair gebied, want zóó kan het ontstaan, de beteekenis, de ouderdom enz. van menig prentje beter worden vastgesteld dan door de vage beweringen over stijl, snit, groepeering en dergelijke, waarmee de kunsthistorici wel eens méér schermen dan voor den goeden naam van hun vak en de betrouwbaarheid van hunne gegevens bevorderlijk is. Hier en daar zou ik Henkel bij zijn uitstapjes willen volgen, en datgene mededeelen, wat zonder al-te-ver-gaande beschouwingen voor bespreking vatbaar is. | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
De prentjes n. 1, 2, 3, 4, 7, 8, 16 en 19 zijn alle acht afkomstig uit één atelier, of althans uit eenzelfde milieu. Een dier prentjes (n. 2) draagt in den onderrand het wapen van de stad Leiden, terwijl een ander (n. 4) in den onderrand het adres heeft ‘Marienwater’, waarmee bedoeld is het klooster der Birgittinessen te Coudewater bij 's-Hertogenbosch. Hoogstwaarschijnlijk heeft dus een Leidsche prentsnijder tijdelijk in dat klooster gewerkt. Wie kan dat geweest zijn? Zeer terecht wijst Henkel erop, dat de houtsneden der Leidsche prentjes zeer sterk overeenkomen met houtsneden in boekjes, gedrukt door Hugo Janszoon van Woerden. En als vergelijkingsmateriaal heeft hij in de Inleiding 3 (4) houtsneden uit diens boeken gereproduceerdGa naar voetnoot1). Deze Hugo Jansz. bezat te Leiden een drukkerij, en wat wij van zijn beweeglijk leven weten maakt het zeer waarschijnlijk, dat hij ook de prentsnijder is geweest, die te Leiden - Marienwater werkte. Van 1494 tot 1506 zien wij onzen Woerdenaar een drukkerszaakje drijven te Leiden; van 1506 tot 1510 werkt hij te Amsterdam; in 1517 verschijnt hij als drukker te Delft, en in 1518 te 's-Gravenhage, waar hij tevens in de jaren 1522 en 1526 boekhandelaar blijkt te zijn. Tijdens de gapingen, die zijn drukkersloopbaan vertoont, kan hij dus gemakkelijk te Marienwater hebben gewerkt; en zelfs tusschen zijn geregeld werk door kan hij dat gedaan hebben. Want zijn typografische werkzaamheid is overal zoo matig, dat hij bepaald nog van iets anders moet geleefd hebben dan van zijn boekdrukkerijtje. Als prenten-drukkerij moet het atelier Leiden-Marienwater zelfs een soort grootbedrijf zijn geweest. Want de enkele prentjes, die wij ervan kennen, wijzen erop, dat er heele series moeten vervaardigd zijn geweest. Zoo behooren Henkel 1 en 2, Maria-Boodschap en Maria-Visitatie (bezoek aan Elisabeth), welke hier beide worden afgebeeld (pl. III en IV)Ga naar voetnoot2), tot een serie, die uit 14 stuks moet hebben bestaan. De twee schamele restanten bewijzen dat met zekerheid. De serie bestond uit twee helften. De eene stelde voor | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
de Zeven Vreugden (Bliscappen), de andere de Zeven Smarten (Weeën, Droefheden) van Maria. Bij elke serie behoorden een of meer passende randen, waarin de eigenlijke voorstelling als een beweegbaar blokje kon worden ingezetGa naar voetnoot1). Voor de Vreugden gebruikte men randen met bloemen, voor de Smarten randen met de Wapenen (Arma, Lijdenswerktuigen) Christi. Tusschen de voorstelling, d.w.z. het middenstuk, en den onderrand bevond zich op ieder prentje nog een tweeregelig onderschrift, luidende: O maria doer dese bliscap groet
staet my by in alle myn noet
en elders: O maria doer dese [droefheyt] groot
staet mij bij in alle myn noot
De staat waarin wij beide prentjes, vooral de middenstukjes, kennen, wijst erop, dat het materiaal, hetzij door veelvuldig gebruik, hetzij door verwaarloozing, sterk gehavend was. 't Is niet onmogelijk, dat de middenstukjes ook zonder de randen gebruikt zijn geweest, om kleinere, goedkoopere prentjes te verspreiden, en daardoor eerder versleten waren dan de randen. Behalve de wormsteekjes, waarvan men, op beide reproducties onderaan, er een kan zien, wijst vooral het erbarmelijk-gehavende onderschrift van Maria-Visitatie (pl.IV) op een slechtere conditie van de middenstukjes dan van de randen. Vooral bij genoemd onderschrift zou men haast zeggen, dat er niet alleen wormen, maar zelfs muizen aan geknabbeld hebben. Doch niet de muizen, maar zaag, beitel of mes van den houtsnijder zijn hier de schuldigen. De zaak zit namelijk zoo: Men ziet dat in regel 1 het woord waar 't juist op aan komt zóó netjes weggewerkt is, dat het geen enkel spoor, zelfs geen vlekje heeft achtergelaten. Welnu, daar heeft DROEFHEYT gestaan. Het onderschrift is afgenomen van een voorstelling, die tot de serie der Zeven Weeën behoorde, en bij het uitzagen of uitsnijden van het woord ‘droefheyt’, dat onder Maria-Visitatie (de tweede der Zeven Bliscappen) niet paste, is de onderste regel, die blijkbaar toch al bouwvallig was, in pastei gevallen. En toen heeft | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
men die stukjes en brokjes zoo goed en zoo kwaad als het ging bij elkaar geprutst. Vandaar dat in het woord ‘mijn’ de m twee millimeter van de rest af staat. Verder merke men op, dat om de voorstelling van Maria-Boodschap, de eerste der Zeven Bliscappen, een verkeerde rand zit. Die hoort bij de Zeven Weeën. Uit al deze malheuren valt te besluiten, dat de twee prentjes, in den staat waarin we ze bezitten, niet van Hugo Janszoon zelf afkomstig zijn, want deze leverde in zijn boeken altijd werk af, dat er knap uitziet. Ze zijn mijns inziens afkomstig van iemand, die Hugo's materiaal, toen dat geheel onderkomen en gedeeltelijk vergaan of vernietigd was, in handen heeft gekregen, en met die restanten nog eenige prentjes heeft gedrukt. Dat er te Leiden wel afnemers voor prentjes van de Bliscappen en Droefheden zullen geweest zijn, moge blijken uit het feit, dat daar reeds vóór omstreeks 1494 een broederschap van de Zeven Smarten van Maria bestondGa naar voetnoot1), en dat er van 23 tot 30 Juni 1494 op het Sint Pieterskerkhof een tooneel was opgeslagen, waarop men ‘tspul van die zeven ween’ vertoondeGa naar voetnoot2). Het boekje: ‘Hier beghinnen onser lieuer vrouwen ween oft bedroefnissen die si leet’ (CA. 1779), dat Hugo Janszoon omstreeks 1500 te Leiden uitgaf, was dus te voren van zijn debiet verzekerd. Dat te Leiden eveneens de devotie tot de Zeven Vreugden bestond, kunnen we wel niet met even sprekende feiten aantoonen, maar het blijkt vanzelf reeds uit het Leidsche prentje van Maria-Boodschap met het onderschrift: ‘O maria doer dese BLISCAP groet’. Daarenboven was er te Leiden een klooster van de Minderbroeders, die van oudsher voor de verspreiding van de Zeven Vreugden hebben geijverd. Ook het prentje, dat het adres ‘Marienwater’ draagt (Henkel 4), en dat wij hier als plaat V afbeelden, heeft ongetwijfeld deel uitgemaakt van een serie. Het bestaat óók uit een rand, een los middenstuk, en een tweeregelig onderschrift. De rand bevat bloemen, doch onderaan in 't midden wordt een doek met het H. Aan- | |||||||
[pagina *5]
| |||||||
I. VERVALSCHT PORTRET VAN LAURENS JANSZOON (COSTER).
Zie blz. 196. ![]() II. VERVALSCHT PORTRET VAN HUGO JACOBSZOON VAN LEIDEN.
Zie blz. 196. | |||||||
[pagina *6]
| |||||||
III. MARIA-BOODSCHAP.
Uit het atelier Leiden-Marienwater (Henkel 1). Zie dlz. 198. | |||||||
[pagina *7]
| |||||||
IV. MARIA-VISITATIE.
Uit het atelier Leiden-Marienwater (Henkel 2). Zie blz. 198. | |||||||
[pagina *8]
| |||||||
V. CHRISTUS IN DEN OLIJFHOF.
In den onderrand het adres: Marienwaler (Henkel 4). Zie blz. 200. | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
schijn (Veronica) door twee engelen uitgespreid. Het middenstuk stelt Jesus voor in den hof der Olijven met het onderschrift: O here doer dit heilighe bloet
staet myn bi in alle myn noet
Het ‘bloet’ slaat hier natuurlijk op Lucas XXII. 44: ‘Et factus est sudor ejus, sicut guttae sanguinis decurrentis in terram’, doch het stereotiepe versje wijst erop, dat het ook onder andere voorstellingen werd gebruikt. En dan ligt het voor de hand, te denken aan de toenmaals sterk verspreide devotie tot de XV Bloetstortinghen ons Heren, zoodat het prentje van Marienwater dan een restant zou zijn van een serie van 15 stuks. Het vermoeden, dat Hugo Janszoon van Woerden de drukker van de prentjes Leiden-Marienwater is geweest, wordt dáárdoor eenigszins versterkt, dat wij hem in de boekjes, die hij drukte, soms tweeregelige versjes zien plaatsen van hetzelfde genre als die van de prentjes. In het Vogelparlement, dat te Amsterdam zonder datum verscheen, en dat wel niet uitdrukkelijk Hugo Janszoon's naam draagt, maar materiaal bevat, dat we in andere boekjes van hem ontmoeten, lezen wij (NK. 2178, bl. 14a): Ach edel mensche sich [siet] op mi
Bespot bespogen was ic om di.
En in twee uitgaven van het Deuoot boecxken van die heilige vijf wonden, te Amsterdam omstreeks 1506 verschenen, leest men boven een houtsnee, waarop de Vijf Wonden zijn afgebeeld (NK. 451-452, bl. 1a): O lieue heer ic bidde v doer v heilighe vijf wonden
Dat ghi mi wilt vergheuen al mijn sonden
Dit versje vindt zijn pendant in een ander, dat we aantreffen onder een majestueuse halffiguur van Christus, welke wij later zullen bespreken (Henkel 12). Men leest daar: O mensche om uwe grote sonden
Heb ic ontfaen alle dese grote sware wonden
Daar volgt echter niet uit, dat we dit prentje óók aan Hugo Janszoon van Woerden zouden willen toeschrijven. Integendeel, | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
het is veel te mooi voor hem. Want niet geheel ten onrechte put Conway in zijn werk over de 15e-eeuwsche Nederlandsche houtsneden zich als 't ware uit in krasse termen, om de houtsneden, die in Hugo Janszoon's boeken voorkomen, als kunstproducten te veroordeelen. Dat hij van den houtsnijder zegt: It is indeed impossible to praise him, staat nog maar gelijk met een ‘onvoldoende’ van de schooljuffrouw. Maar wanneer hij van de serie 16o-houtsneetjes, waarvan Henkel als vergelijkingsmateriaal er twee heeft afgebeeldGa naar voetnoot1), zegt: We seem to have reached the lowest deeps, en ten slotte verzekert: There is in these prints a dead want of feeling, a complete stagnation that becomes more repulsive the longer they are looked at, dan zou ons haast de moed in de schoenen zinken, om nog iets ter eere van onzen braven Woerdenaar te zeggen. Toch ben ik niet van plan hem los te laten. Al had hij dan niet veel kunstgevoel, 't was toch een man die, geloof ik, meer gepraesteerd heeft dan men meent. Of hij nog meer versjes in zijn boeken gezet heeft dan hierboven zijn medegedeeld - ik kon daarbij maar alleen afgaan op bibliografische beschrijvingen; de boekjes heb ik niet ingezien - valt moeilijk te zeggenGa naar voetnoot2). In de eerste uitgave van den Fasciculus mirre (Delft 6 Maart 1517) komt op de keerzijde van het titelblad een houtsnee voor, een vrouwtje voorstellende geknield voor Jesus als Man van Smarten. Daaronder deze samenspraak, weer in tweeregelige versjes (NK. 922, bl. 1b): (Ihesus)
O vroukijn dese pijn smert heb ic geleden om dijn
Ende heb v daermede [verlost vter helscher pijn
Dat vrouken
O Ihesu door dijn bitter passie ende pijn
Wilt mijn arme sondich sondaer ghenadich sijnGa naar voetnoot3)].
| |||||||
[pagina 203]
| |||||||
Indien dit product van Hugo Janszoon afkomstig is, kunnen we hem ook als dichter zeker geen lauwerkrans overreiken. Maar 't kan ook best wezen, dat de versjes in het boek geplaatst zijn door, of onder de auspiciën van den Minderbroeder Matthias Wenssen, toenmaals gardiaan van het klooster te Leiden, op wiens initiatief de Fasciculus mirre ‘n die prent ghecomen’isGa naar voetnoot1). Sterker nog dan de vorige, herinneren de volgende tweeregelige rijmpjes aan de versjes, die wij op de losse prenten aantreffen. Men vindt ze in een ongedateerde uitgave van pseudo-Bernardus, Boecxken van verduldich lijden, verschenen bij een jongeren Leidschen boekdrukker, Peter Janszoon, wiens werkzaamheid pas ongeveer in 1526 begint. Bij een houtsnee van Christus met de Wapenen plaatst hij de volgende twee rijmpjes (NK. 285, bl. 1a): Om dijn misdaden
Ben ic met Lijden beladen
En verder: O mensche ick heb geleden om dij
Lijt verduldich weder om mij
Of Peter Janszoon op eenigerlei wijze geparenteerd is geweest aan Hugo Janszoon, zullen we voorloopig wel in 't midden moeten laten. Maar toen wij daarstraks (blz. 200) spraken over iemand, die te Leiden prentjes zou hebben gedrukt met afgedankt en versleten materiaal van Hugo Janszoon, lag het wel eenigszins voor de hand, daarbij te denken aan den Leidschen drukker Peter Janszoon, die over 't algemeen geen prima materiaal gebruikte, en wiens werkzaamheid, voorzoover wij die tot nu toe kennen, in de jaren 1526 tot circa 1540 onmogelijk alleen kan bestaan hebben in de ruim twintig boekjes, die wij van hem bezitten. Is hij dus óók een van de prentendrukkers geweest van de school Leiden-Marienwater? Nog een enkel woordje over onzen Woerdenschen vriend Hugo Janszoon. In een uitgave van Heer Bethlem's Deuoet meditacie op die passie ons herenGa naar voetnoot2), zonder opgave van jaar verschenen bij Jan Severs- | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
zoon te Leiden, komt het volgende colophon voor, dat een crux interpretum is (NK. 311, bl. 32b): Ghecorrigeert wt een boexken dat willem vorsterman [te Antwerpen] gedruct heeft bi enen wisen voirsichtigen notabulen man meester Hugo Ians soen van woerden daer hem grote profijt ende deuocien toe porden Ic de minste namaels nv verbetert heb nae mijn crancke vermoghen I[an] Lof god van al. Z[everszoon]Ga naar voetnoot1) Aan een definitieve verklaring van dezen tekst, vooral van de eerste woorden, waag ik me nog niet. Alleen zij erop gewezen, dat Hugo Janszoon hier ‘meester’ wordt genoemd. En zoo noemen hem ook anderen, die elders over hem sprekenGa naar voetnoot2). Hij is dus ongetwijfeld meester in de vrije kunsten geweest, en had derhalve een universitaire opleiding gehad. Een hoogvlieger was hij, ondanks dat, wel niet, maar toch meen ik hier en daar sporen te vinden, dat er in hem litterair initiatief zat, al beperkte dat zich bijna uitsluitend tot devote boekjes. Tijdens zijn verblijf te Leiden drukte hij in en kort na 1500 drie uitgaven van pseudo-Bernardus' Souter onser lieuer vrouwen (NK. 287-9), en in het colophon van de laatste twee verzekert hij, dat het boekje ‘met groter naernsticheyt ende aendacht ghecorrigeert’ is. Over 't algemeen hebben zulke verzekeringen van 15e-en 16e-eeuwsche drukkers en uitgevers zoo'n bijzondere waarde niet, ook al doen ze er ongeveer een eed op. Maar bij Hugo Janszoon is die bewering toch wel ernstig op te vatten. Want wanneer hij omstreeks denzelfden tijd in de Vertroostinghe der ghelatenre menschen verzekert (Leiden, 3 Sept, 1502; NK. 2147): ‘Ende is ghecorrigeert ende emendeert in een cloester geheten roemburch | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
buten leyden’Ga naar voetnoot1) dan is deze sterk-gemarkeerde bijzonderheid zeker een bewijs, dat we met iemand te doen hebben, die voor een zorgvuldige correctie en emendatie iets voelde. Zelfs schijnt Hugo Janszoon meer dan eens het initiatief te hebben genomen, of bij anderen opgewekt, om verhandelingen uit te geven, die nog nooit gedrukt waren. Dat de Fasciculus mirre bij hem, tijdens zijn kortstondig verblijf te Delft (1517), het eerst ‘in die prent ghecomen’ is, zagen wij boven reeds (blz. 203). Omtrent de daar straks genoemde Vertroostinghe der ghelatenre menschen verzekert hij verder uitdrukkelijk: ‘Ende is nye gheprent geweest dan nu in denIare. M. ccccc. ende ij. den derden dach in septembri ist voleyndt tot leyden in hollant’. En in de waarschijnlijk ook door hem te Amsterdam uitgegeven Nieuwe suuerlike geestelike boemgaert van 1 Juni 1508 staat uitdrukkelijk op 't titelblad (NK. 473), dat dit een Boemgaert is ‘die noyt geprent is’. Mogen wij in Hugo Janszoon misschien ook den vertaler zien van het berijmde Vogelparlement (NK. 473), en heeft hij wellicht aandeel gehad in de gedichtjes, die, naar de bibliografische beschrijvingen te oordeelen, verscholen zitten in Onser lieuer vrouwen Souter (Leiden, c. 1499. = CA. 279), in het Boecxken van onser lieuer vrouwen Croon (NK. 436), en in het Boecxken van die heilighe vijf Wonden (NK. 451-2)? In laatstgenoemd boekje leest men op bl. 20a: Hier beghint dat liedekijn, ende gaet op die wijse: Heer god geef mi goet auentuer sprac daer een hoefs ionghelinck.
Ic wil met groter droefheit gaen
spreect ihesus bruyt die edel siel
Noch de wijze, noch het lied zelf vindt men in de registers van Scheurleer, Hoffmann von Fallersleben, of Knuttel. Doch daarmee is natuurlijk niets beslist ten gunste van onzen Woerdenaar. Al gaan dus de praestaties van Hugo Janszoon van Woerden nergens boven het middelmatige uit, toch is deze Meester in de vrije kunsten hoogstwaarschijnlijk iets meer geweest dan het simpele rondtrekkende boekdrukkertje, dat wij tot nu toe in hem gezien hebben. Ja dat rondtrekken zelf langs Leiden, Marienwater, Amsterdam, Delft en Den Haag, mitsgaders zijn kwali- | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
teit van boekhandelaar, beginnen in een ander licht te komen, wanneer wij in hem tegelijkertijd mogen zien den rondreizenden bezitter van een soort grootbedrijf in losse prenten, en den verzorger van goed gecorrigeerde ascetische teksten. Het ‘grote profijt ende deuocien’ die hem ertoe ‘porden’ het boekje van Heer Bethlem te corrigeeren, bewijzen, samen met al het andere, dat onze ‘wise voorsichtige notabule meester’ een godsdienstig man was, die, voorzoover zijn talenten hem ertoe in staat stelden, het geestelijk leven van zijn tijdgenooten door de drukpers trachtte op peil te houden en te bevorderen. Door de geschiedenis van dezen Nederlandschen incunabeldrukker eenigszins na te pluizen - we zijn nog lang niet tot het einde toe gegaan - meende ik aan een enkel voorbeeld te demonstreeren, welke nieuwe perspectieven de studie van onze oudste Nederlandsche prenten kan openen omtrent de werkzaamheid en den invloed van onze oudste drukpersen. Eigenlijk sprak het vanzelf, dat boeken- en prenten-drukkerij in de 15e eeuw terreinen zijn geweest, die elkander wederkeerig beïnvloedden. Doch de publicatie van Dr. Henkel heeft ons pas tot het bewustzijn gebracht, dat we met eenig inzicht en doorzicht er méér van te weten kunnen komen dan we op het eerste gezicht zouden meenen.
Woerden. fr. B. KRUITWAGEN, O.F.M. |
|