Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 214]
| |
Varia.Enkele bijdragen voor de Gesamtkatalog der Wiegendrucke.Naar het heet zal de publicatie van de Gesamtkatalog der Wiegendrucke in 1923 beginnen. Laat het 1924 worden, heel nabij is de heuglijke wedergeboorte van Hain in zijn nieuwe gedaante dan toch zeker wel. Men zou er tegen in kunnen brengen, dat 't misschien een beetje vroeg is en dat 't vóóronderzoek naar der wereld incunabelen nog lang niet zijn beslag heeft gekregen. Maar 't is en blijft een oude waarheid, dat een half ei beter is dan een leege dop. Is 't wel zoo zeker, dat een volgend geslacht zal voltooien, wat de hedendaagsche incunabulisten met groote inspanning hebben verzameld? Ik betwijfel het sterk. Evenals elke tijd zich, om dikwijls onverklaarbare redenen, speciaal voelt aangetrokken tot een bepaalde kunstperiode, - als ik goed zie, is thans de 16e eeuwsche kunst de uitverkorene - zoo schijnen er ook in de onderwerpen van intellectueele belangstelling zekere mysterieuse wetten en stroomingen, bijna zou ik zeggen modes, te zijn. Ik heb de indruk, dat de incunabel-ster thans in haar zenith staat, misschien zelfs begint ze reeds iets te dalen. Zoo'n oogenblik mag men niet ongebruikt voorbij laten gaan. Al zal dus de Gesamtkatalog, die we binnenkort krijgen, nog niet volledig kunnen zijn, een ontzaglijk rijke bron wordt het wel; en ook als de incunabel-liefde bij volgende geslachten een beetje verflauwd is, zal er toch altijd voor deze interessante drukken genoeg echte belangstelling overblijven, om het standaardwerk, waar 't noodig is, aan te vullen, even goed als na Hain de aanvullende Copingers en Reichlings zijn gekomen. Niet als een latere aanvulling, maar als onmiddellijke bijdragen zijn de volgende gegevens bedoeld, die ik, in overleg met de Kommission für den Gesamtkatalog, besloten heb hier te publiceeren. Op deze wijze sla ik twee vliegen in één klap, want ik bereik zoowel de bewerkers van de Gesamtkatalog, als wie in Nederland en elders belang in incunabelen stellen. Het zijn de beschrijvingen van twee onbekende incunabelen die ik in 't jaar 1916 gevonden heb, toen ik 't plan had opgevat, de incunabelen van alle kleine Nederlandsche bibliotheken te gaan inventariseeren. Verder dan Doesburg heb ik 't hierbij niet gebracht; daarna ben ik tot de post-incunabelen overgegaan en uit die zee drink ik nog altijd. Ondertusschen blijft voor mij de inventarisatie van 't Doesburgsche Gemeente-Archief, waar ik in een klein collectiefje twee totaal onbekende incunabelen en vijf niet beschreven en ten deele onbekende post-incunabelen aantrofGa naar voetnoot1), een prettige herinnering aan de onvoltooide ondernemingGa naar voetnoot2). Bij deze twee nieuwe grootheden voeg ik een derde incunabel, waarschijnlijk wel aan Campbell en anderen bekend geweest, maar die nog nergens behoorlijk is beschreven. | |
[pagina 215]
| |
1. Alexander de Villa Dei, Doctrinale. Pars II cum glossa Joh. Synthen. Deventer, Rich. Pafraet, 22 Oct. 1488. 4o.
1a: Glosa Ioannis Synthen || super Secūda ꝑte alexādri || 1b blank. 2a (sign. aij): Incipit Glosa suꝑ Secūda ꝑte doctrīal' in || hoc opusculū diligeut' (sic) collecta... r.5: [] Rammatica est ars recte scribēdi recte 4o. 142 bll., a - s8.6t - v8, typen 3*, 5 en één Grieksche type (niet bij Haebler), rubr. a. Bl. 2b: 38 rr. Ten deele bladcustoden. Doesburg, Gemeente-Archief. Eenig bekend ex.? 2. Es tu scholaris? Z. p.n.j. [Keulen, Heinr. Quentell, c. 1497]. 4o. 1a: (E)s tu scholaris. || titelhoutsnee II || 1b: (E)X quo responsionum ad interrogatiōes a scholaribus || factas ignorantia... 7a (sign. bi.): Sexto de verbis defectiuis || capitulo... 12b r.36:... ꝑpter relatiuū qn̄ sumitur cum vno ꝟbo || ¶Finis huius libelli Es tu scholaris. || 4o. 12 'bll., a - b6, typen 7, 9, init. d, e, f, rubr. γ, titelhoutsnee II. Bl. 1b:36 rr. Doesburg, Gemeente-Archief. Eenig bekend ex.? Niet Collijn, Uppsala 531. Voor de dateering van drukken met deze houtsnee zie Voulliéme-Köln, S. LI. 3. Johannes Gerson, Tractatus de trahendis parvulis ad Christum. Z. p.n.j. [Zwolle, Peter Os van Breda]. 16o.
1a (sign., a, i,): Incipit tractat9, ꝑutilis venerabilis || doctoris mgrī Iohānis gerson, Cancel || larij parisiensis, de trahendis ꝑuul' ad || xp̄m. Et continet quator cōsideătiones || [ ] Inite ꝑuulos venire ad me || et nolite 16o. 28 bll., a-c8d4, type 2. Bl. 1b: 19 rr. Zwolle, Gemeente-Archief. Waarschijnlijk CA. 820; Copinger II.r. 2695; Peddie II. 287a.
's-Gravenhage, Maart 1923. M.E. Kronenberg. | |
Krijn vermeulen, wonende in Schotlandt bij Danswijck.De doopsgezinde gemeente te Danzig heeft in 1919 haar 350-jarig bestaan herdacht, en tegelijk het eeuwfeest van haar kerkgebouw gevierd. Een gedenkboek van den predikant H.G. Mannhardt brengt hiervan getuigenisGa naar voetnoot1). Druk en papier zijn niet fraai; daarvoor zijn de tijden te slecht; maar innerlijk is het een mooi boek; het geeft eene reeks goede | |
[pagina 216]
| |
portretten en afbeeldingen, en een voortreffelijk historisch overzicht. Voor ons, Nederlandsche bibliografen, is het boek ook van belang. Wie wel eens kennis neemt van oude Nederlandsche bijbels, komt altijd voor een raadsel te staan, als hij den mooien doopsgezinden bijbel van 1598 onder de oogen krijgt, die men ‘te coop’ vindt ‘by Krijn Vermeulen de jonghe, Cramer, woonende opte leege zijde van Schotlandt bij Danswijck.’ Ik herinner mij zeer goed, dat ik bij mijn eerste kennismaking met dit boek niet twijfelde of hier was met een dwaze inkleeding de plaats van uitgaaf verzwegen. Eerst bij toenemende boekenkennis zag ik, dat Danswijck volstrekt geen grap was, maar een heel gebruikelijke Hollandsche naamvorm voor de stad Danzig, en toen deed nader onderzoek mij ook die voorstad vinden, die werkelijk Schotland heette. Dat Krijn Vermeulen een wezenlijke uitgever was, niet een gefingeerde naam, heb ik nog heel lang niet geweten. Mannhardt brengt ons nu over deze vraagpinten de juiste gegevens. Danzig was reeds lang vóór het midden van de 16e eeuw een toevlucht voor de elders verjaagde doopsgezinden, waarvan er zeer velen uit de Nederlanden kwamen. Katholieke en Luthersche uitgewekenen werden in de stad toegelaten, gereformeerden en doopsgezinden vonden een toevlucht in de voorsteden, in de zoogenaamde ‘tuinen’, en op de plaatsen en landgoederen in den omtrek. Schotland dicht voor de poorten der stad, was een bezitting van den Bisschop van Cujavië; veel was daar in de oorlogsjaren verwoest, en de Bisschop nam er gaarne de Nederlandsche uitgewekenen op, die door hun arbeid en bedrijf de welvaart deden herleven. De vereeniging van de doopsgezinden in eene gemeente is het werk van Dirk Philips, een van de groote voorgangers, op wien de taak van Menno Simons, om vrede en eenheid onder de broeders te brengen, was overgegaan. Toen hij in 1568 vertrok naar Emden, waar hij ook weer oneenigheden had bij te leggen, liet hij te Danzig als oudsten der gemeente achter: Steven Vader, van wien verder niets bekend is, en Quirin Vermeulen, met 9 diakenen, allen met Nederlandsche namen, Vermeulen heeft bij de later opnieuw uitgebroken verschillen de gemeente vrij lang bijeen gehouden, tot hij in 1588 werd afgezet door het hoofd van de Friesche gemeenten. De splitsing tusschen Vlaamsche en Friesche doopsgezinden was nu ook te Danzig geschied; de Vlamingen waren in Schotland gevestigd. Mannhardt neemt aan, dat de bijbeluitgever van 1598 dezelfde Quirin Vermeulen is, die de eerste twintig jaren aan het hoofd der gemeente had gestaan. Mij komt het waarschijnlijker voor dat Krijn Vermeulen, die uitdrukkelijk als ‘de jonghe’ wordt aangeduid, en die in 1598 kramer was opte leege zijde van Schotland, de zoon was van dien ouden voorganger. Wat den bijbel betreft, een van de mooie Hollandsche bijbels van de 16e eeuw, mag hier nog even herhaald worden, dat hij, hoewel geen drukkersnaam er in staat, kenbaar is als druk van Gillis Roman te Haarlem. En wanneer we ons herinneren, dat juist in de laatste jaren van de 16e eeuw in de Nederlanden met kracht op vervolging van de doopsgezinden werd aangedrongen, dan begrijpen we ook, waarom het boek alleen den naam van den Danziger uitgever vermeldt, niet dien van den Haarlemschen drukker, die toch zeker mede-uitgever zal zijn geweest.
B. | |
[pagina 217]
| |
Verzen van Antonius Goynus.Aan mijne vroegere meedeelingen over den ‘geleerden boekdrukker’ Antonius Goïnus (Het Boek, 1922, 269 en 343) kan ik weder een kort gedichtje toevoegen. In de rijke 18e eeuwsche boekerij van P. Fontein, eigendom van de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, onlangs geplaatst in de Universiteitsbibliotheek, is een fraai, hoewel zeer versleten stempelbandje dat een aantal 16e eeuwsche werkjes bevat, meerendeels school-lectuur, van Ioannes Ludovicus Vives, P. Faustus Andrelinus, H. Eobanus Hessus; ook enkele vertalingen van, en aanteekeningen op classieke auteurs. Daarin is een uitgaaf van Antonius Goynus: ‘Commentarius in primam et secundam Horatii Satyram autore Iuliano Aurelio Lessigniensi, in suprema Mechliniensi curia caussarum patrono. Paraphrasis in easdem eodem autore. Antverpiae typis Antonii Goyni Anno M.D.XLI.’ Op de keerzijde van den titel staat dit gedichtje: A. Goynvs morensis
Lectori Vix dum prodibat Satyrae solers ὑπoφήτηs
Nec fuerat vatis fulta nitore sui.
At nunc nacta ducem, praestanti pectore Iulum
Aurelium, haec, cuius dexteritate nitet.
B.
| |
De oorspronkelijkheid van R. Anslo's ‘bijbelsche bijschriften’.De beide werkjes, die ik de vorige maal op deze plaats besprak, geven een duidelijk beeld van de vrijheid, die de uìtgevers zich veroorloofden om met het geestelijk eigendom hunner auteurs om te springen gelijk dat hùn het voordeeligst toescheen, Doch wanneer de strijd om de Berner Conventie nog moest worden uitgevochten, kon misschien het volgende een bijdrage zijn, die - althans van de zijde der auteurs - een motief leverde vóór aansluiting. Nadat het vorig art. reeds ter perse was, kreeg ik in handen een ex. van de in dat art. veronderstelde vroegere druk van Anslo's werk. Het berust in de Bibl. Thysiana te Leiden. Een tweede ex. is, volgens H.H. Knippenberg (‘Reyer Anslo, zijn leven en zijn letterk. werk’ Amst. 1913), in particulier bezit, meerdere exx. zijn hem niet bekend. De titel luidt: ‘Icones Biblicae, Praecipuas sacrae scripturae Historias eleganter et graphicè representantes. Biblische Figvren. Daerinnen die Furnaemsten Historien in Heiliger Schrift begriffen geschichtmessig entworffen zijn. Figvres de la Bible. Demonstrant les Principales Histoires de la Sainte escriture. Bibel Printen. Vertoonende de voornaemste Historien en afbeeldsels der H. Schrifture. Figgers of the Bible. In who almost every History of the holy Schriptures are discribed. t' Amsterdam. Ghedruckt by Cornelis Danckertsz. woonende in de Kalver-straet, in de Danckbaerheyt, 1648.’ Bij vergelijking met de uitg. van Jac. Graal van 1736 valt nogal verschil in tekst op te merken, er is aan de verzen naar de eisch des tijds gepolijst en gepeuterd. De prentjes komen alleen in onderwerp overeen, ook hier zijn de bijschriften in lat. fra., hd., eng. en ndl. Hoewel titel, noch voorrede den naam van Anslo noemt, neemt Knippenberg aan, dat Anslo de dichter is der bijschriften, ‘De naam van den dich- | |
[pagina 218]
| |
ter komt voor als onderteekening der opdracht’ (t.a. pl. bl. 118) en uit 's uitgevers woorden: ‘Totte uyt-breyding deser nutte en leersame Af-beeldingen, hebbe ik die met 4 andere talen verrijct om onse Nabueren die deelachtig te maken’ concludeert Knippenberg: ‘dat het werk geen vertaling is van een buitenlandsche uitgave.’ (t.a. pl. bl. 119). Een andere druk (ook van 1648) bij Jacob Lescalje doet hem twijfelen ‘aan Anslo's auteursschap der vreemdtalige verzen’, (t.a. pl. bl. 124) wijl deze druk slechts de nederlandsche verzen heeft; doch ‘de uitgave van 1659 noemt hem als den auteur’, (t.a. pl. bl. 125.) De lof op dezelfde pagina aan Anslo toegezwaaid, omtrent de ‘reusachtige hoeveelheid letterproducten van Anslo in vreemde talen waar we hier mee (zouden) kennismaken’, en evenzoo de hieruit geconcludeerde aanwijzing voor Reyer's groote mate van algemeene ontwikkeling en talenkennis op zijn 22e jaar (t.a.pl. bl. 165) vervliegt echter in dwarrel-rook bij vergelijking met het volgende: Door vriendelijkheid van den Heer Burger kreeg ik ter inzage een werkje met eveneens Bijbelprentjes: ‘Iconvm Biblicarvm, Precipuas Sacrae Scripturae Historias eleganter et graphice repraesentans. Biblische Figŭren darinnen die Fŭrnembsten Historiën in Heiliger und Göttlicher Schrifft begriffen. Gründtlich und Geschichtmessig entworffen. Zu nutz und belustigung Gottsforchtiger vnd Kunstliebenden Personen artig vorgebildet, an tag gegeben vnd verlegt durch Matthaeum Merian von Basel’. Jammer genoeg is het exemplaar niet volledig, het titelblad van dl. I, II en IV, het slot der voorrede van dl. I en enkele prentjes ontbreken. Blijkens de voorrede van Pars II is Pars I van 1625; Pars III is van 1630. De titel van Danckert's uitgave vertoont reeds een merkwaardige overeenkomst. Ook de titelprenten zijn gecopiëerd, evenals de prentjes, en dit juist zoo, eigenlijk nòg juister dan bij het geval, wat ik in het vorig art. signaleerde. Vooral het Ve prentje van het N.T. ‘de Groetenis der Maghet Maria’, is een sprekend voorbeeld van klakkeloos overnemen: Aan de wand hangt een bord met cijfers, die in Merian's werkje ‘recht’, doch in Danckerts uitgave in ‘spiegelbeeld’ staan. De bijschriften in Merian zijn ook polyglottisch. lat. fra. en hd. Hij had die - althans voor het N.T. - ‘durch einen gelehrten Mann’ laten vervaardigen, om de prentjes te ‘erklaeren’. Onze Hollandsche uitgever is even vroom als zijn Duitsche collega; immers in de voorrede vertelt Merian: ‘dasz nicht wenig frōmer ehrliebender Leuth beneben mir mit schmertzen klagen dasz beyde so edele Kuenst (n.1. de schilder- en de graveerkunst) und also ins gemein die gantze Malerey in einen schändlichen miszbrauch, wie fast mit allen anderen Gaben Gottes verfahren wird, gezogen werden, in deme viel schandliche ärgerliche Bilder, ja solche sachen die vnter vns christen, wie der Apostel Paulus sagt, nicht genennet noch gehöret, oder gesehen werden solten, gemahlet, getruckt, feyl getragen, ach den Einfaltigen vnd lieben Jugend zu grossem argernusz spargirt werden. Andere, ob sie wol in diesen stuck sich enthalten, können sie doch nicht lassen, ihren vnzeitigen Eyffer vnd Geyffer bey diesen schweren betrubten, zeiten (de 30-jar. oorlog!) herauszustossen, durch solch Gemälde vnd Abrisz, dadurch sie des Nechsten, auch wol grosser Herren vnd Potentaten Ehr, guten Nahmen, Leymuth vnd Reputation Pasquilsweise gantz leichtfertig antasten, vnerachtet der straff, so die geschriebenen Rechten dergleichen Pasquillanten vnnachlassich bestimmen......’ en Danckertsz: ‘Twijffelende niet, of desen mijnen arbeyt, en vlijt hier in gehebruyckt, zal veele constenaren en constbeminners, beneffens veele andere Vroome luyden, aenghenaem zijn, en beter behagen, als een deel schandelijke afbeeldinghen daer onder sulke loopen, die buyten der Christenen kennisse behoorden te blijven, en den eenvoudige en simpele Ionckheyt van alle deught en eerbaerheyt aftrecken, die tot grooter schande van de const, | |
[pagina 219]
| |
dagelijcks aen den dach komen, alsmede alsulcke grollen, daermede sommigen haren even-naesten ja Princen en Heeren, haer eer, naem en achtbaerheyt, Pasquilswijse besmetten en vuyl maecken, ongeacht de straf die de gheschreven rechten over deselve uytspreken.’ Doch zijn eerlijkheid gaat zoo ver niet. In de reeds eerder geciteerde zinssnede der voorrede zegt hij: ‘hebbe ik die verrijct met 4 andere talen’, aan zijn lezers overlatende naar den aard van dit ‘verrijcken’ te raden. Dat velen hebben misgeraden, blijkt uit Knippenberg's dissertatie, overigens een vovrtreffelijk werk. De lat. fra. en hd. verzen in Danckertz' uitgave zijn woordelijk overgenomen uit Merian's werk. Voor ons tenminste getuigt het van weinig eergevoel, dat hij ook niet met een enkel woord zijn origineel heeft aangegeven, ook niet met een enkel woord gewag maakt van de niet-oorspronkelijkneid van zijn arbeid. Was het ‘Iconvm Biblicarum’ hier bekend? Merian was een bekende persoonlijkheid, ook in Holland, want in 1644 had dezelfde Danckertz vertaald een beschrijving van Zwitserland en daarin wèl den naam van den auteur vermeld. Of was het de gangbare en geoorloofde gewoonte der toenmalige uitgevers? maar dan is nog niet weg te cijferen wat hij in de voorrede zegt: ‘hebbe ik die verrijct....’ etc. en werpt dit een eigenaardig licht op de uitgeverspraktijk der 17e eeuw. Of moet het als excuus worden opgevat, als hij schrijft: ‘Dat ik dese Bybelsche Figuren.... aldus aenden dag brenge, sal my niemand (hoop ik) ten quaetste duyden, alsoo deselve.... tot een Godτsalighe betrachtingh der wonderdaden des Heeren.... leyden.’ Intusschen staat het vast, dat Anslo althans aan de lat. fra. en hd. verzen ‘geen schuld heeft’. De Nederlandsche kwatrijnen zullen ongetwijfeld van zijn hand zijn, daar anders de opdracht aan zijn moeder geen zin heeft. Misschien is hij ook de auteur der Engelsche verzen, misschien, want met de Nederl. vertoonen ze slechts overeenkomst van subject, en ze zijn een woordelijke vertaling der lat. fra. en hd. verzen. Ik ben zelfs geneigd te vermoeden, dat de jeugdige Reyer de overige verzen niet heeft gekend vóór ze reeds gedrukt waren, en hij, in opdracht van Danckertsz, zelfstandig de Nederl. kwatrijnen bij de prenties heeft geschreven. Knippenberg (t.a. pl. bl. 131) stelt de literaire waarde der bijschriften ‘niet bijzonder hoog’. En zeer zeker is dit oordeel juist; doch terwijl de vreemdtalige verzen bedenkelijk tot het peil van ‘ulevel-rijmpjes’ naderen verdient Anslo's werk lof om de vaak kernachtige wijze waarop hij de plaat toelicht, meer nog, den beschouwer inleidt in het wezen der voorstelling.
Amsterdam. P. Visser. |
|