| |
Boekbespreking
Nog eens het Zuid-Nederlandsche handboek over openbare boekerijen enz.
De heer Jan van Meel, schrijver van het ons ter aankondiging toegezonden en in onze vorige aflevering besproken handboek, komt, in overleg met den uitgever van dat boek, met nadruk op tegen de beschouwingen en uitingen van onzen medewerker, den heer J.D.C. van Dokkum. Wij zouden den lezers, en ook den heer van Meel zelven, geen dienst doen, door zijn uitvoerigen brief hier geheel af te drukken. Hij komt op tegen de aanduiding als dilettant op het gebied der bibliotheekhuishoudkunde, op grond van jarenlange werkzaamheid als toezichter van de boekerijen door de provincie Antwerpen erkend. Hij betoogt het nut van eene documentatie van meer dan ‘een of twee werken’ bij ieder hoofdstuk, en verdedigt ook de vermelding van enkele oudere uitgaven die nuttige mededeelingen inhouden, en de afbeelding van de aardige kinderleeszaal te Amsterdam, al bestaat die nu niet meer. En we moeten hem wel gelijk geven, als hij betoogt dat het boekje beoordeeld behoort te worden naar het nut dat het kan doen aan hen voor wie het bestemd is, en niet naar de behoefte van de Noord-Nederlandsche bibliothecarissen die het niet noodig hebben.
Met nadruk moeten we hier echter verzekeren, dat noch bij onzen medewerker, noch bij de Redactie ook maar een schijn van minachting bestaat voor Zuid-Nederlandsch werk op bibliotheekgebied. En wij nemen met waardeering kennis van de verklaring dat onze boeken en tijdschriften in het zuiden welkom zijn, en verzekeren, dat dit omgekeerd evenzeer het geval is. Trouwens voor een tijdschrift als Het Boek, dat in Antwerpen
| |
| |
zijn oorsprong heeft, en nog steeds het orgaan is van Noord- en Zuid-Nederland tezamen, is deze verklaring eigenlijk onnoodig.
De heer van Dokkum verzoekt ons nog, zijn spijt te betuigen overden toon van zijne bespreking, die schertsend bedoeld was, maar tegen zijn bedoeling gekwetst heeft.
| |
Anderhalve eeuw censuur in Duitschland
H.H. Houben, Verbotene Literatur von der klassischen Zeit bis zur Gegenwart. Ein kritisch-historisches Lexikon über verbotene Bücher, Zeitschriften und Theaterstücke, Schriftsteller und Verleger. Ernst Rowohlt Verlag, Berlin 1924. 617 bladzijden.
De aanduiding van het boek, waarvan de titel hier is weergegeven, als ‘Lexikon’ schijnt niet geheel juist. Het is eene verzameling van ruim 50 opstellen over de moeielijkheden, die een aantal Duitsche schrijvers en dichters van de 18e tot de 20e eeuw met de censuur hebben gehad. Daar ze het onderwerp in de verste verte niet volledig behandelen - een nog rijkere reeks is in voorbereiding -, heeft de auteur er van afgezien, de stof als een eenigszins samenhangend geheel te redigeeren; hij heeft de studies op elkaar doen volgen in alfabetische orde, op de schrijversnamen en gekozen titelwoorden. Een gemakkelijk overzicht krijgt men daardoor niet. Een heel belangrijk, uitvoerig artikel behandelt een geval van den jongsten tijd, de vervolging tegen de ‘Schlimme Botschaft’ van Carl Einstein, als godslasterlijk bestreden in den tijd van de Duitsche republiek (1921 en verv.); het staat tusschen de artikelen Dingelstedt en ‘Europa’, die ons verplaatsen in den tijd van de reactionnaire toestanden vóór 1848, van de bestrijding van het ‘jonge Duitschland’. En de twee groote namen uit de 18e eeuw, Lessing en Schiller vinden we, naar de gril van het alfabet tusschen mannen van veel latere generaties ingeschoven.
Twee onderwerpen van meer algemeenen aard staan onder de woorden Catalogus librorum prohibitorum en Index librorum prohibitorum tusschen de auteurs wier namen met B en C, I en K beginnen. Van deze beide artikelen is het eerste, de Catalogus, heel merkwaardig. Het schetst eene officiëele Oostenrijksche uitgaaf, begonnen in 1759, en voortgezet tot 1777. De leider was onze landgenoot Gerard van Swieten, lijfarts van Maria Theresia, die gedaan kreeg, dat de censuur, te voren geheel in handen van de jezuieten-orde, voortaan door eene staatscommissie werd uitgeoefend. Meer verdraagzaamheid bracht dit niet. De zorg voor godsdienst, staat, maatschappij, goede zeden, bleef onverminderd, de rijkst begaafde geesten uit vroegeren en lateren tijd bleven verboden waar. Voltaire en Bossuet, Thomas a Kempis en de philosoof van Sans-Souci, Machiavelli, Sterne, Swift, Grimmelshausen en Gottsched, en tal van andere buitenlandsche en Duitsche schrijvers werden als gevaarlijk gebrandmerkt; Zij zouden tezamen een heel eerbiedwaardige groep gevormd hebben, maar - ze kwamen in den Catalogus in gezelschap met tallooze boeken en boekjes van zeer twijfelachtig allooi, ‘amours, amusements, art d'...., Abenteuer, Begebenheiten, Deliciae, Facetiae, Galanterien, Intrigues’, enz. enz:
Het boek was voor belangstellenden in zulke literatuur een waar repertorium, het werd een gezocht boek, dat grooten aftrek vond; het werd herdrukt, nagedrukt, en voortgezet in supplementen. Het diende aan verzamelaars van lichte literatuur als grondslag, aan antiquaren die in de levendige aanvraag op dit gebied voorzagen, als leiddraad. Eindelijk in 1777, werd het boek zelf als gevaarlijk voor de goede zeden verboden.
De opstellen over Lessing en Schiller geven aardige bijzonderheden over de geschiedenis van sommige hunner werken. Van Schiller gaven natuurlijk vooral de Räuber moeielijkheden; telkens en telkens weer moesten, om tot opvoering te kunnen komen, veranderingen worden aangebracht. De dichter laat Franz Moor dreigend tot Amalia zeggen: ‘meine Mätresse solist
| |
| |
du werden, dass die Weiber mit Fingern auf dich deuten’; de Mannheimer tooneeldirecteur Dalberg veranderde dit, heel belachelijk: ‘Ich will dich so misshandeln, dass die Weiber mit Fingern auf dich deuten’. En veel moest wegblijven, de redeneeringen van de roovers en het rooverslied. Nog veel erger werd er veranderd bij een opvoering te Weenen; de vadermoord was te erg, de oude Moor werd dus van een vader in een oom veranderd, en zoo kreeg men een gruweiijken oommoord!
Zulke gewelddadige veranderingen hebben bijna alle dramatische werken moeten ondergaan. In Kleist's Kälhchen von Heilbron werd de Keizer in een Hertog veranderd, de Aartsbisschop van Worms moest verdwijnen, de cherub werd een genius, de engel een beschermgeest, de prior een kluizenaar, de duivel werd ‘de booze’. En zooals het Schiller en Kleist ging, zoo ging het ook lateren; uitvoerig en zeer belangrijk zijn in dit opzicht artikelen als die over Grillparzer, en in veel lateren tijd Hauptmann en Sudermann.
De ergste tijd ligt tusschen 1815 en 1848. Allerbelangrijkst zijn de hoofdstukken over Börne (Juda Löw Baruch), en Heine. De Reisebilder en de Französische Zustände van Heine werden door de Pruisische politie hardnekkig vervolgd; verkocht en gelezen werden ze desondanks. Ook in het allereerste artikel van het boek, ‘Agrippina’ vinden we Heine vermeld; in het tijdschrift van dien naam, door zijn vriend Jean Baptiste Rousseau geredigeerd, had hij een volkslied geplaatst, waarin het lot van den Pruisischen soldaat geschilderd wordt:
Komm' ich auf Wachtparad'
Und tu ein falschen Schritt,
Der Kerl dort aus dem Glied.
Die Tasche herunter, der Sabel abgelegt,
Und Tapfer drauf geschlagen, dass er sich nicht mehr regt,
Und wenn's dann Friede ist,
Die Gesundheit ist verloren,
Wo sollen wir denn nun hin?
Alsdann so wird es heissen:
Nun Bruder häng den Schnappsack an,
Daaronder stond de aanteekening: ‘Dieses Volkslied welches, wie die Prügel-Erwähnung andeutet, aus früheren Zeiten herstammt, ist im Hannöverschen aus dem Munde des Volkes aufgeschrieben worden. H. Heine’. In werkelijkheid werd in het Pruisische leger het pak ransel wel degelijk nog toegediend; het gevolg was dan ook een onmiddellijk verbod tegen het tijdschrift Agrippina.
Een heel belangrijk artikel is dat over Anastasius Grün. Het brengt ons in Oostenrijk, waar de censuur heel streng was. Geen Oostenrijker mocht in of buiten het rijk zonder verlof van de censuur iets uitgeven. Toch wist men te vertellen dat de auteur die onder den naam Anastasius Grün schreef, inderdaad een Oostenrijksche graaf, Anton Alexander von Auersperg, was. En men meende zijn schrijftrant ook te herkennen in een anoniem werk van revolutionairen inhoud, de Spaziergange eines Wiener Poeten. Het eerste feit zou hem, als men het kon bewijzen, zware boeten hebben doen opleggen, op het laatste stond strenge gevangenis. Jaren heeft het geduurd, eer hij erkende, dezelfde te zijn als Anastasius Grün. En over de Spaziergänge liet hij zich nooit uit; zelfs tegenover een bevriend dichter hield hij zich van den domme:
Schön Dank für Eure letzte Novitäten!
‘Spaziergang' eines wienrischen Poeten’
Kenn' ich wohl manche, teilend den Genuss
| |
| |
Sowohl zu Wagen, als - und meist zu Fuss!
Jedoch ein Buch des Namens kenn' ich nicht,
Ein solches aber meint wohl Eu'r Bericht?
Nach dem, was Ihr mir sprecht von dessen Wesen,
Bin ich begierig selber es zu lesen.
De vriend aan wien hij dit schreef, J.G. Seidl, was leeraar aan een gymnasium in Stiermarken, en werd in 1840 museumskustos te Weenen en ook censor.
Een aardigen kijk in de censuurwerkzaamheid te Berlijn geeft het artikel over den geschiedschrijver Friedrich von Raumer, die in 1819 daar professor werd en tegelijk lid van het ‘Oberzensurkollegium’. Zijn eigen historiewerken waren in Oostenrijk door de censuur verboden. Ook de Pruisische censuur vond herhaaldelijk in zijn werk bedenkelijke strekkingen. Hij moest somtijds in hooger instantie mede oordeelen over zijn eigen anoniem verschenen werk. Over de censuurwerkzaamheid dacht hij niet hoog: ‘Das Censurkollegium, in welches ich ohne mein Wissen und Zuthun gekommen bin, bringt mich in die Nahe alberner Schmierer und thörichten Zwanges’ schreef hij aan een vriend, en na eenige jaren trok hij zich uit die werkzaamheid terug. Eene rectorale redevoering, waarin hij over de censuur zelve, en over den adel, ja over de regeering vrijuit zijne meening zeide, gaf in hofkringen groote ergernis. Hij beriep zich, vóór den druk van zijn rede, op den Koning, die de zaak weer aan het Collegium zond, dat op zijne beurt zich voor dit geval bepaald meende te moeten afvragen, hoe het den Koning aangenaam zou zijn, en zooveel correctie aanbracht, dat de redenaar van den druk afzag.
Uit het tijdvak van strenge politieke censuur tegen het ‘jonge Duitschland’ zou nog veel aardigs en belangrijks aan te halen zijn. Het omvangrijkste artikel van het geheele boek is dat over Karl Gutzkow, die jaren lang met de censuur worstelde. Uit dat over Freiligrath wil ik een kleine anecdote meedeelen; het gedicht ‘der Königstuhl zu Rhense’ verscheen in 1843 in de Kölnische Zeitung, en kwam daar onder de oogen van een nieuwen censor, Wenzel geheeten, die nu tot zijn verrassing deze verzen las: ‘Fauler Wenzel! nimmer sehnen wir uns heut nach dirzurück’. De naamsgelijkheid met den ouden Roomsch-Koning was geheel toevallig, maar de censor, die van nu af ‘der faule Wenzel’ heette, was voortaan vol wantrouwen tegen den dichter, en behandelde al zijn werk met de uiterste strengheid, en dit bleef tegenover den dichter van de ‘patriotische Phantasien’ natuurlijk niet zonder gevolg; jaren lang had hij over ‘Wenzelei’ te klagen.
Eerst in 1848 bracht de revolutie aan de schrijvers en dichters de vrijheid van het woord. Dingelstedt zong voor den censor eene ‘literarische Todtenklage’, parodie op Schillers ‘Nadowessiers Todtenlied’.
Bringet her die letzten Gaben, stimmt die Todtenklag'!
Alles sey mit ihm begraben, was ihn freuen mag!
Gebt, den Leichnam zu umwickeln sanft und sauberlich,
Jene Unzahl von Artikeln, die der Edle strich.
Auch die Scheere, scharf geschliffen, die des Denkers Kopf
Rasch mit drei geschickten Griffen leerte bis zum Zopf.
Röthel auch, sich selbst zu streichen, gebt dem grossen Mann,
Dass er droben thu desgleichen, wie er hier gethan!
Voor goed was hij niet dood; reeds na twee jaren kwamen nieuwe beperkingen voor de drukpers, zooals een aantal opstellen in dit boek doet zien.
Dingelstedt bezong ook weer die herleving, in een sonnet ‘Auferstehung’ met het gewijzigd-Horatiaansche slot: ‘Censuram expellas furca, tarnen usque recurret’.
Het was onmogelijk, hier over Houbens boek meer te geven dan enkele grepen uit den rijken inhoud. Voor ieder die belangstelling heeft voor de nooit eindigende worsteling tusschen de vrijheid van het woord, en de vrees
| |
| |
voor misbruik van die vrijheid, is het een onuitputtelijke bron van inlichting. En voor de geschiedenis van de Duitsche letteren is het een mijn van kennis, die naast de volledigste biografische werken eene eigene plaats zal behouden.
C.P.B. JR.
| |
Printing Types Their history, forms and use. A study in survivals by Daniel Berkeley Updike. Cambridge, Harvard University Press. London: Humphrey Milford. Oxford University Press. 1922.
‘The Lectures on which this book is based were delivered as part of a course on the Technique of Printing in the Graduate School of Business Administration of Harvard University, during the years 1911-1916, and since then I have recast the material into a form suitable for publication’. (Preface.)
Deze zin, de ondertitel van het geheele boek ‘a study in survivals’, en het drie en twintigste hoofdstuk in deel II ‘The choice of types for a composingroom’ lichten de eigenlijke bedoeling van den schrijver, die drukker (eigenaar van de Merrymount Press te Boston) is, met de uitgaaf van dit omvangrijke werk toe. Het lijkt eene geschiedenis van de typographic, maar het is dit niet.
Het is echter, of het wil zijn een gids die aanwijst welke oude drukken of welke letters in die drukken gebruikt voor den tegenwoordigen drukker van practisch belang zijn. En als zoodanig moet het beoordeeld worden.
Van een gids eischen dat hij al zijne persoonlijke voorkeuren opzij zette dunkt mij onrechtvaardig en dwaas: juist zijn voorkeuren of groote genegenheden zijn de bewijzen van zijn oprechte belangstelling - zoo niet van zijn kennis en zijn liefde; maar hoe moet men denken over een gids die zijn onverklaarbare humeurtjes en ongefundeerde vooroordeelen niet buiten spel kan laten? Wanneer de heer Updike komt te spreken over een tijdperk dat hem lief is - ik noem als voorbeeld hoofdstuk XIV French Types: 1500-1800 - geeft hij telkens en telkens weer blijk van zijn groote kennis en zijn goeden smaak. Den grooten invloed, daarentegen, die het werk der vijftiende eeuwsche Italiaansche drukkers op de jonge typographic in Engeland gehad heeft juicht hij niet toe; vandaar, nu en dan, niet zeer vriendelijke opmerkingen over deze oude meesters. Deze opmerkingen had ik op het oog toen ik over zijn, humeurtjes' sprak. Zijn ongefundeerde vooroordeelen moet men elders, namelijk in zijn vijftiende hoofdstuk: Types of the Netherlands: 1500-1800, zoeken. De grootste lof bestaat in het zeggen dat iets ‘French’ is; de sterkste afkeuring in de qualificatie ‘Dutch’.
Niemand zal, geloof ik, den heer Updike kwalijk nemen dat hij waarschuwt tegen de overschatting der Elseviers; hij verwerpt echter al hun edities in 32mo in hun geheel en zonder voorbehoud; - die in 8vo acht hij iets beter. Na die even te hebben genoemd gaat hij als volgt verder:
‘If a 32mo Elzevier edition were inflated until it became a folio, you would have a very good likeness to the second revised edition of Philip Cluverius's Germania Antigua, printed at the Elzevier's Leyden house in '1631’ etc. (II pp. 18-19).
Waarom dien zuren toon aangeslagen?
Het bewijs zijner vooropgezette onaangenaamheid ten aanzien van Nederland moge de vergelijking der volgende twee citaten leveren.
Over de ‘Proeven van Letteren, Die gesneden zijn door Wylen Christoffel van Dyck,’ etc. (van den verkoop in 1681) zegt hij o.a. (II. p. 20):
‘Most of these types are recognizable as Dutch by their sturdy qualities of workmanship, and, particularly in the smaller sizes of roman and italic, by a tyresome evenness of design.’ En verder: ‘The forms of the types call for little attention;’
Over Fleischman (II. p. 37):
‘But Fleischman's work was much the fashion in the eighteenth centu- | |
| |
ry, and it made such excellent fonts as Van Dyck's appear hopelessly obsolete.’
Ik geloof niet dat het noodig is om hier iets aan toe te voegen!
Met andere mededeelingen verraadt de schrijver zijn onvoldoende kennis van zaken wat Nederland betreft. Ik geef hier een enkel voorbeeld van. Hij schrijft (II. p. 32):
‘The name of Wetstein, the eminent Amsterdam printer-publisher, appears (with others) on the title-page of Hooft's Nederlandsche Historien, printed in 1703. Its types are characteristic Dutch fonts of the eighteenth century, but more lively than those in most contemporary work. The italic used has some delightful characters. Except for copper-plates, the volume has no decorations save some nine-line Dutch “bloomers”, used at the beginning of each of the thirteen books into which the History is divided. They “bloom” energetically!’
Zeer waarschijnlijk wordt hier een vierde druk voor een eersten aangezien en zeker een eerste deel voor een compleet boek.
In vergelijking met de weinige waardeering voor Nederlandsch werk doet de geweldige bewondering voor dat van Caslon eenigszins zonderling aan. Deze overdreven bewondering is slechts mogelijk bij een beschouwing van Caslon als de eerste lettersnijder van het tijdperk 1725-1900. Ziet men hem zoo dan verschijnt hij inderdaad als de onvolprezen meester. (En de mogelijkheid hem zoo te zien is, dunkt mij, de verklaring der groote bekoring van zijn letters ook nog in dezen tijd.) Het is echter rechtvaardiger om Caslon eveneens te beschouwen als behoorende in het tijdvak 1500-1800. Zou, indien hij dit deed, de heer Updike niet, om slechts een naam te noemen, de voorkeur geven aan den, ook door hem hoog geprezen, allergeestigsten en gratieuzen Claude Garamond? -
Deze opsomming van bezwaren zou den schijn kunnen wekken dat ik ‘Printing Types’ een slecht en onaangenaam boek vind. Dit is echter niet het geval. De waarde van een boek als dit wordt bepaald door de illustratie en de overzichtelijke rangschikking der zakelijke mededeelingen. De illustraties zijn tegelijkertijd overvloedig, met smaak gekozen, en, hoewel van gewone lijnclichés gedrukt, zeer goed; en goed zijn ook, voor zoo ver ik controleeren en oordeelen kan, de gewone mededeelingen. Het geeft een overzicht over de typographic van vier en een halve eeuw als geen ander boek dat ik ken. Dat is zijn groote verdienste.
Een punt dat eigenlijk niet op het terrein van dit tijdschrift ligt kan ik niet geheel onaangeroerd laten. Het zijn de conclusies die de heer Updike geeft van zijn ‘Study in survivals’. Het aanvaarden van raad uit die conclusies zou voor den drukker èn voor de drukkerij van heden volgens mijn gevoelen gevaarlijk zijn.
Onze drukletters zijn en blijven afleidingen van geschreven letters. Alle nieuwe kracht, alle vernieuwing in het algemeen, - de heer Updike is waarschijnlijk niet minder overtuigd van de noodzakelijkheid van vernieuwing als ik - moet komen uit geschreven vormen; hetzij oude of nieuwe. De heer Updike echter ziet klaarblijkelijk ontwikkelingsmogelijkheden in de tot het uiterste verslapte lettervormen van het begin of het midden der negentiende eeuw. En die zijn daar niet. Zijn zoogenaamd traditionalisme, dat iets afgeleefds wil voortzetten en ontwikkelen, is zoo ver mogelijk verwijderd van de levenskrachtige richting der laatste jaren die, door het weder opvatten der werkmethodes van de vijftiende eeuw, inderdaad het recht heeft zich traditioneel te noemen. De vraag of deze richting al iets voortgebracht heeft dat misschien op den duur de vergelijking met het werk van Jenson, van Garamond, of van Caslon, zal kunnen doorstaan is van weinig belang: haar methodes zijn de waarborg van haar levenskracht; terwijl hetgeen de heer Updike wil, moet leiden tot een nog verdere verslapping dan de letters onzer dagbladen etc. nu reeds laten zien; of tot (hetgeen misschien nog erger is) een mechanische verstijving die men niet anders dan den dood van deze teekens, die een levendig leven van vele eeuwen hadden, zou kunnen noemen.
J. van Krimpen.
| |
| |
| |
Hermann Ulrich, Die besten deutschen Geschichtswerke. Mit einer Einleitung über die Entwicklung der deutschen Geschichtswissenschaft. Leipzig, Verlag von Köhler und Volckmar, 1923. (Kleine Literaturführer 3).
Dit is een uitbreiding der bekende ‘Kompendien-Kataloge’, die door dezelfde uitgeversfirma reeds vroeger werden in het licht gezonden. Men kent deze aardige, beknopte boekjes. Ze geven een massa titels, elk over een bepaald vak, zijn systematisch ingedeeld, hebben een alphabetisch register, maar maken toch te veel den indruk van gewone boekhandelscatalogi. Ze geven niet voldoende het vertrouwen, dat er wetenschappelijk geschift en gewogen is.
In deze nieuwe reeks is aan dit bezwaar tegemoet gekomen. Een wetenschappelijk specialist, kenner der literatuur, werd met de samenstelling van het boekje belast, heeft er een uitvoerige inleiding voor geschreven, waarin ook een karakteristiek voorkomt van verschillende bekende geschiedvorschers, zoodat er tusschen de later te noemen titels van afzonderlijke werken een verband wordt gelegd. Bovendien is aan elk dezer titels een kort referaat toegevoegd. Bij zulk een arbeid behoort natuurlijk volstrekte objectiviteit tot de vrome wenschen, want richting en persoonlijke voorkeur kunnen zich daarbij nimmer geheel buiten 't geding houden. Een onfeilbare gids kan dus dit boekje niet zijn, maar het is toch, vooral ook voor beginners en onvakkundigen, een veel beter hulpmiddel dan een kritieklooze opsomming van titels. Bij het opleidings-onderwijs voor bibliotheekambtenaren zal het voor de zoogenaamde ‘oriënteering’ goede diensten kunnen bewijzen.
J.D.C. van Dokkum
| |
G.H. Pannekoek Jr., De verluchting van het boek. Rotterdam, Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1923. (De Toegepaste Kunsten in Nederland, een reeks monographieën over hedendaagsche sier- en nijverheidskunst. No. 24).
‘Monographie’ is voor zulk aardig klein boekje als dit, een te weidsche karakteristiek. Het heeft den omvang van een flink tijdschrift-artikel, 50 pagina's, terwijl er voor illustraties en titel nog 25 bladzijden aan den tekst ontvallen. Het geheele tekstgedeelte is dus 25 pagina's groot. Zulk een ‘monographie’ van anderhalf vel over een kunstonderwerp van niet te onderschatten belang.... c'est jurer gros! Onder deze omstandigheden kon de tekst weinig meer worden dan een geannoteerde catalogus. Dat het niettemin den schrijver gelukt is niet al te catalogiseerend te zijn en samenhang te brengen in deze tamelijk volledige opsomming van geïllustreerde Nederlandsche boeken uit den jongsten tijd, is een lof, die hem niet onthouden mag worden.
De 23 volle pagina-illustraties, die het boekje verluchten, zien er, voor zoover dit met autotypieën en zinco's mogelijk is, goed uit. De keuze was niet altijd gelukkig: zoo op pag. 15 de ‘Iris’ van T. Nieuwenhuis, die zonder de kleur alle charme mist; op pag. 25 het scheepje van Anton van der Valk, dat door de burgerlijke omlijsting wordt doodgedrukt; op pag. 43 de malle, onbeteekenende houtsnede van Fokko Mees. Daarentegen missen we veel, dat bezwaarlijk gemist kan worden. Er is niets bij van L.W.R. Wenckebach, Vaarzon Morel, Lion Cachet, Lauwerix, P. van Moerkerken, Heukelom, Ko Donker, Jan Sluyters, R.W.P. de Vries, Andre Vlaanderen enz. In den tekst worden zeer ter loops Rie Cramer, Nelly Bodenheim, H. Willebeek le Mair, Bas van der Veer en Mevr. Middenrigh Bokhorst genoemd; maar voor alles wat deze talentvolle vrouwen goeds en moois gaven bleek niet een enkele prentpagina beschikbaar. Een vrijwel overbodige, althans veel te opulente, toevoeging, lijken mij de 15 Nederlandsche exlibris, die vier pagina's in beslag nemen. Het meerendeel is, in vergelijking met wat er op dit gebied in het buitenland gepresteerd wordt, hoogst onbedui- | |
| |
dend. En waarom werd hier Lion Cachet vergeten? Voor de Stoomvaartmaatschappij Nederland teekende hij een exlibris, dat zeker tot het allerbeste gerekend moet worden van wat er in Nederland op dit gebied bestaat.
Onder de mooiste boekversieringen, die hier worden afgebeeld, nemen de vignetten van Dysselhof (bladz. 6) een eerste plaats in. Dit is werkelijk geniaal. Het kan zich evenals de illustraties en valkversieringen van den al te jong gestorven Gust van de Wall Perné met het beste in Engeland en Duitschland meten.
Behooren tot de ‘Verluchting van het boek’ ook niet de boektitel, de omslag en de boekband? Mij dunkt!.... maar in deze ‘monographic’ kan men daar niets van bespeuren.
J.D.C. van Dokkum
| |
L. Bernhardi, Lehr- und Handbuch der Titelaufnahme. Berlin. Weidmannsche Buchhandlung, 1923. 8 en 194 bladz. Met 2 tabellen.
De auteur van dit boek is Luise Bernhardi, Obersekretarin der Preussische Staatsbibliothek. In deze groote en rijke boekerij vond zij ruimschoots gelegenheid alle theorieën aan de praktijk te toetsen. Haar werk is dus een handleiding, door feiten en experimenten gesteund, echter meer nog een leerboek voor hen, die zich vakkundig willen ontwikkelen. Er is in Nederland nog allerminst eenheid in de catalogus-inrichting der groote bibliotheken, en in Duitschland is het daarmee niet anders gesteld. Er zijn trouwens bij de alphabetiseering van titels zóóveel kleine problemen, waarover gegrond verschil van meening kan bestaan, dat vele bibliotheken daarvoor afzonderlijke regels opstelden. De schrijfster zegt in haar voorrede: ‘Ein für ganz Deutschland geltendes Lehrbuch zu schreiben war unmöglich, da die Einigungsbestrebungen zwar schon viele Erfolge aufweisen, aber doch nicht völlig zum Ziele gelangtsind. Ofschoon er Preussische Instruktionen' zijn, die zij voor haar boek tot grondslag nam, zijn er toch ook in Pruissen boekerijen mit abweichenden Vorschriften’, aan welke de schrijfster den raad geeft, het boek met wit papier te doorschieten, en daarop de verschillen aan te teekenen. Het zal, ook op den duur niet mogelijk zijn een volstrekte uniformiteit te verkrijgen, allerlei omstandigheden en particulariteiten kunnen er toe bijdragen, deze onmogelijk en zelfs ongewenscht te maken. Dat het streven van dit knappe en met groote zorg en kennis van zaken samengestelde boek niet in deze richting gaat, wekt vertrouwen. Het is, ik zeide het reeds, ook bovenal een leerboek: ‘es soll als Lehrmittel, wie auch als Hilfsmittel beim Katalogisieren, sei es für Zwecke des Buchhandels, sei es für Buchereien verschiedenster Art und Grosse dienen, und für einfache Titelformen den Rückgriff auf die Instruktionen selbst ersparen’. Voor ons, die deze
‘Instruktionen’ niet volgen, is het dus ook alleen van eruditief belang, maar in dat opzicht is het dan ook zonder twijfel zeer belangrijk. Aan haar beschouwingen over het boek, over den catalogus en zijn inrichting, over den boektitel en zijn verschillende deelen, over de techniek van het rangschikken (als voorbeeld van beteekenis vooral ook, omdat het ons de werkwijze verklaart, die aan een groote modelinrichting als de Preussische Staatsbibliothek gevolgd wordt), laat zij niet minder dan 66 ‘Beispiele’ volgen van titelvormen met een uitvoerige verklaring, die van de toepassing der voorschriften nauwkeurig rekenschap geeft en ze motiveert. Ook indien men het met dit alles niet geheel eens is, geeft het ons stof tot nadenken en overleggen en verruimt ons inzicht. Zelfs een vluchtige beschouwing van dit boek vestigt onmiddellijk den indruk, dat we hier te doen hebben met een uiterst conscientieuzen arbeid van een volkomen bevoegde in bibliotheekzaken.
J.D.C. van Dokkum
|
|