Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 79]
| |
De Droogte van de JodinIn het Caert-thresoor, het aardige wereld-atlasje in klein formaat in 1598 door Cornelis Claeszoon te Amsterdam, in samenwerking met Barent Langenes te Middelburg, uitgegeven, staat tusschen de kaartjes van Madagascar en Manicongo een prentje, gegraveerd door P[etrus] K[aerius], met de voorstelling van een schip dat op een rif is geloopen, terwijl de buiten boord zijnde manschappen aangevallen worden door reusachtige kreeften. Het opschrift luidt Baixos de Ivdia. In een tekst van drie bladzijden wordt daarbij het volgende verhaald. ![]() Vanden C. das Correntes 30. mylen, tusschen het Eylandt van S. LaurensGa naar voetnoot1) ende 't vaste landt, te weten van het Eylandt 50. mylen, ende van 't vaste landt 70. leggen eenighe sorghelijcke droochten, van | |
[pagina 80]
| |
scherp ende louter Corael, van verruwe swert, wit, ende groen; die worden ghenaemt Os Baixos de India; dat is de drooghte vande Judinne, beginnende op 221/2. graden, ende durende tot de 22. toe. Dit is ghelijck Virgilius van eenighe diergelijcke schrijft ‘Een yselijcke rugh van de verwoede Zee’Ga naar voetnoot1), Daer veel schepen op ghesnevelt zijn; of door de furie van eenich storm, of door versuymenisse der schipperen ende stuurluyden. | |
[pagina 81]
| |
hiewen hen aen de handen, om den last t'ontcomen, die sulck volck al te groot maeckte; dies oock eenighe die sonder geweer waren, van hen buyten boort gesmeten zijn. Het scheen dat Hemel ende Aerde verginck doen dees aen het schip oorlof namen, door het gekrijsch van de overblyvende menschen. So is het Boot voorts gevaren, maer met weynich voordeel, also het seer gheladen was, ende qualijck gheconserteert. Daerover hebben een raet ghesloten, ende eenen Capiteijn ghecosen, dat was een Edelman Mestise van Indien, die soude gebieden, ende dat hy beval soude sonder teghen segghen van hen naeghecomen worden. Dees wees op yemandt die niet soo weerachtich was, ende worde dan van d'ander buyten boort ghesmeten, daer onder was een Timmerman die oock het Boodt had helpen maecken, dan eer hy in Zee soude gheworpen zijn, badt om een stucxken Mermellade; ende een dronck wijns, dat genomen hebbende, liet hem ghewillich in Zee werpen. Het waren ook twee broeders in dit Boot, van diemen in Portugal nieuwe Christenen heet, d'outste van hen gegrepen wesende tot dien eijnde, datmen hem over 't Boort soude werpen, is de ionckste opgestaen, ende heeft ootmoedelijcken ghebeden, datmen zijn broeder soude willen los laten, ende hem inde plaets verdrencken. Dat zijn Broeder ouder, verstandiger ende nutter inde werelt was dan hy, dat die zyne susters beter soude weten te helpen. So hebben zy den joncksten genomen, die doch wel ses uren het Boot naer sworn, ende so zy hem naer de handen hiewen, om niet aen boort te comen: heeft hij een sweert inde hant gevat, al wast dat het hem dien overmidts sneet, so dat zy noch ten lesten beweecht zijnde, hem weder in het Boot namen. Dese twee schrijft de voorsz. Jan Huyghen dat hij in Goa gekent heeft. Dus zijn dese luyden 20. daghen over wech gheweest, ende ten laetsten aen Landt ghecomen, daer zy den Admirael met het volck van het cleyne Boot vonden. In somma het zijn 60. persoonen ghesalveert, van alle die in het schip waren, dese 60. leden noch veel eer zy tot Moçambique quamen, worden vande Caffres berooft, ende droeghen groote commer ende miserie. Van het schip is noyt eenich teecken meer af ghecomen, dat is vande Golven met alle het ander volck, behalven twee die sich op berders berchden, verslonden. Dese Stuerman in Portugal comende worde ghevangen, ende achternae door gaven los ghelaten; ja noch op een ander schip ghestelt, dat hy weder op de voorsz. droochte soude verloren hebben, ten hadde den dagh hen te baet ghecomen. Dan also hy met het schip wederom track nae Portugal, so is hy ten laetsten by de Cabo de bona Esperança, met schip, volck ende waren ghebleven, ghevende so zijn lichaem aen den blauwen Neptuno, die hem ghewaerschout hadde van te voren van het recht dat hy daer op pretendeerde. Deze tekst is een aardig voorbeeld van het werk van den auteur van het Caert-thresoor, die zijn stof ontleent aan de beste schrijvers | |
[pagina 82]
| |
op het gebied van geografie en historie en die opsiert met aanhalingen uit oudere en nieuwere dichters. We kennen in dezen tijd één schrijver, die zóó te huis is èn in de wetenschappelijke èn in de dichterlijke letteren, en wel Zacharias Heyns. Maar het zou bevreemdend zijn, dat hij met dezen tekst voor Cornells Claesz. te schrijven, zijn eigen kaartwerk concurrentie zou hebben aangedaan - en Viverius, die den tekst later omwerkte, spreekt van den auteur als van ‘een Jongh-man, ons onbekent’. De aangehaalde tekst is - afgezien van de verzen - geheel aan Linschoten ontleend. In het Itinerario vinden we echter bij het verhaal niet de prentvoorstelling, en het is ook duidelijk, dat deze er niet bij behoort; immers van die reuzenkreeften rept het verhaal niet. Deze voorstelling vinden we terug op een van de kaarten, waarin we sinds eenige jaren op het voetspoor van Dr. F.C. Wieder het kaartwerk van Petrus Plancius hebben herkend, en die we zonder aarzelen ook als uitgaven van Cornells Claesz mogen beschouwen. Het is de Delinealio orarum Manicongi, Angolae, Monomotapae, Terrae Natalis, Zofalae, Mozambicae, Abyssinorum etc., in het vierde deel van De Amsterdamsche boekdrukkers (blz. 422) door mij beschreven onder no. 731. De kaart, door Joannes a Duetechum Junior, omvat Zuid-Afrika van den tweeden graad benoorden de linie af, en een groot deel van den Indischen Oceaan met Madagascar en tal van kleine eilanden en riffen. Rechts onderaan in rijke omlijsting het gestrande schip met de door kreeften aangevallen mannen, geheel als op het Caert-thresoorprentje, en daarbij een Latijnsch bijschrift dat in korte woorden de schipbreuk van S. Iago in 1586 op de droogte de Judia vermeldt. Hoe kan deze verbinding van de kreeftenvoorstelling met het schipbreukverhaal waarin geene kreeften voorkomen, ontstaan zijn? Dit leert ons de Fransche uitgaaf van Linschoten's Itinerario, getiteld Histoire de la navigation de Jean Hugues de Linscot, in 1610 te FrankfortGa naar voetnoot1) gedrukt voor de Amsterdamsche uitgevers Hendrik Laurensz. en Dirck Pietersz [Pers]. Deze uitgaaf heeft eene veel rijkere illustratie dan de oorspronkelijke. Wij vinden er bij het schipbreukverhaal van S. Iago in 1586 (Chap. XCII) een heel andere prent, die met het verhaal overeenkomt: het schip op de klippen, vol jammerende menschen, een wegvarende boot, waarvan de opvarenden zich met forsche slagen weren tegen de nazwemmers, en op de klip mannen die de tweede boot in orde maken. | |
[pagina 83]
| |
Maar ook de ons reeds bekende voorstelling staat in het boek, hoewel in bijzonderheden belangrijk afwijkend. Ze staat bij Chap. XLVIII, handelende over de visschen en zeemonsters van Indië. En daar behoort ze ook; zie hier den tekst in de oorspronkelijke Hollandsche Linschoten-uitgaaf, die het geval beschrijft. Desghelijcks is gheschiet dat een schip ghenaemt San Pedro 't seijl gaende van Cochijn uyt Indien naer Portugael, is verseijlt op een droochte diemen noch heden noemt naer 't selfde schip, die drooghten van Sint Pedro, ligghen van Goa zuyt zuytwest aen op 6. graden aende zyde van 't zuyden, alwaer het selfde schip bleef; maer het volck berghden haer altesamen, ende maeckten van het houdt ende stucken van 't ghebleven schip een kleijn Carveel, waermede quamen altesamen weder naer Indien, ende den tijdt datse haer hier in occupeerden, soo vondense op de selfde drooghten so groote Crabben, ende in so groote menighten datse ghedwonghen waren een schanse te maken, ende met scherpe wacht haer daer van te beschermen; want waren van een so afgryselijcke groote, dat wie datse kregen onder haer klaeuwen die was om den hals ende verslonden; dit selfde is warachtigh en is noch onlancx gheleden: want in 't schip daer ick met uyt Indien naar Portugael quam, waren twee Bootsghesellen, die in 't selfde schip San Pedro met waren, ende daer warachtighe ghetuygenisse af gaven, gelijck het selfde oock in Goa op veel plaetsen afghemaelt is tot een eeuwighe memorie. De prent in de Fransche uitgaaf past geheel bij dit verhaal: het gestrande schip, de werkzaamheid aan de boot, de reusachtige dieren die de mannen aanvallen, hier geen kreeften, maar krabben, en wel in onafzienbare menigte, en de mannen die zich weren en een schans opwerpen. Dat de krabben op de andere prentjes kreeften zijn geworden is van weinig beteekenis; een graveur die niet slaafs copiëerde, kan zich licht zoo'n vrijheid veroorloven. Maar hoe zou het gekomen zijn dat deze voorstelling naar de Baixos de Iudia is verlegd en met het verhaal van de ramp van de S. Jago verbonden? En hoe zou die latere Fransche Linschoten-uitgaaf komen aan deze en nog andere afbeeldingen die de oorspronkelijke uitgaaf niet heeft? Waarschijnlijk doordat van het Itinerario, evenals van latere reisbeschrijvingen, losse reeksen van prenten, met korten tekst, in den handel werden gebracht. In de uitgaaf werd dan niet altijd de geheele prentenreeks opgenomen. Tiele (Mémoire p. 103) vermeldt eene reeks Linschoten-prenten met Latijnsche onderschriften; zelf heb ik voor eenige jaren een exemplaar hiervan gezien, behoo- | |
[pagina 84]
| |
rende aan het Engelsche antiquariaat Stevens, ik meen dat daarin alleen prenten waren die ook in de uitgaaf van 1596 staan. Maar een prentje als dat van het binnenste van het Behouden huis op Nova Zembla, dat toch wel echt moet zijn, is niet in het journaal van Gerrit de Veer opgenomen, wel in de uitgaaf van de Bry. Zoo zullen ook deze beide schipbreukprenten, met nog eenige andere, wel degelijk bij het Itinerario behooren, hoewel ze in de oudste uitgaaf niet staan. Het is wel te hopen, dat we na de verdienstelijke, maar nog veel te onvolledige uitgaaf van het Itinerario van 1910, er met der tijd eens eene nieuwe zullen krijgen van het geheele werk met al de prenten in de verschillende uitgaven, en volledige bibliografische en iconografische beschrijving. Wat hebben we nu te denken van de waarheid van de schipbreukverhalen van Linschoten? Zijne waarheidsliefde is onverdacht, en de nauwgezetheid, waarmede hij te werk gaat, blijkt uit de vermelding zelve van zijne zegslieden, die uitdrukkelijk verklaarden dat zij ‘warachtighe ghetuygenisse’ gaven. Wieder steekt in het aardige boekje De oude weg naar Indie om de Kaap, waarin hij eene beschrijving geeft met toelichtenden tekst bij de kaarten van Plancius en Linschoten, die in het stoomschip Jan Pieterszoon Coen in relief gereproduceerd zijnGa naar voetnoot1), den draak met het krabben- en kreeftenverhaal. Nog veel erger werd het lot van zulke schipbreukelingen, wanneer zij in de macht vielen van ongekende en ongehoorde zeemonsters! Men wist te verhalen van een schip, dat gestrand was op een zandbank, waar de scheepslieden, toen zij begonnen een boot te bouwen, onverwachts aangevallen werden door monsterachtige groote krabben - anderen zeggen kreeften, wat er niet veel op aankomt, het is allebei even akelig. Die krabben konden een man in hun vangarmen nemenGa naar voetnoot2), of is men den kreeften toegedaan, de kreeften omsloten de mannen in hunne scharen. Men moest dijken van zand opwerpen om deze monsters van zich af te houden. Na aanhaling van een paar zinsneden van Linschoten (zie boven) laat hij dan volgen: Maar die monsters ziet men niet met ziender oogen, die wordt men | |
[pagina 85]
| |
alleen maar gewaar in zijn verbeelding, wanneer de zee weer kalm is en het weder helder, als de matroos zijn smart vergeet Deze aanhalingen geven een aardig staaltje van den geestigen verhaaltrant van Wieder's schets van de oude reis naar Indië in den tijd toen er nog geen stoomschepen waren en geen Suez-kanaal; men herkent hier den laten en waardigen navolger van den auteur van het Caert-thresoor, die met dichtregels zijn werk weet op te sieren. Inderdaad gaat hij m.i. te ver, door dien krabbenaanval zonder onderzoek naar het rijk der fantasie te verwijzen. De zeelieden mogen overdreven hebben, de afbeeldingen mogen er nog iets bij hebben gefantaseerd, maar dat een gevaarlijke aanval van groote krabben op een klip in den Indischen oceaan ondenkbaar zou zijn, wordt op deze manier volstrekt niet bewezen. Gaan we terug tot het andere verhaal, van de schipbreuk van S. Jago, op de Baixos de Iudia, dan moeten we nog de vraag stellen, of dit werkelijk de naam was van die ondiepte, en, als hier een bevestigend antwoord op volgt, zouden we gaarne een verklaring hebben van dien zonderlingen naam. Kern, die bij den tekst van Linschoten in 1910 korte aanteekeningen maakte, meent met eene zeer kleine wijziging te moeten lezen Baixos de India: ‘een vergissing van Linschoten, die voor India gelezen heeft Judia’. Rouffaer sluit zich in de uitgaaf van De eerste schipvaartGa naar voetnoot1) hierbij aan. Beiden zonder eenig bewijs. Deze afdoende correctie schijnt mij volstrekt onjuist te zijn, een sprekend staaltje van verkeerde kritiek. De lezing India komt voor op latere (17e-eeuwsche) kaarten, de oudere kaarten en berichten hebben Iudia, en Linschoten heeft al wat hij meedeelt, niet gelezen, maar verreweg het meeste beleefd, gezien en uit den mond van zijne zegslieden gehoord en opgeteekend. En als hij nu niet slechts Judia schrijft, maar er uitdrukkelijk bijvoegt, ‘dat is de Drooghte van de Judinne’, dan is m.i. de gedachte aan eene verkeerde lezing hier uitgesloten, dan ligt de copiëerfout veeleer bij de latere cartografen. Trouwens hoe | |
[pagina 86]
| |
veel meer lag het voor de hand, voor het vreemde Iudia het gewone woord India te schrijven dan omgekeerd. En hoe vreemd de naam droogte van de jodin moge schijnen, ook de naam ondiepte van Indie zou voor die riffen tusschen Africa en Madagascar heel vreemd zijn; waarom zou van de honderden ondiepten in de Indische zeeën juist deze zoo heeten? Houden we ons dus aan Linschoten, en gelooven we dat hij werkelijk in die dagen, toen iedereen in Indië vervuld was van het vreeselijke bericht van den ondergang van het admiraalschip met zijn honderden opvarenden, die klippen niet anders heeft hooren noemen, dan ‘de droogte van de jodin’. Dan komt de vraag, hoe die naam kan zijn ontstaan. Hierop vond ik onlangs een antwoord bij kennisneming van het boek van Hümmerich over de vaart naar Indië onder Francisco d'Almeida in 1505/06Ga naar voetnoot1). Dit werk geeft een volledig overzicht van die groote Portugeesche onderneming, waaraan Duitsche en Italiaansche kooplieden deel namen, en waarover twee belangrijke Duitsche berichten bewaard zijn. Bij de bestudeering werd mijne aandacht getrokken door eene overigens weinig belangrijke bijzonderheid, namelijk den naam van een Portugeesch schip, de Judia. Het schip behoorde aan een der groote reeders te Lissabon, Fernando de Noronha; het maakte deel uit van de Portugeesche handels- en oorlogsvloot en voer jaren lang in de Indische wateren. Het had officiëel een anderen naam, naar den heiligen Christoffel; de naam Judia was een schertsnaam bij het scheepsvolk. De reeder was namelijk een bekend en machtig man met groote zaken vooral in Brazilië, waar zelfs een eiland naar hem genoemd was. Maar hij was een nieuwe Christen, een gedoopte jood, en zoo werd het schip schertsend of spottend de Jodin genoemd. De naam werd zoo gewoon, dat het later ook in de officiëele stukken altijd zoo werd aangeduid. Ligt het nu niet voor de hand, verband te brengen tusschen dat schip de Jodin, dat jaren lang in de Indische wateren voer, en de droogte van de Jodin? En welk verband dit was, kan nauwelijks twijfelachtig zijn; de droogte zal haren naam wel van het schip gekregen hebben. Zoo heeft die zeemansscherts een blijvend gevolg gehad in de geografie van den Indischen oceaan.
C.P. Burger Jr. |
|