Het Boek. Jaargang 12
(1923)– [tijdschrift] Boek, Het–Boekbespreking.Ch. Mortet. Les origines et les débuts de l'imprimerie d'après les recherches les plus récentes, ouvrage accompagné de XXI planches en phototypie. Paris, pour la sociétê française de bibliographie, 1922.Geheel thuis met zijn onderwerp, goed belezen in oudere en nieuwere vaklitteratuur - daarvan getuigen de noten en verwijzingen - heeft de heer Ch. Mortet naar merendeels bekende gegevens een niet veel nieuws brengend maar glashelder en zeer leesbaar boek geschreven over ‘Les origines et les débuts de l'imprimerie.’ In ruim 80 folio's compileert hij zijn geschrift uit vele studies van wetenschappelike voorgangers, alle eer bewijzend aan eruditie, verauft en nauwkeurigheid der Duitse bibliografen - wat er de persoonlike waarde aan geeft, is de kranige indeling van de stof, de juiste verhouding van hoofd- tot bijzaken, de logica van het betoog, drie deugden waarmee hij weer eens het Franse compositietalent bewijst. Deze eenvoudige | |
[pagina 220]
| |
helderheid maakt het boek bij uitstek geschikt voor beginnelingen in de bibliografiese wetenschap, die wel een strakke leiddraad mogen volgen langs de moeilike wegen van vroege 15de eeuwse xylo- en typografie. Na een korte inleiding behandelt de heer Mortet eerst de xylografiese druk. Reeds vroeg bekend in Chinaen Korea wordtdit procédé - zonder aan te wijzen verband met het Oosten - tegen het einde der 14de eeuw ook in Europa veelvuldig toegepast voor het bedrukken van stoffen, daarna voor het drukken van losse blaadjes. Calligrafen en verluchters brachten al vroeger volgens een analoge methode hun initialen in de handschriften aan. De losse blaadjes geven oorspronkelik vrome voorstellingen - zonder aarzelen aanvaardt Mortet de datum 1418 voor de Brusselse Madonna-, soms met enkele woorden gegraveerde tekst. Andere populaire xylografiese producten zijn o.a. speelkaarten, prospectussen, kalenders. Eén stapje verder en het xylografiese boek kan ontstaan, eerst nog met geschreven tekst omdat houtgraveurs met lettersnijden niet mochten treden in de rechten van het copiistengilde, daarna met gegraveerde bijschriften of uitvoerige gesneden tekst in meestal Gotiese of semi-cursieve letter (bij de Italianen vindt men de ronde letter.) Zo ontstaat een remplacant-handschrift en de heer Mortet ziet een bedriegelike overeenkomst - overdrijft hij hier niet wat? - tussen blokboek en manuscript. De inhoud der blokboeken is gewoonlik populair, veelal voor scholieren en arme klerken bestemd, wat het verdwijnen van bijna de hele oplaag verklaart: populaire lectuur is 't spoedigst kapotgelezen. Behalve de houtsneden van het Speculum, zijn de meeste blokboekxylografieën middelmatig, in een archaistiese stijl die de kleine man bekoort. Moeilik blijft de localisering en datering van blokboeken, en gewoonlik moeten daarbij spitsvondige kunsthistoriese methoden worden toegepast. Bouchot's theorie dat ze zouden gesneden zijn in- en gepropageerd van uit de grote Benedictijnse centra als Cluny en Citeaux noemtMortet niet meerdan een hypothese, en hij gelooft liever aan een gelijktijdig toepassen van het procédé in Duitsland, Nederland, Frankrijk, Italië, waar overal sinds het einde der 14de eeuw talrijke graveurs werkten bij stoffenfabricatie en decoratie van gebouwen. Soms valt een blokboek te localiseren naar de taal, enkele late Duitse geven een aanwijzing over de artist. Twee edities van de Biblia Pauperum met Duitse tekst zijn gedateerd 1470 en 75, en het is zeker dat 't klooster Béthany te Mechelen in 1465 een xylografies atelier bezat waar men ‘scripturas et ymagines’ drukte. Een Biblia Pauperum en Apocalypse waren gebonden in een band van 1467 en Mirabilia Romae vertoont 't wapen van Sixtus IV. Volgens Schreiber is er geen blokboek met houtsneetekst van vóór 1460, Firmin Didot, Bouchot, Dutuit willen terug tot 1440. Mortet vindt hun bewijzen niet steekhoudend maar kan niet geloven dat de zich zeer snel ontwikkelende houtsnedetechniek niet vóór 1460 op boeken zou zijn toegepast, waar de afbeelding van de H. Sebastiaan (los blad) van 1437 al was begeleid door een gegraveerd 13 regelig gebed. Trouwens Mortet komt tot 1440 voor de 2de editie van het Exercitium Super Pater Noster op grond van vergelijking der houtsneden met die in een Vlaams manuscript uit 1440: Bogart's Pomerium spirituale. Is het echter zeker dat deze dadelik in 1440m 't handschrift zijn geplakt? Dan zijn er berichten over xylografiese Donaten en Psalteria van 1447 in Italie. De ontwikkeling van het blokboek valt dus ongeveer samen met de ontwikkeling van het typografies boek [c. 1440-70] en we mogen zeker nooit zeggen dat 't laatste uit 't eerste is ontstaan, en niet dat 't typografiese 't xylografiese onmiddellik heeft verdrongen, in 't begin der 16de eeuw zelfs is er nog enige concurrentie. Ook gelooft Mortet geenszins aan een ontwikkeling van de typografie uit de xylografie en hier zijn we genaderd tot het twede deel van zijn boek: de typografie. De druktechniek is in het grof te ontleden in zijn drie voornaamste elementen: 't gebruik van dikke inkt, bewegelike letters uit gesmolten metaal en een pers. Drukken met de pers kwam o.a. voor in de papierindustrie of bij de wijnoogst, dikke inkt bestond uit gekookte olie, roetzwart en een vernis: olieverven en vernissen werden sinds de 14de eeuw veel gebruikt, hier hoefde de typografie dus niets uit te vinden. Nieuw lijkt de vondst van | |
[pagina 221]
| |
losse, bewegelike letters, maar in de eerste helft van de 15de eeuw drukten binders op de boekplatten met metalen holle of en-relief-stempels, metaalgieters hadden hun gietvormen met afzonderlike letters gestempeld. Boekdrukkers combineren de bekende technieken; de moeilikheid wordt, voor alle letters, leestekens enz. genoeg volmaakt gelijke karakters te bezitten en 't tijdelik onbewegelik zetten der te bezigen letters bij de druk. Graveurs en goudsmeden kenden al matrijzen en patrijzen; de eerste drukkers kwamen, behalve uit 't calligafies bedrijf veelal uit de gelederen van goudsmeden en muntgraveurs (Gutenberg, Jenson, Waldvogel.) Maar de vernuftige combinatie van het veelsoortige bekende blijft geniaal en voor de practiese bezwaren waren overwonnen, zullen heel wat pogingen zijn mislukt. 't Oudste typografiese product is van 1447.Vroegere data blijven hypotheties en berusten op een willekeurig vertalen van termen met niet vaststaande betekenis. Mortetgeefteerst een overzicht van de historiese documenten die voor datering en toeschrijving in aanmerking komen: de niet boven alle verdenking verheven Straatsburgse processtukken van 1439, de passage uit de Keulse kroniek, Avignonse contracten van 1444-46, plaatsen uit het Memoriaal (1446) van de abt de St. Auber van Cambrai. De processtukken alleen zijn niet voldoende om te bewijzen dat Gutenberg in 1439 typograaf was te Straatsburg wat de Duitse deskundigen wel graag aannemen, maar vrij oude andere getuigen, Mathias Palmieri in zijn vervolg op Eusebius Chroniek (Venetië 1483) en de Keulse kroniekschrijver, nemen 't jaar 1440 aan voor Gutenberg's eerste typografies succes, maar beiden noemen Mainz en niet Straatsburg. De Keulse kroniekschrijver spreekt van Latijnse Donaten die volgens U. Zell vóór Gutenberg in Holland zouden zijn gedrukt. En daar de heer Mortet niet gelooft aan 't ontstaan van typografie uit xylografie, kan hij ook niet aannemen dat met deze Donaten van Hollandse oorsprong blokboeken bedoeld zouden zijn. Toen Requin in 1898 de contracten vond, waarbij Waldvogel te Avignon op zich neemt leerlingen te onderwijzen ‘in artem scribendi artificialiter’ doemden nieuwe mogelikheden op. Behalve tot onderwijs geven in de nieuwe kunst verbindt Waldvogel zich materiaal te leveren, en waar hier alles scherper omschreven is dan in de Staatsburger stukken, durft Mortet nu wel te concluderen dat o.a. met ‘litteras formatas’ en ‘instrumentum calibis vocatum vitis’ drukkersbenodigdheden worden bedoeld. Bevreemdend is 't kleine aantal letters waarvan sprake zou zijn, misschien moet men onder ‘litteras formatas’ patrijzen verstaan. Van eventuele Avignonse prototypografie is geen snipper over, wat niet zeggen wil dat er in die stad om en bij 1445 niet is gedrukt. De verlangde geheimhouding in de contracten wijst wel degelik op een nieuw gevonden procédé. - De abt Jean le Robert v. Cambrai vermeldt in zijn memoriaal posten voor een Doctrinaal ‘getté en molle’ (1446) en voor een dergelik Doctrinaal te Valenciennes in 1451 gekocht, wat een vroege handel in gedrukte schoolboeken voor Vlaanderen bewijst. Mortet weet niet of ‘getté en molle’ hier op xylografiese of typografiese druk duidt. Het is aardig te zien hoe verschillende geleerden hun verschillende momenten van graag-geloven of scepsis hebben. Pansier in zijn nieuwe boek over de geschiedenis van het boek te AvignonGa naar voetnoot1) durft met veel minder zekerheid dan Mortet de Avignonse documenten te interpreteren en weet o.a. niet of we onder ‘kunstmatig schrijven’ ons drukken mogen verstaan al kan hij Waldvogel's bezitje aan losse letters niet lochenen. Maar Pansier is zeker (o.c. I, 172 ss.) dat de abt van Cambrai typografiese boeken kocht en tal van plaatsen somt hij op waar ‘getté en molle’ of een analoge uitdrukking op gedrukt boek slaat in tegenstelling tot manuscript, terwijl de mogelike uitbreiding van het begrip ‘getté en molle’ tot xylografiese druk bij hem niet opkomt. Aanspraken van Joh. Brito en Mentelin gelden bij Mortet in 't geheel niet en Hadrianus Junius' verhaal, een plaatselike overlevering 130 jaar na | |
[pagina 222]
| |
datum neergeschreven, is voor hem geen betrouwbare bron en van geringer waarde dan 't minder uitvoerig bericht in de Keulse kroniek. Wel is 't zeker dat de Gotiese letter der Costerianen een letter naar 15dee. Hollandse handschriften is; ook de taal van sommige Costerianen verbiedt natuurlik alle twijfel aan Hollandse afkomst, maar een datum 1440 blijft fictief, een aantekening 1471-72 op een der fragmenten is 't eerste historiese jaartal in de Costergeschiedenis. Mortet moet echter toegeven dat Zedler's onderzoekingen de datum 1440 vrij plausiebel maken, maar waar Zedler de hele Junius-hypothese handhaaft, is Mortet's voorzichtige eindconclusie dat er waarschijnlik typografiese proeven zijn genomen in Holland voor 1440, misschien te Straatsburg in 1439, te Avignon tussen 1444-46 en in Vlaanderen mogelik in dezelfde tijd. De pogingen zijn gelukt en de techniek is volmaakt te Mainz tussen 1447-57, daar valt niet aan te tornen. Ik hoef hier niet weer een overzicht te geven van de verschillende soorten vroege Mainzer typen noch van de notariele acte van 6 Nov. '55 waaruit blijkt dat Fust de geldschieter van de drukker Gutenberg was. Ook Mortet is alleszins geneigd Gutenberg de uitvinder der typografie te noemen, als men onder een uitvinding ten minste niet verstaat de idee maar de practies gelukte toepassing daarvan. 't Is moeilik precies uit te maken waarin Gutenberg's vondsten hebben bestaan. Zeker dankte hij zijn succes aan zijn taaie volhouden bij het gebruiken van procédés die hij in zijn omgeving van goudsmeden, muntmeesters en medailleurs had leren kennen. Voor de meeste bibliografen bestaat zijn vinding in 't maken van bewegelike letters uit gesmolten metaal, voor Zedler in 't vervangen van de zandvorm door de metalen matrijs en in het gebruik van 't ‘Handgiessinstrument.’ Hoe ook, er hoort ongelofelik techniese vaardigheid toe om drukken als de vroege Mainzerteleveren. Nieuw in Mortet's beschouwingen lijktdeneigingSchoeffer's productie uit te breiden ten koste van die van Gutenberg. Zolang geen nieuwe namen opduiken, zullen we alles wat tussen 1447-56 in Mainz van de pers is gekomen moeten toeschrijven aan Gutenberg of Schoeffer. Dziatko en de mannen van de Veröffentlichungen der Gutenberggesellschaft, Schwenke, Zedler enz. willen alles tot Gutenberg terug brengen wat vóór 1457 in Mainz is gedrukt en ze maken hem tot geestelike vader van het Mainzer Psalterium uit 1457 (daarmee ook van Missale abbreviatum en Missale speciale in de kleine psalteriumtype); het Catholicon van 1460, in sommige opzichten technies verwant met 36- en 42 regelige Bijbel, zouden de Duitse bibliografen hem gaarne toeschrijven, ook op grond van de lyriese colophon! Hessels is de grote tegenstander van de tendentieuse Duitsers (hem volgen voorzichtig de bewerkers van de Incunabelcatalogus van British Museum); hij, en met hem Polain, vindt 't Duitse betoog een a priori redeneren en Hessels meent dat Gutenberg financieel niet tot belangrijke uitgaven in staat was, en dat in Mainz verschillende drukkers uit verschillende handschriften verschillende typen kunnen hebben gecopieerd. Mortet staat nu op het enigszins aparte standpunt, dat alles wat vóór 1457 te Mainz is gedrukt en niet aan Schoeffer kan worden toegeschreven, van Gutenberg is. De Bijbel van 42 regels echter zet hij op rekening van Schoeffer naar analogie van de 35 regelige Donaat in de Bibliothèque Nationale, waarvan de colophon vermeldt dat het een druk is van Schoeffer. Daar Fust's naam hier ontbreekt, moet de Donaat na 1467 worden gedateerd. Schoeffer en Fust kunnen de gebruikte type echter veel vroeger hebben bezeten. De Litterae indulgentiarum van 30 regels (1454-1455) staan en vallen met de 42-regelige Bijbel. Om 't Psalterium van 1457 aan Gutenberg te durven toeschrijven, vindt Mortet paradoxaal. Bij het Psalterium horen, als gezegd, Missale speciale en Missale abbreviatum. Het Catholicon is niet in een type van Schoeffer, zou dus volgens Mortet's ‘entweder oder’ van Gutenberg zijn, als het niet hoogstwaarschijnlik was dat in 1460 te Mainz al vele typografen waren gevestigd. Is Gutenberg de eerste drukker, Schoeffer is het eerste genie in zijn vak, de man van het Psalterium, een typografies meesterstuk, en van een eerbiedwaardige reeks andere prachtige boeken, gedrukttussen 1459-1502. Mortet gaat zo ver, dat hij zich beroepend op een plaats bij Trithemius o.a. | |
[pagina 223]
| |
ook de ‘Handgiessmachine’ van Gutenberg aan Schoeffer wil toekennen. Het lijkt me niet nodig Mortet's argumentatie nog weer eens in bizonderheden over te nemen. Belangstellenden worden hier alleen even op zijn conclusies gewezen, met weinig moeite kunnen zij zijn helder en bondig hoofdstuk. ‘Part respective de J. Gutenberg et de P. Schoeffer’ overlezen. Ik zelf durf in deze subtiele quaesties geen stelling nemen, zou, daar de waarheid gewoonlik in 't midden ligt,veel voor Mortet's gematigde beschouwingen kunnen voelen. De schrijver besluit met een aardig hoofdstuk over 't aspect van het vroege gedrukte boek, dat door materiaal, formaat, katernenverdeling, lettertekens met of zonder abbreviaties en verbindingen, bladvulling en versiering, volmaakt bij 't handschrift aansluit; de drukletter is in de verschillende streken gecopieerd naar de locale schrijfletter. Oorspronkelik werd drukken als een bizondere manier van schrijven beschouwd en lang waren de drukkers opgenomen in het gilde van schrijvers, boekverkopers en verluchters. De eerste producten vande pers konden als manuscripten worden verkocht. In 't laatste kwart der 15de eeuw komen enkele nieuwigheden op: gedrukte foliering en signaturen sinds 1471-72, in 1476 't eerste gedrukte titelblad. Naast de miniaturen der handschriften staan de gekleurde houtsneden der incunabels. Wanneer tegen de 16e eeuw het modelé der gravures sterker wordt, vervalt de behoefte aan vlakvulling met verf, de overeenkomst van wiegedruk en handschrift wordt kleiner, het moderne boek is ontstaan: typografiese druk met gegraveerde zwart- en witte illustratie. Fris in Mortet's boek is de onsentimentele manier waarop de nog steeds chauvinistiese gevoelens wekkende uitvinding der boekdrukkunst wordt gewaardeerd, niet naar de geweldige gevolgen maar op zich zelf: als een reeks toepassingen en een samenvoegen van bekende procédé's, voortdurend vervolmaakt door zeer bedreven en kundige technici, die de oeconomiese noodzakelikheid kenden billik te copieren voor de uiterst weetgierige 15de eeuwers - een streven dus naar ‘goede en goedkope lectuur’-, ‘moins un chapitre de l'histoire littéraire qu'un chapitre de l'histoireindustrielle et économique de l'Europe.’ Losse platen in fototypie vormen het twede deel van Mortet's boek; ze zijn mooi gekozen, voortreffelik uitgevoerd en hebben de grote verdienste de tekst werkelik toe te lichten.
R. Pennink.
| |
Bulletin Officiel /de l'/ Union syndicale et Féderation des syndicats des Maîtres imprimeurs de France. Noël 1922. Paris, 1922.Dit is in den meest letterlijken zin van het woord een prachtig boek, pompeus, rijk, breed van opzet, verrassend en afwisselend van inhoud. Het is een zwaar, quarto boekdeel, alle traditioneele afmetingen overschrijdend, die als ongeschreven voorschrift gelden voor het kerstnummer van een tijdschrift. Het omvat ruim 70 bladzijden tekst, 70 platen voor het meerendeel in kleuren en tot slot nog 80 advertentie-pagina's, en wie het voor 't eerst onder de oogen krijgt, wordt er onmiddelijk door geimponeerd, en gevoelt respect voor de energie der Fransche drukkers, die klanten en arbeid trachten te winnen door een reklame-uitgave van 200 kloeke conceptie. En toch.... bij nader kennismaking voelt men zich slechts ten deele bevredigd. Ofschoon rijk en praalvol, is het geen geheel van artistieke waarde en beteekenis, maar een onevenwichtig samenraapsel van schitterende, goede en ook wel heel minderwaardige fragmenten. De utiliteitswaarde van dezen drukkersbijbel is, dat hij een groot aantal voorbeelden bevat van allerlei methoden van plaatdruk: ik mag niet zeggen van ‘alle methoden’, want bijna iedere drukkerij bezit ten huidigen dage voor de chemigraphie haar eigen geheimen, die haar het een of ander bizonder resultaat waarborgen. Niettemin wordt hier in breede trekken, belangwekkend en leerzaam ook voor den belangstellenden leek, een overzicht gegeven der moderne graphiek, met zorgvuldig gekozen en zorgvol | |
[pagina 224]
| |
uitgevoerde exempelen, die stuk voor stuk in eenige verklarende bladzijden tekst, met technische bizonderheden worden toegelicht. Dat in deze korte verklaringen wel het ‘naaste’, maar niet het ‘allernaaste’ wordt verteld, spreekt van zelf, maar de kundige vakman, die als goede verstaanderslechts een half woord noodig heeft, zal met de resultaten dezer korte theorie onder zijn onmiddelijk bereik, er toch wel eenig profijt van kunnen hebben. Men treft hier reproductie aan in ‘metallo-calcographie’, ‘timbrage’, ‘trichromie’, ‘roto- calcographie’, ‘off-set’, ‘photomecanique monoteinte’, ‘vitrauphanie’, ‘heliochromotypie’, ‘platinogravure’, ‘similigravure’ enz. om slechts enkele termen te noemen, en deze woorden zijn wel tamelijk gemakkelijk volgens hun samenstelling te verklaren, maar de technische finesses worden er zorgvuldig door omsluierd. Dit staat echter vast, dat zich onder deze zeer ongelijkwaardige verzameling meesterstukken bevinden van moderne plaatdrukkunst. Toen ik eenige jaren geleden met een Amsterdamsch kunstenaar de ‘I. G.T. A’ bezocht, stond hij bij een verzameling reproducties van aquarellen opeens geergerd stil en riep uit: ‘Dat is misdadig mooi!.... waar moet het naar toe, wanneer we ten slotte het origineel bijna niet meer van de reproductie kunnen onderscheiden?’.... De techniek heeft zich sedert dien tijd nog steeds verfijnd, en bij het doorbladeren van dit boek werd ik menigmaal aan de verontwaardigde ontroering van mijn Amsterdamschen vriend herinnerd. Er zijn prenten in, waar de reproductie de uiterste grens van volkomenheid schijnt te hebben bereikt, en ook als geheel geeft de prentencollectie een zeer hoogen dunk van den Franschen plaatdruk. Naast de clichédrukken, zijn hier mooie litho's opgenomen; maar de gewone opvatting, dat de litho de mechanische reproductie-methoden, wat artistiek effect betreft, ver achter zich laat, schijnt hier bezwaarlijk te handhaven. Dit praalvolle boek is echter tevens een document voor het feit, dat de Fransche drukkers voornamelijk in den plaatdruk uitmunten, en in den letterdruk (het zuiver typographische gedeelte van het vak) en ook in de artistieke samenstelling van het boek, bij andere landen ten achter staan. Enkele bladzijden van zeer mooien letterdruk vindt men in de verhandeling over ‘Calcographie’ (pag. 44-53), terwijl wij een zeer fraaie Italiaansche cursief bewonderen op pag. 18-19; maar de boekversiering en typographische indeeling van nagenoeg het geheele tekstgedeelte is zoet en banaal. De quasi-renaissance kaders doen aan 1830 denken, en de vignetten stammen uit de nalatenschap van een overgrootvader-drukker. Er is voor de Fransche typographen werkelijk wel eenige reden, om wat meer connectie te zoeken met hun Engelsche vrienden, en zelfs zou het voor hen een geluk zijn, indien ze hun Germanophobie konden overwinnen, en in de leer gaan bij ‘Die Brücke’ en bij het ‘Insel-Verlag’. De kennismaking met enkele Hollandsche drukkerijen zou hun zelfs wel eenig goed kunnen doen, ofschoon ik daarmee volstrekt niet zeggen wil, dat ook wij, in het algemeen gesproken, geen lessen in goede drukkunst meer noodig hebben. Bedenkelijk is het in dit boek echter vooral gesteld met de typographische onderschriften der prenten, die door hun smakeloosheid en rommelige samenstelling soms het geheele artistieke effect bederven. Ook de plaatsing en versiering der advertenties is van een bedroevende achterlijkheid. Er valt hier alleen eenige invloed waar te nemen van de beruchte Amerikaansche ‘reklame-psychologie’, maar overigens vindt men er alles bijeen, wat slecht, smakeloos smoutzetwerk ons leveren kan. ‘Prachtig’ (ik zeide het reeds) is dit boek, maar aan onze moderne begrippen van een ‘mooi boek’ beantwoordt het niet.
J.D.C. van Dokkum. |
|