Het Boek. Jaargang 13
(1924)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 97]
| |
[Nummer 2]De eerste Hollandsche vaart door de Straat van MagellaanDe oude beschrijvingen van onze groote zeereizen zijn monumenten van den eersten rang in het museum van onze geschiedenis, onze letteren en onze taal. Dit schijnt eerst langzamerhand tot het besef van de Nederlanders te komen. Eerst in de twintigste eeuw vormde zich de Linschoten-Vereeniging, die ten doel had, die reisverhalen door goede uitgaven onder het bereik te brengen van den landgenoot en den vreemdeling. Onverpoosd werkende gaf ze, in haar bestaan van nu vijftien jaren, reeds eene reeks van 22 boekdeelen, een rijke schat van lectuur, een onuitputtelijke bron van studie. De belangstelling nam nog merkbaar toe, sedert zij meer stelselmatig de eerste groote reizen in tijdsorde ter hand nam. Van de reizen naar Indië verscheen na eene nog niet volledige uitgaaf van Linschoten's werk (1910) het voornaamste journaal van Houtmans reis (1914). Van de pogingen om een noordelijken weg naar het Oosten te vinden werd door een der krachtigste medewerkers, S.P. l'Honoré Naber, eene reeds zoo goed als complete reeks journalen gegeven. En nu komen we ook een eind op weg met de belangrijke pionierstochten langs een derden weg, door de Straat van Magellaan. Reeds in 1914 gaf J.W. IJzerman een heel belangrijk boek over den vermaarden zwerver Dirck Gerritsz. Pomp, alias China, die de eerste vaart door de Straat heeft medegemaakt, en daarna in gevangenschap in Zuid-America geraakt is. Nu is daarop het hoofdwerk gevolgdGa naar voetnoot1). Twee omvangrijke deelen, waarbij nog een derde moet komen, door F.C. Wieder bezorgd, behandelen de geheele onderneming van vijf schepen, door Rotterdamsche reeders in 1598 ‘toegemaect, om door de Strate Magellanica haren handel te dryven’. De onderneming liep uit op een volkomen mislukking, | |
[pagina 98]
| |
maar voor onze scheepvaart en handel heeft deze mislukte tocht niettemin groote beteekenis. Wieder omschrijft het tweeledige resultaat van de reis in deze woorden: ‘manschappen van deze vloot legden den grondslag voor onzen tot zoo grooten bloei gekomen handel met Japan;’ en ‘een stuurman van deze vloot bracht een veel verbeterde karteering en beschrijving van de Straat van Magalhāes van de reis terug’. De twee verschenen deelen geven, behalve uitvoerige studies over de geheele reis, en de lotgevallen van elk der schepen, en zelfs, zoover dit mogelijk was, van elk der schepelingen, den geheelen inhoud van het eenige uitgegeven journaal, en de daarbij aansluitende beschrijving van de straat, een van de allermerkwaardigste Amsterdamsche uitgaven van het eind van de 16e eeuw. Reeds voor eenige jaren, bij de bespreking en beschrijving voor De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw, maakte ik kennis met dit reisverhaal. Het schijnt mij de moeite waard, aan de hand van de nu verschenen, in alle opzichten zoo geheel volledig verzorgde uitgaaf, nog eens uitvoeriger op het werk, en de auteurs er van, terug te komen. | |
Het wijdtloopigh verhaalHet Wijdtloopigh verhael van tgene de vijf schepen (die int jaer 1598 tot Rotterdam toegherust werden, om door de Straet Magellana haren handel te dryven) wedervaren is, neemt een eigen plaats in onder de reisjournalen van dien tijd. De aanteekeningen, op de reis, als naar gewoonte, van dag tot dag gemaakt, zijn hier ingesloten in eene literaire bewerking van de hand van Zacharias Heyns. Deze auteur was in het begin van de zeventiende eeuw een van onze vermaardste schrijvers en dichters, een van de voorbeelden, waarnaar de jongere, nu zooveel hooger geschatte dichters zich vormden. Zijn werk is doorloopend van leerzamen inhoud; hetzij hij de Weke van Bartas in Nederlandsch dicht overbrengt, 't zij hij zinnespelen schrijft voor een rederijkers-wedstrijd, of emblemata van rijmen voorziet, zijn doel is zijn medemenschen iets goeds te leeren. Dueghdenschole, Spieghel, Wegwyser, Voorbeelsels zijn de typische titelwoorden van zijn werken. Maar zijn begin ligt op het gebied der geografie. Ook hier trouwens is goede onderrichting zijn doel. In alles volgt hij het voorbeeld van zijn vader, Peeter Heyns, die zijn geheele leven aan de | |
[pagina 99]
| |
| |
[pagina 100]
| |
opvoeding der jeugd heeft gewijd. Tot de geografie was deze gekomen door den omgang met Abraham Ortelius. Om diens groote werk, het Theatrum, aan de ontwikkeling van zijne landgenooten dienstbaar te maken, had hij den tekst in het Nederlandsch bewerkt, en bovendien zich laten overhalen om een verkorten tekst in Nederlandsch dicht te maken voor een uitgaaf van de kaarten in zakformaat, de Spiegel der Wereld. Zijn zoon Zacharias, bij Plantijn voor den boekhandel opgeleid, heeft zich na de godsdienstverandering te Amsterdam gevestigd, en eene reeks leerboekjes van zijn vader op nieuw uitgegeven, ook de Spiegel der Wereld in nieuwe gedaante, met houtsneekaartjes. De kaartjes van de Nederlanden gaf hij nog eens afzonderlijk als Nederlandsche handspiegel, en daarbij had hij zelf een nieuwen tekst in Nederlandsche verzen gedicht. Uit de inleiding tot ons reisverhaal vernemen we, dat hij ook met het wereld-atlasje nog verdere plannen had, en dat hieruit rechtstreeks zijn reisverhaal is voortgekomen. Den lust die ick hadde om eenighe vreemdigheydt te hooren, daer mede het Kaert-boecxken Ortelii, by my in kleijn formaet vermeerdert, onder handen zijnde, moghte verciert worden, dreef my van myne boecken, als ick hoorde, datter een vande vijf schepen, die te Rotterdam int jaer 1598. toegemaect werden om door de Strate Magellanica haren handel te dryven, weder ghekomen was: Te meer, dewyle ick verstondt, dat het voorghenoemde schip de Maes inghekomen was, ondert beleydt van den Eerw. Capiteijn Sebaldt de Weert, my bekent zijnde, hopende van hem alle d'eygentheden zijnder reyse te verstaen: doch derhalven tot hem gaende, ontmoete my den Chirurgijn Barent Jansz. die my seyde dat zynen Capiteijn Sebaldt de Weert (want hy hem tscheep gedient hadde) noch zijnder saken halven te Rotterdam was: doch dat hy my wist gheholpen, want hy wel dachte my de nieusgierrigheydt soo naerstigh na zynen Heere dede vraghen, ende een Copye by gheschrift gestelt als Journael oft Daghboek, daer in alle geschiedenissen van dagh tot dagh geteekent waren. Voort halende: seyde hy, hout daer, leest ende overleest, ick wil daer na tot u komen, ende u meer ander vreemdigheden te kennen geven, die ick met mijn ooren ghehoort, ende met myne oogen met groote verwonderinghe ghesien hebbe, als hy oock dede, ende quam my tot twee ofte driemael besoecken, alzoo dat ick soo vol der vreemder nieuwigheden ghegoten zijnde om my t' ontlasten ende andere deelachtigh te maken, niet en hebbe konnen laten (deselve reyse soo wonderlijck bevindende) alles ordentelijck tsamen ghevoeght, uyt te geven, soo wel tot vermaeck der Lesers, als tot nut vanden Schippers ende Stuerlieden die de reyse souden moghen voornemen, | |
[pagina 101]
| |
Aan het slot deelt hij nog mede dat hij zich ook nog opteekeningen van de stuurlieden en anderen heeft weten te verschaffen. De redactie van het reisverhaal is dus van Heyns zelven. Hij heeft er ‘niet toe, maar wel afgedaen’ wat den zakelijken inhoud betreft, maar aan den vorm heeft hij veel toegedaan. Wieder spreekt met recht van ‘dit in onze geschiedenis eenige scheepsjournaal, waarin de kapitein de manschappen toespreekt zooals de veldheeren in Livius hun soldaten, en waarin de geleden rampen en ontberingen telkens schilderachtig worden geparaphraseerd’. De zinbouw zelf is, behalve waar gedeelten van journalen woordelijk werden opgenomen, geen zeemanswerk. Het relaas is bewerkt ‘in renaissance-stijl in lange zinnen, onderbroken door tusschenzinnen’, verfraaid met klassieke beelden, en met dichterlijke aanhalingen uit De Bartas, den grooten Franschen dichter dien hij hoog vereerde. De auteur vertelt niet, of hij ten slotte van Sebald de Weert zelf nog iets gehoord heeft, maar we mogen dit toch wel aannemen. Immers hij kende hem uit zijn jeugd; beiden waren Antwerpenaars en zij verschilden slechts een jaar in leeftijd. Het was juist het bericht van den terugkeer van dezen ouden kennis in ‘de Maes’ dat hem van zijn boeken dreef. En al vond hij hem toen niet, daar hij juist te Rotterdam was voor zakenGa naar voetnoot1), hij zal het er, toen het werk hem zoo krachtig geboeid hield, wel niet bij gelaten hebben, en zijn stof, behalve door aankoop van aanteekeningen van stuurlieden en anderen, ook door gedachtenwisseling met den kapitein zelf hebben aangevuld. De beschrijving van de terugreis nam zelfs min of meer het karakter aan van een pleitrede ter verdediging van den gezagvoerder die onverrichter zake van de reis was teruggekomen. Wie was Sebald de Weert? Moeten we hem rekenen tot onze groote zeevaarders? Hij is min of meer bij toeval de leider geworden van den terugtocht van het schip Het Geloof. Hij was een koopman, aangetrokken tot verre ondernemingen; had een plaats weten te krijgen als gezagvoerder van het jacht, dat aan de vier grootere schepen die door de Rotterdamsche reeders uitgezonden werden, was toegevoegd, en was na den dood van den Admiraal gesteld over het grootere schip Het Geloof. Door een reeks van stormen en tegenspoeden is zijn schip van de andere afgedwaald, | |
[pagina 102]
| |
en vond hij zich ten slotte genoopt den terugweg te kiezen, en zoo is zijn schip het eenige dat is terecht gekomen, al was dan ook het doel van de reis geheel gemist. Was het wijs beleid, of was het gebrek aan doorzettingsvermogen, dat hem tot den terugtocht deed besluiten? Voor ons is dit moeielijk uit te maken; Zacharias Heyns is overtuigd van de noodzaak; hij schetst hoe wonderlijck door onweer en tempeest
In groot ghevaer zijns lijfs, doch doort ghebreck wel meest
Den Capiteijn de Weert weer werdt te rugh ghedreven.
Dat hij hier niet door vriendschap bevooroordeeld is, toont wel het geheele, zakelijk volkomen vertrouwbare verhaal. Ook de reeders waren blijkbaar overtuigd dat hij niet anders had kunnen doen; men leest niet dat hij ter verantwoording geroepen werd. En eene nieuwe reederij stelde hem spoedig daarna aan als vice-admiraal voor eene reis naar Oost-Indië. Hij is op die reis in 1603 op Ceylon vermoord. We vinden alles wat op hem betrekking heeft nu in Wieders uitgaaf overzichtelijk bijeen. Daarbij viel in het bijzonder mijne aandacht op de reeks van gegevens over zijn familie en zijne jeugd. Voor een paar jaren vond ik zijn naam reeds als gymnasiast, en maker van een Latijnsch gedichtjeGa naar voetnoot1); ik durfde toen, hoezeer de ongewone naam Sebaldus Werdius wel waarschijnlijk maakte, dat ik met den bekenden zeevaarder te doen had, dit toch niet al te zeker te zeggen. Nu wordt het niet alleen bevestigd, maar we krijgen uit eene reeks kleine feiten weer een treffenden kijk in eene zeer karakteristieke familiegeschiedenis uit dien fel bewogen tijd. Sebald de Weert is geboren 2 Mei 1567 's morgens bij achten te Antwerpen; hij was het zesde kind van den 27 jarigen koopman Hans de weert, en Clerken (Claartje) Wonderer Sebaldsdochter. Wegens de geloofsvervolgingwerd hij heimelijk in het ouderlijk huis door een gereformeerd predikant gedoopt. Het gezin ging 10 Januari 1569 naar Keulen en vandaar in 1576 naar Aken; in 1579 waren zij weder in Antwerpen terug, en zoo kon Sebald met zijn iets ouderen broeder Roeland als gymnasiast deel nemen aan de eerste nieuwjaars viering van het gereformeerde gymnasium in zijn geboortestad. Bij mijne vroegere studiën over dat gymnasium geeft nu deze fa- | |
[pagina 103]
| |
Was den Hollandern auff der Insel Braua begegnet, vnd wie jhr Admiral gestorben ist.
Uit de Duitsche vertaling van De Bry. | |
[pagina 104]
| |
miliekroniek, hoe kort ook, een levendige toelichting. We zagen dat gymnasium, onder bescherming van de hoogste voorvechters van de vrije Nederlanden en van de gereformeerde kerk, bezocht door de zonen van hen die in den jongen statenbond vooraan stonden; we zagen hen eendrachtig en opgewekt het jaarfeest vieren met Latijnsche lofdichten op de herwonnen vrijheid, op den Prins, op Marnix, den burgemeester Junius, de vooraan staande predikanten. Al de lofdichters brengen gelukwenschen voor de herwonnen vrijheid en voor den bloei van de school die voortaan de bestuurders en de leiders van land en kerk zal vormen. Onder die jeugdige lofdichters zijn de gebroeders Roeland en Sebald de Weert; in hun beider gedichtjes wordt nog iets meer van den nog loopenden en nog dreigenden strijd gezegd. Roeland vermeldt het uitzicht op de zoo dringend gewenschte Fransche hulp, Sebald drukt den wensch uit dat het nieuwe jaar onder veel andere goede gaven ook de nederlaag moge brengen van de malcontenten: ze mogen dien naam dien ze zich zelven hebben gegeven dan voortaan ook metterdaad dragen. Wieder acht het merkwaardig dat de jonge Sebald al zooveel begrip van politiek had, en reeds zoo'n voorvechter in den dop was, en vindt dat, als dit gedicht misschien uit den koker der leeraren was gekomen, de jongelieden dan toch wel heel vroeg op den politieken strijd werden voorbereid. Maar hij zelf doet ons door de verstrekte gegevens voelen, dat dit wel zoo zijn moest, dat hier zeker geen drang van den kant der leeraren noodig is geweest. Een jongen, onder de schrikheerschappij van Alva geboren, heimelijk door een gereformeerd predikant gedoopt, daarna met ouders, broers en zusters in ballingschap getogen, en eerst na jaren in de vaderstad teruggekomen, toen de Pacificatie de vrijheid terug had gebracht, moest wel met volle overtuiging meestemmen in de feestviering, en tegelijk met schrik en angst den blik richten naar het zuiden, waar de Malcontenten, die zich in den nieuwen staat van zaken niet konden schikken, de oorlogsvaan op nieuw hadden opgestoken en de pas gewonnen vrijheid en veiligheid weer ernstig bedreigden. En de vrees was maar al te gegrond; reeds na enkele jaren ging de stad weer, en nu voor goed, verloren, een nieuwe ballingschap volgde, en als zoovelen vonden de broeders de Weert hun nieuwe vaderland in Holland. In de jonge republiek was in der daad plaats voor menschen van verschillend geloof; we zien dat in de onderneming zelve, waar- | |
[pagina 105]
| |
in Sebald de Weert een deel van de leiding had. Van den Admiraal, Jacques Mahu weten we zeer weinigGa naar voetnoot1); mocht een door Wieder medegedeelde veronderstelling juist zijn, dat hij dezelfde was als Jacobus Matthiae (of Matthias) die ook tot de Antwerpsche scholieren van 1581 behoorde, dan was hij zeker ook gereformeerd. Daarentegen was de Vice-admiraal Simon de Cordes roomsch, ten minste zijn neef Balthasar de Cordes wordt door een der schepelingen als ‘onzen papistigen Capiteijn’ aangeduid. Dat ook de chirugijn Barent Jansz. Potgieter roomsch was, zal ons nog blijken. En ook de bemanning was een zeer gemengd volk; alle natiën waren vertegenwoordigd, alle talen werden onder hen gesproken, roomschen zoowel als gereformeerden waren talrijk, en oefenden aan boord elk hun eigen eeredienst. Wieder heeft over al wat de bemanning betreft, de gegevens met zorg en oordeel bijeengebracht. Het overzicht dat hij er over geeft in zijn uitvoerige inleiding is belangrijk, omdat het wel in 't algemeen een beeld zal geven van onze overzeesche vloten omstreeks 1600. Hel reisverhaal zelf, waaraan de meeste gegevens ontleend zijn, beschrijft de heenreis van de vloot, het lange verblijf in, en de vaart door de Straat van Magellaan, tot het uiteengeraken der schepen, en verder de terugreis van Het Geloof. De reis was van het begin af niet voorspoedig; de stormen beginnen al op de Engelsche kust, vijandige ontmoetingen die meestal eenig verhes brengen nemen al op de Kaapverdische eilanden een aanvang, en ziekten teisteren de bemanning bijna van het begin af. Een schip heeft bij de Kaapverdische eilanden al 60 zieken op een getal van 130 mannen. Bijna al de kapiteins liggen bij beurten met ‘heete rasende kortse’, de admiraal stierf reeds 3 maanden na de afvaart. Ziehier, als voor beeld van den verhaaltrant van Zacharias Heyns, de beschrijving van zijn overlijden. | |
[pagina 106]
| |
![]() | |
[pagina 107]
| |
![]() Was der Holländisch Hauptmann mit dem König gehandelt, vnd was jhnen begegnet.
Uit de Duitsche vertaling van De Bry. | |
[pagina 108]
| |
Den 22. heeft de Admirael eenen scheut gheschoten, ende de vlagghe achter af laten wayen, tot een teeken dat de Capiteynen aen boordt souden komen, daer komende bevonden den Generael zeer sieck, ende so slap, datse gheen hope en hadden hem langhe te behouden, als oock zynen Commis Daniel Resteau, beyde aen een heete rasende kortse. Des nachts ontrent de middernacht tusschen den 23. en 24. September, is den ghemeynen Oversten inden Heere gherust, ontslaghen zijnde van alle moeyten, by hem hebbende den Vice-Admirael, ende Capiteijn Beuninghen: Corts daer naer ontrent drie uren, is den selven wegh inghegaen Daniel Resteau, dwelck voorwaer een groot verlies voor de Vlote was, alzoo datter groote droefheydt ghemaeckt wierdt, niet alleen onder de Capiteynen: maer over de gheheele vlote, als die eenen goeden sorghvuldighen Heere ende overhooft verloren hadden, die oock van zijn volck, kleijn en groot zeer bemindt was, om zijn beleeftheydt, mildtheydt ende goedt regiment. Des morgens den 25. Septembris, het droeve teecken op den Admirael ghesien hebbende, zijn de schepen dicht by den anderen ghekomen, ende de Capiteynen met alle de Schippers zijn den Admirael aen boordt ghevaren, om haren Generael de behoorlijcke ende leste eere aan te doen, alwaer het doode lichaem in een kist half vol steenen gheleijt zijnde (om dies te beter te sincken) met een rou-kleet overdeckt, ende van de Capiteynen van 't achterschip tot voor de Mast ghedraghen, ende voort van de Schippers int roode sant over boordt gheset. Daer hoordemen int afdalen het droevigh gheluyt vande bekleede Trommelen, het treurigh ghekarm der Trompetten ende het deerlijck gehuijl der grove vierspouwende stucken: Daer saghmen die stercke mannen elck om 't druckelijckste toe sien bedwongen door den grooten rou, die hun int herte verdubbelde alsmen stracks daer nae des Generaels Commis Daniel Resteau mede over boordt sette, voorwaer een Jonghman, daer de Vlote goeden dienste van was verwachtende. Van deze plechtigheid wordt eene afbeelding gegeven die niet ontleend is aan het oorspronkelijke reisverhaal, maar aan de Duitsche uitgaaf van De Bry (zie blz. 103). Men mag hieruit niet besluiten, dat de prent niet gemaakt is naar schetsen van de reis zelve; immers ook van Linschoten's Itinerario en van de journalen van de noordelijke reizen hebben de Duitsche uitgaven afbeeldingen die in de Hollandsche niet staan, en toch wel echt schijnen. In den aard der bewerking is er echter een groot onderscheid tusschen de Hollandsche prenten en de Duitsche navolgingen. We zien dit zeer duidelijk in Wieders uitgaaf, die al de prenten van het oorspronkelijke reisverhaal geeft, naar teekeningen door Barent Jansz. op de reis zelve gemaakt, en daarnaast verscheidene van de Duit- | |
[pagina 109]
| |
sche prenten. Somtijds krijgen we zoo dezelfde voorstelling van tweeerlei hand. De Duitscher werkt het ontwerp iets meer uit, door grooteren rijkdom van figuren, en samenvoeging van verschillende tooneelen op dezelfde prent. Barent Jansz. beeldt de ontvangst bij den koning te Lopo Gonçalves in vrij ruwe teekening af, op een vlak terrein tusschen twee gebouwtjes met blinde muren, waar de Koning met gevolg, en de bezoekers in een halven kring zitten met de vijf trompetters ter zijde, en een man die een bokje, cabrito, brengt, op den voorgrond. Bij De Bry zien we hetzelfde tooneel op een drie treden hoog terras, maar de aanbieding van het bokje is gebracht op een ander tafereel, in een daarachter, door een venster zichtbaar vertrek, en toegevoegd zijn nog twee tooneelen op de straat. De huizen hebben meer ramen gekregen, en schoorsteenen naar Europeesch model (zie blz. 106 en 107). Zoo geeft een oorspronkelijke prent een kano met twee wilden in de Straat van Magellaan, De Bry beeldt een vloot van kano's met wilden, naar hetzelfde model, af, en de Hollandsche vloot in zee op den achtergrond (blz. 110 en 111). Een van de merkwaardigste teekeningen van Barent Jansz. is die van de wilde vrouw met kinderen (blz. 113); waarbij deze tekst: ‘so soeckende ende niet vindende, saghen zy eene vrouwe met twee kinderkens aen den voet vanden bergh, groote neerstigheydt doende om haer t' ontkomen, doch niet konnende, werdt ghegrepen, ende met hare kinders in een vande Canoas gebroght, sonder datmen aen haer eenigh teecken van droefheydt mercken konde, werdt alsoo in de kajute ghebroght, sonder erghens in beweeght te worden. Middelertijdt werdt daer gelet op hare gedaente ende manieren van doen, ende werdt bevonden langh als een middelbaer persoon van leden, met eenen grooten hanghenden buijck, rosachtigh van coleur, stuer van wesen, het hayr kort, dwelck zy met Mossel-schelpen (anders gheen messen hebbende) afsnyden, behalven dat zijt voor tot aende ooren laten wasschen. Dit is meer te verwonderen, dewyle hare mans het sonder af snyden draghen. Tot een ciraat hadde zy eenighe slecken huijskens aan den hals hanghende, achter bekleet met een Robbe vel, dwelck voor aenden hals met senuwen toe ghebonden was, de reste vant lijf heel naeckt hebbende, haer borsten als koe-mammen hangende, groot van monde, slim van beenen, ende langh van hielen. De beschrijving, blijkbaar van een goed waarnemer, zonder twijfel den cirurgijn zelf, gaat nog door, schetst haar manier van eten, haar houding in den slaap, en hoe ze twee dagen aan boord | |
[pagina 110]
| |
| |
[pagina 111]
| |
Wie die Hollander in der Magellanischen Strassen bey einer Insul grosse vnd greuliche Menschen gefunden.
Uit de Duitsche vertaling van De Bry. | |
[pagina 112]
| |
blijft, en daarna met haar jongste kind weer aan wal wordt gebracht, voorzien van kleedingstukken en kleine geschenkjes. Het oudste kind werd meegevoerd naar Amsterdam, en stierf kort na aankomst. Weinige dagen na het beschreven voorval had eene ontmoeting plaats, die wel sterk den hulpeloozen staat van het schip deed uitkomen, namelijk met de vloot van Olivier van Noort. Dese onverwachte komste en verquickte haer niet weynigh, want zy vanden Generael eenigen bystandt in haren noodt verhoopten: dies hun de Capiteijn de Weerdt aen zijn boort zeer minnelijcontfingh, sich niet min verwonderende over hare vettigheydt ende geladdigheyt, als zy over de magerheydt, slappigheydt ende mismaecktheydt van des Capiteijns gasten deden. De ontmoeting, hoe vriendschappelijk ook, bracht zoo goed als geene hulp. Het Geloof kon niet opzeilen met de bevriende vloot, en proviand kon Olivier van Noort niet afstaan, daar hij zelf voor de groote reis maar matig voorzien was. Spoedig blijft de Weert weer alleen achter, en de nood klimt steeds. Een oogenblik scheen het zelfs of alles verloren was; de kapitein was met bijna al het gezonde volk, omtrent 30 man, naar een eiland gevaren om vogels te vangen als leeftocht voor de reis. Doch dewijl zy also doende waren, overquam hun meerder ongheluck als zy oyt ghehadt hadden, want het zoo gheweldigh bestondt te wayen ende 'twater soo hol te gaen, dat hare Sloep (den ancker springhende) teghens 'tlandt aen dreef, ende aleer daer volcks ghenoech by konde komen soo vol waters gheslagen, ende so hoogh op de steenen, dat zy die daer na met alle man niet en konden droogh maken, af setten noch op het landt halen, soo datse doort ghedurigh stooten gantsch ontstelt werdt, ende beyde zyden ingheslaghen, in wat ellendigen staet zy doen waren, yder lichtelijck bevroeden magh, als die niet anders te verwachten en hadden, dan dat zy elckanderen aldaer jammerlijck souden sien sterven, want het hun onmoghelijck was weder aen boordt te komen, vonden haer daer en boven sonder Timmerman, sonder ghereetschap, provisie, ende sonder hout (want daer gheen en was) om haer te drooghen, daer zy nochtans tot de hoofden toe nat waren, midts zy tot den schouderen toe in zee ghestaen hadden, om de voorsz. sloepe wat hoogher te brenghen, ende alzoo van koude verkleunt zynde, by naer onnut om yet te doen, waren zy by na heel wanhopigh, doch de Sloepe met het leech water droogh ghevallen zijnde, vonden zy daer in een bijl, dissel, twee dryvers, ende sommige spykers, waer van zy weder een wey- | |
[pagina 113]
| |
![]() | |
[pagina 114]
| |
nigh verblijt waren hopende dat zy ten minsten met de verholpen stucken weder aen boort souden komen, hoe wel dat het kleyne apparentie hadde, om de groote stroomen die daer gingen, ende hier en tusschen lagh het schip op stroom met de twee Stuerlieden, alleenelijck drie ghesonde mannen by haer hebbende, also dat zy niet machtigh en waren om haar te redderen, so hun den ancker (gelijck hy des anderen daeghs dede) duer ghegaen hadde, dies al niet tegenstaende, en lieten zy haer beste niet te doen: .... Ten slotte gelukte het, de boot weer zoover te herstellen, dat zij het schip konden bereiken. Zij slaagden er ook in, een tamelijke hoeveelheid vogels te vangen en te bereiden voor de reis, maar aan voortzetting van de ondernomen vaart was toch niet meer te denken, en de kapitein moest zich wel voegen naar de meening van de manschappen die op terugreis naar het vaderland aandrongen. In het reisverhaal wordt de vraag, wat te doen stond, in academischen vorm behandeld in twee met zorg opgestelde redevoeringen, gehouden in de kajuit in eene vergadering van de geheele bemanning. De kapitein betoogt in een lange rede, dat het toch het best zal zijn, ondanks alle nooden en ontberingen een gunstigen wind af te wachten om de vloot te volgen. Hier op werdt verscheydelijck gheantwoordt, d'een raedt gevende na Rio de Plata te loopen, ende daer 't schip verlaten hebbende, naer de Portugesen op te roeyen, hun te kennen ghevende, dat zy van d'Engelsche gejaeght zijnde, het schip ten besten ghegheven hadden, ende alsoo daer de gheleghentheydt verwachten. Andere naer S. Helena om hun daer te ververschen, sonder in te sien, dat het niet wel moghelijck en was 'tselve van by westen te kryghen: doch ten lesten sprack de Stuerman Jan Outersz. in deser manieren: Het schijnt na mijn verstandt Eerw. Heere, dat V.E. in zijn ghemoet door d'onuytsprekelijcke getrouwigheydt tot den Reeders met eenen blinden yver ghequelt is, alzoo dat V.E. (hoe wel hy verklaerdt geen levens moede te wesen) geen ghevaer aensiende, sich selven wetens tot de doodt begheven wil, want ter contrarien vant gene V.E. ons voor ooghen stelt, zo zijn wy voorseker (inde zuydt Zeede komende) om hals, dewyle wy daer niet allenelijck soo swack zijnde en sullen dorven landen om onsen nootdruft oft eenige verversinge te halen; maer en sullen niet machtigh zijn om ons in Zee te houden, midts de Koningh aldaer noch groot geweldt van schepen heeft, die ons, alleen zijnde, lichtelijc souden overrompelen, alzo dat mynen raedt is, dat V.E. het oude spreec-woordt gedencke Wie te veel wil stouwen,
Sal luttel behouwen.
| |
[pagina 115]
| |
Als nu noch eenighsins middel hebbende om den Reeders haer schip behouden thuijs te brenghen, daer V.E. teghens nature opwillende, niet alleenlijck het selve: maer oock 'tleven verliesen soude. Soo vele aenlanght de provisie, die konnen wy met onse verversinghe in Guinea kryghen, naer de Greijn Custe, oft inden bocht loopende, alwaer my de ghelegentheden (daer nu vijf mael gheweest hebbende) bekent zijn.
De kapitein was ‘hier mede niet genoch vernoeght’ maar de reeds voor een deel beschreven beproevingen die nog volgden drongen spoedig toch tot den terugkeer. En zoo is van de vloot van vijf schepen met 507 koppen ten minste dit eene schip met 36 mannen in het vaderland teruggekeerd, en aan dien terugkeer hebben wij het reisverhaal en daarmede bijna alles wat wij van de onderneming weten, en ook een belangrijk Hollandsch kaartwerk, de beschrijving van de Straat van Magellaan, te danken. | |
Barent Jansz. Potgieter, en 't fondament van 't Roomsche gelooveDe titel van het Wijdtloopigh verhael noemt, zooals we zagen, niet ronduit een auteur, maar geeft aan, dat hetgeen verteld wordt, ‘meest beschreven’ is ‘door M. Barent Jansz. Cirurgijn. En uit de inleiding vernamen we, dat het verhaal door hem was by gheschrift gestelt als Journael oft Dagh-boeck, daer in alle geschiedenissen van dagh tot dagh geteeckent waren’, en dat hij Heyns bovendien tot twee ofte driemael was komen bezoeken en hem nog veel meer vreemde nieuwigheden had verteld. In de opdracht wordt dit nog nader bepaald: ‘het meestendeel mondelinghe, doch een deel by geschrifte’, en Heyns voegt er bij, dat de Chirurgijn ‘mede soo wel d'opdoeninge der custen, als der menschen fatsoen ende vreemdigheden naer 't leven af geteeckent heeft’. Met recht noemt Wieder dezen dan ook ‘een veelzijdig man’, en voegt daaraan een korte omschrijving toe van wat we van zijn werk op verschillend gebied weten. Hij wijst op enkele opmerkingen van het journaal, die op de behandeling der zieken en gewonden betrekking hebben; dat hij het als chirurgijn heel druk had op een reis met zóó vele ziekte- en sterfgevallen, is niet te betwijfelen. En daarbij vond hij tijd voor het bijhouden van een journaal, het teekenen van landopdoeningen, het in kaart brengen van de | |
[pagina 116]
| |
Straat, en het schetsen van de prenten die het Wijdtloopigh verhaal opluisteren. Dit alles is werk uit zijn jonge jaren; als jongman van 24 jaar nam hij deel aan de reis. Van Barent Jansz. op veel rijperen leeftijd hebben we een portret, gegraveerd door H.L. Roghman in 1627 (aet. LIII), waarop hij genoemd wordt: ‘Mr. Barent Jansz. Potgieter van Munster, beminder des vreeds’, en met de zinspreuk: ‘Mijne hoope staet vast in Jesum Christum den gecruysten’. Uit ongeveer denzelfden tijd is een heel merkwaardig werk van hem bewaard, waarmede Wieder ons ook laat kennis maken, een zinneprent waarop hij zich zelven, duidelijk herkenbaar, voorstelt, staande op 't fondament van 't Roomsche geloove, en bedreigd door een aantal gruwelijke monsters. De prent, beschreven door Muller (no. 1554A) en in den ‘Atlas van Stolk (no. 1635) en nu uitvoeriger door Wieder, heeft de aanwijzing Mr. Barent Jansz. Potgieter van Munster auctheur’. Zij draagt geen graveursnaam, Fred. Muller noemt Savry als mogelijken maker. Wieder zegt: ‘in het genre van Crispin de Passe’. Ziehier de beschrijving van Wieder: Op deze prent stelt hij zich zelf voor in devote houding staande op een driehoekige zerk, die het opschrift draagt ‘'t fondament van 't Roomsche geloove, staet vast in der eeuwicheyt.’ Zou hij van de zerk afstappen, dan staan er de afgrijselijkste monsters gereed hem te verslinden, een vliegende draak en een draak met acht koppen, en zeven wilde dieren, leeuw, tijger, wolf, beer, hyena, basilisk, os: symbolen van den duivel, den antichrist en de zeven hoofdzonden. Op den achtergrond zijn fantastische steile bergen, die herinneren aan de hooge toppen in de Straat van Magalhāes. Op één ervan staat het kruis. | |
[pagina *9]
| |
![]() Zinneprent door Barent Jansz Potgieter. - Zie bladz. 116.
| |
[pagina 117]
| |
van rechtvaerdige justitie heeft gethoont [daerin ons Het scheen van eenig belang de afbeelding van de prent hier weer te geven, en daarbij Wieders opmerkingen, met den geschreven tekst, omdat een tweede exemplaar dat ik niet lang geleden voor de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek mocht verwerven, ons èn over de prent èn over haar ontstaan en hare bedoeling op eens veel vollediger komt inlichten. De prent beantwoordt geheel aan de gegeven beschrijvingen, maar het exemplaar is onafgesneden, zoodat de veronderstelling van Frederik Muller, dat een onderschrift verloren zou zijn gegaan, onjuist blijkt. In plaats daarvan heeft ook dit exemplaar een geschreven tekst van den auteur op de achterzijde, niet slechts volledig bewaard, maar veel langer en uitvoeriger dan de door Wieder gegevene. In twee geheel vol geschrevene folio bladzijden vertelt de auteur nog eens kort de aanleiding tot het ontwerpen van de prent, geeft daarna een volledigen uitleg, afwijkend van dien van Wieder, en spreekt aan het slot ook weer van zijn boek, waar toe deze prent met tekst blijkbaar een soort inleiding vormde. Ik laat den volledigen tekst hier volgen. | |
[pagina 118]
| |
Afbeeldinge vanden stant ende strijt van godes heylige kercke.Als de calvenisten anno 1625 mij door een valsen gemaeckten banqueruyt hondert pont vlaems aen gelt ontnamen, mij indes banqueruytiers huys raet tot spot gruwelijcke spot briefuenen vanden roomschen godes dienst thoonden ons voorouders als duvelen afbeelden ende een moordenaer wtmaeckten om mij te dooden so hebbe ick anno 1625 ende 26 en 27 tot verscheijden reijsen mijn klachten met mont ende pen ande heeren burgemeesteren schoudt ende scheepenen gedaen jegens de gruwelijcke spot briefuen hebbe ick dese plate laten snijden. | |
Den eersten hoeckOns oudt algemeyn christen gelooue hebbe ick afgebeeldet in een driehoeckige vaste onbeweechlijcke steen rotse de eerste hoeck is dat heijdendom daer onder hebben geleeft Adam Abel Set Enos Henoch Noach Japhet Sem Jop Zirus de boetuerdige niniviten ende ander volcken De gesprocken woorden godes is haer wet geweest ende de geschapen werelt met alles wat dat daer in is is haer ende alle menschen een groot boeck daer in men de almoegentheijt godes siet ende hebben haer gelooue ende offerande gehadt in slechte eenvoudigheijt gelooft de gesproocken woorden godes het saet der vrouwe sal den satan den kop vertreden ende so door de verdienst Jesu Christi beeruen de ewige salicheijt Lutherus, Calvinus, twist regelen des geloofs ende desen valsen hardere twist is haer niet bekent geweest want twe duijsent vyef hondert jaren hebben de eerste oude vaderen godt sonder schriftlijcke wet gedient drie mael maeckt godt met den mensche syn verbont inde eerste twe duijsent jaren stelt hem den regen boge tot een vast teijcken deses verbonts als wij dat teijcken des vreedts noch sien anden hemel staen tot onsen troost | |
Den tweden hoeckDen tweden hoeck is dat Jodendom hier maeckt godt met Abraham Isack Jacob sijn verbont onderscheijdt dat geslachte daer wt den beloofden salichmaker des geheelen werelts soude gebooren werden geeft door Mosen sijn wet ende stelt in den godes dienst de ons in figure aenwyest dat amt ende werck des salichmakers also nomen oock de heijlige propheeten den persoon amt ende werck tijt ende plaetse waer den beloofden salichmaker des geheelen werelts sal gebooren werden | |
Den darden hoeckDen darden hoeck is ons oudt algemeijn heijlich rooms geloove wtwijsende de twalf arteijckelen onzes christen geloofs wtwijzende dat nuwe testament twelck is een vervullinge vant oude testament wat int oude | |
[pagina 119]
| |
was belooft dat wert int nuwe testament als de heijlige propheten hadden voorseijt volbracht so gelouen wy euen inden seluen salichmaker daer in alle de vaderen voort geven der wet ende onder de wet Mosis in hebben gelooft doch met desen onderscheijt gelijck alle de vaderen voor de wet ende onder de wet Mosis syn salich gewoorden door gelooue hoope ende liefde tot godt ende haren euen naesten inde hoope vanden toekomende salichmaker Jesus Christus de wij geloouen dat gekomen is ende ons waerachtich versoent heeft Ja gelijck alle de offerande voorde wet ende onder de wet Mosis verthoonden dat amt ende werck des salichmakers dat he komen ende in sijn eijgen bloet lijden soude. Also verthoont ons de misse dat sacrafitium des nuwen testament ja den ganschen roomschen godes dienst dat den beloofden salichmaker Jesus Christus gekomen is ende ons verlost heeft want daer is maer een salichmaker een fondament een algemeijne kercke een doop een christum op dit fondament moeten wij vastaen leuen ende steruen in dese na uolgende hooft stucken onses christen geloofs tegens alle satans list vast geleijt als in erfsonde vreije wille des menschen noot sakelijcheijt ende verdienst der goede wercken rechtvaerdichmakinge door Jesum Christum godtlijcke ende menschelijcke nature in Christum dat hooge stuck der heijlige drievuldicheijt onsterflycheyt der sielen op standinge der dooden een sacrafitium getal ende gebruijck van godes heylige sacramenten. Also alle dese stucken in de heijlige roomsche kercke recht ende wel geleert werden ende an malkanderen gebonden syn als de schakelen van een goude keten so is inde heijlige roomsche kereke een volmaeckt gelooue ouer sulckx is de roomsche kereke de ware kercke Christi wt wijsende haren wtganck voortganck algemeijnheyt des geloofs over den ganschen aert bodem. | |
Strijt der wreede gediertenJegens dit waerachtich fondament onses Christen geloofs voort den satan eenen geduregen strijt. De groote dracke is de afbeeldinge van Lucifer dese vangt den strijt an inden hemel tegen godt selfs brengt Adam met list ten val verleyt de werelt in sonde nade suntvloot in afgoderie ja gebruijckt de macht van Pharo ende de vier monarchien om godes kereke gans te vernielen Drie hondert jaren heeft he de macht der roomsche keijseren tegens de roomsche kereke gebruijekt In onsen tijt spuwet he drie boose geesten wt tegens de waerheijt van ons christen geloove als Luther Caluinus ende wederdoopers voorboden vanden antichrist daer in he sijn laeste macht thoonen sal Henoch ende Elias dooden doch dese sullen in heerlijcheijt weder opstaen Den antichrist sal godt te groonde slaen ende moet naden afgroont gaen Joden ende alle volcken gemeen gelooven in enen Christum alleen dan wert den drie hoeckigen steen tot een | |
[pagina 120]
| |
De leeuwen, ende beeren, tigeren, syn alle wreede volcken de tegens de waerheijt van ons out Christ gelooue hebben gestreeden als gotten, wenden, turcken, hunnen, heydenen, joden ende alle wreede tirannen tot heden desen dach Dat beest met syn veel verschrikkelijcke hoofden staende an een groot ongeschickt licham is de afbeeldinge van alle ketters gelijck de hoofden staen an een licham so sijn alle ketters enich in haer besondere opynien tegens de waerheijt van ons oudt algemeijn Christen gelooue te strijden maer dat beest heeft sprinckhanenvoeten dat is ketteren hebben geenen vasten lanckdurigen standt se komen haest op ende gaen weder haest tegroonde veranderen vande ene dwalinge inde andere als met alle ketterien geschiet Den vos is Julianus apostaet wat den satan niet kan doen door wreetheijt ende veel ketters soeckt desen afualligen keijser met list te doen verbiedende de geleertheyt Den stier dat groue beest is Docter Martinus Luther met syn grove botte leringe gelijck Arrius is de eerste so is Luther de tweede groote starre de inden put des afgroonts valt daer met de dieren wt den afgroont voorde hant komen Dese wil alleen doort gelooue sonder vreye wille ende goede wercken salich werden ja is de goede wercken so vijant dat he den geheelen brief van S Jacob verwerpt om dat he so klaer vande verdienst ende belooninge der goede wercken spreeckt. Den baseliscus is de afbeeldinge van Johannes Caluinus een coninck van alle ketteren de met syn listige valse doortrapte leringe de gansche werelt beroert maeckt in oproor ende in een bloet bat stelt een rechtvaerdige gesel godes ouer den ganschen aertbodem Den grooten leuw by den dracke is de afbeeldinge van Hollant als Edseras in syn vierde boeck Capt. 11 ende 12 seyt Ick sach den leuw wt den woude loopen ende den arent dat is dat duijtsche keyserdom straffen om sijn ongerechticheijt wille als nu geschiet. Den heijligen evangelist S. Jan in syn oopenbaringe vergelijckt Hollant met sijn ses provintien by enen rooden seuen hoofdigen dracken daer op haer de hoere van babel set de met haren toeuerdranck de Coningen ende volcken droncken maeckt de met haer verbont maken ende so gebruycket godt dat kleijne rijcke tot een gruwelijcke gesel godes over den ganschen aertbodem doch de selue godt de haer opkomen ende wercken beschrijft de voorseijt oock haren gruwelijcken val ende onderganck alsmen in dit mijn boeck sien kan.
We kennen Barent Jansz. dus nu als een geloovig Roomsch-katholiek, maar tevens als een ‘beminder des vreeds’. Hij noemt zich Erasmiaan, en voelt smart over de zonden van Godes kerke, maar is diep verontwaardigd over den groven spot met het heilige | |
[pagina 121]
| |
van den kant der calvinisten, en het blijkt wel dat de Amsterdamsche schout Grootenhuys er een boosaardig genoegen in vond, hem telkens weer die ‘spotbrieven’ te toonen uit den faillieten boedel van Gerrit Jacobsz Belle (?). En de ergernis daarover maakte den beminder des vreeds tot een man van strijd. Wat waren dat nu voor ‘spotbrieven’? De beschrijving toont dat er niet van een eenvoudig geschreven of gedrukt pamflet sprake is, maar van afbeeldingen, en zoo moeten we onze beschrijvingen van historieprenten raadplegen om deze spotbrieven te vinden. Frederik Muller beschrijft onder no. 430 en volgende een aantal spotprenten tegen de Roomsche kerk, en daaronder is ééne beschrijving die overeenstemt met het weinige dat Barent Jansz. zelf meedeelt; ik laat die hier volgen. 432. Zeer uitvoerige, vinnige en fraaije spotprent op de Roomsche kerk, hare ceremoniën enz. in 3 bladen. - Het geheel stelt eene groote kerk van binnen voor, waarin alle Roomsche Ceremoniën worden gehouden, en waaromheen eene processie trekt; de tallooze figuren van mannen, vrouwen, kinderen, enz. die op de plaat voorkomen zijn alle min of meer grotesk. Op de 1e plaat regts is de ingang der kerk waarin de ligtgeloovige menigte binnendringt; boven de poort en op den drempel staat: ‘de Rhoemse kerck’; in de kerk op de 1e en 2e pl. wordt misbruik met alle ceremoniën gepleegd; op de 3e pl. links wordt een gordijn die voor het einde der kerk hangt, door eene vrouw, Evangelie, weggeschoven en daaronder de woorden Apocal. 17. ‘Comt ick sal u thoonen het ordeel d. grooter hoeren’ etc. Onder de plaat een Latijnsch gegrav. vers van 27 regels, (in 3 rijen van 3 regels onder iedere pl.): ‘Quid monstri hoc, triplici vertex,’ etc. - Door B. Rob?? D.G.? exc. 1605. - De groepen op de 3 bladen dezer plaat voorkomende zijn genommerd van 1 tot 39, en vinden hare uitlegging in een groot Holl. gedicht van 36 coupletten ieder v. 15 regels, in den stijl der Rederijkers met tallooze aanhalingen van Bijbelplaatsen; geteek.: P.D.K. (Peter de Kempenare uit Gend, den bekenden uitgever van: Verheiden, Afbeeldsels tegen d. Antichrist, enz. 1602), welke uitlegging onder de plaat behoort en 4 bladen, v. ond. gen. A tot D, groot is, en waarop ook alle no. aangewezen zijn. Deze plaat is met het Latijnsche vers hoog 44, met Holl. vers 67 dm.; - breed (de 3 bl. te zamen) 141 dm. br. fol. Deze plaat is zeer fraai doch uiterst zeldzaam, en mij nooit voorgekomen dan in dit Ex. (waaraan de Holl. tekst ontbreekt) en dat van Dr. P. Verloren van Themaat te Utrecht waarbij de tekst is. Ik heb het exemplaar van Fred. Muller, dat nu in 's Rijks Pren- | |
[pagina 122]
| |
tenkabinet is, gezien, en meen, ook zonder kennisneming van den tekst van Peter de Kempenare, wel te mogen aannemen, dat het inderdaad deze ‘spotbrieven’ waren, waarmee de ‘calvinisten’, bepaaldelijk schout Grootenhuys, Barent Jansz. zoo ergerden. De Latijnsche verzen schetsen den Paus, met den driedubbelen gouden kroon, dien de heele wereld dient, als den hater van de deugd, den vinder van de misdaad: Quid monstri hoc, triplici vertex cui cingitur auro?
Hic ille est virtutum osor, scelerumque repertor
papa, cui passim famulatur maximus orbis.
Zij schilderen uitvoerig hoe alles voor goud te koop is, zelfs de de hemel, Christus, ja God zelf. De Paus is niet de opvolger van Petrus, maar van Judas, die voor geld den Meester verried. Huic pietas lucro est, huic Relligioque fidesque
(Prô dolor!) exiguo prostat mercabilis aere.
Omnia sunt nummis venalia, sacra profana:
Thura, preces, missa, baptisma, rosaria, bullae,
Templa, sacerdotes, altaria, cera crucesque,
Sal, oleum, sputum, cinis, infula, mitra, galerus,
Corpora sanctorum, merita, indulgentia et agnus,
Claves coelorum, coelum Christusque Deusque.
Non igitur Petri, at Judae successor avari est,
Coelestem vili qui vendidit aere Magistrum.
Dat deze spotbrieven Barent Jansz vreeselijk ergerden, is begrijpelijk. Hij verloor door het bankroet van Gerrit Jacobsz. hondert pond Vlaamsch, en was overtuigd dat het hierbij niet eerlijk toeging, en als hij over de zaak kwam spreken werd hem telkens weer, met boosaardige hardnekkigheid, in 1625, in 1626 en 1627, en nog weer in 1628, dat eene stuk uit den boedel getoond, dat hem in zijn heiligste gevoelens kwetste. De ‘beminder des vreeds’, die zeker met de Nederlanders, Roomsch en Onroomsch, instemde in afkeer van geloofsvervolging, en die ‘tot der doot voor Hollants welvaart geivert’ had, voelde nu de nieuwe dwangheerschappij van de calvinisten heel zwaar. Eenige hoop op verbetering zal hem de vermindering van den calvinistischen druk gebracht hebben, en bepaaldelijk het feit, dat Herman van de Poll, die in 1618 door Prins Maurits van zijne vroedschapsplaats ontzet geworden was, in 1629 | |
[pagina 123]
| |
(of 1628) op zij nouden eed weder in de vroedschap ingelaten werdGa naar voetnoot1). Hij heeft zijne zaak toen nog eens aan dezen opgedragen, maar blijkbaar - al is zijne mededeeling op dit punt niet volledigGa naar voetnoot2) - weder zonder gevolgGa naar voetnoot3). Maken wij eene vergelijking tusschen de anti-Roomsche spotprenten, en de zinneprent die Barent Jansz. daartegen liet graveeren, dan komt de laatste in een zeer gunstig licht. Die drie groote prenten zijn merkwaardig en als prentwerk verdienstelijk; ook belangrijk als uiting van den geest van dien tijd. Maar de bespotting van de kerkelijke ceremoniën is wel heel onwaardig: men ziet daar o.a. den paus aan een tafel zitten, waarop de aflaatbrieven zijn uitgestald, en groote sommen contant geld van de koopers worden geïnd; men ziet den priester die de mis bedient, terwijl iemand zijn kleed oplicht, zonder broek voor het altaar staan, zoodat zijne naakte partes posteriores zichtbaar zijn. En de geloovigen in de processie hebben allen fantastisch groteske, dierlijke gezichten, wat op Barent Jansz. den indruk maakte dat zijne voorouders als duvelen afgebeeld waren. Daartegenover stelt hij den vasten driehoekigen grondslag van het geloof, waarop hij staat, en de grimmige dieren die er onmachtig om heen staan. Eerst in de toelichting wordt ook hij scherp, als hij den os, het grove beest als Docter Martinus Luther, en den basilisk als Johannes Calvinus verklaart. Zijne meening zou ons nog duidelijker worden, als wij zijn boek nog hadden, waarin hij blijkens de korte meedeelingen het opkomen, de werken en den toekomstigen ondergang van Holland beschreef. Holland was in zijn oog het werktuig Gods tegenover het Duitsche Keizerrijk, maar het was door zijne overgave aan de ketterij in de toekomst zelf tot ondergang gedoemd. Merkwaardig, dat Spanje en de Koning zelfs niet genoemd worden; Barent Jansz. was van Munstersche geboorte, en dus geen onderdaan van den Koning, en wat hij nog vernomen mag hebben van de Spaansche regeering in Alva's tijd, had zeker zijn sympathie niet. | |
[pagina 124]
| |
Zoo geeft de zinneprent, waarmede Wieder ons heeft doen kennis maken, een heel belangrijken kijk in de gevoelens van verschillende groepen van de bewoners van Holland in de eerste helft van de 17e eeuw. Met de vaart door de straat van Magellaan is het verband wel heel ver. Ligt in de prent werkelijk, zooals Wieder aanneemt, een herinneringsbeeld van het verblijf in de Straat, is zij eene ‘vergeestelijking van de daar doorgestane ellende’? Zeker doen de bergen op de prent denken aan die op de schetsen van de reis, de berg met het kruis geeft een berg weer in het Portugeesche fort op Annobom, eveneens met een kruis op den top (blz. 125). | |
De beschrijving van de Straat van MagellaanAan het Wijdtloopigh verhael van Barent Jansz. en Zacharias Heyns heeft de laatstgenoemde een ander boekje toegevoegd, dat, hoewel het een niet zoo boeiende lectuur biedt, zeker van niet minder belang is dan het reisverhaal: de Nieuwe volmaeckte beschryvinghe der vervaerlijcker Strate Magellani door den stuurman Jan Outghersz. van Enchuyzen. De titel vertoont het uitgeversmerk van Zacharias Heyns in houtsnede: de drie hoofddeugden met de zinspreuk: Sic itur ad astra (blz. 127), wat een merkwaardige overeenstemming geeft met den titel van het verhaal, waar de schepen, die de namen van de hoofddeugden dragen, op zijn afgebeeld. Wieder die in één lijvigen band, met den tekst van het reisverhaal, de geheele geschiedenis van de onderneming heeft behandeld - met uitzondering alleen van wat op Japan betrekking heeft -, wijdt een tweeden band uitsluitend aan de beschrijving van de Straat, en wel in de eerste plaats aan dit boekje van Jan Outghersz. Over den auteur heeft hij, evenals over al de andere opvarenden, de hoofdfeiten al in het eerste deel bijeengebracht. En in onze bespreking ontmoetten we hem ook al, en wel daar waar de kapitein de geheele bemanning raadpleegt, of men na al den tegenspoed en de geleden verliezen, den tocht nog zal voortzetten. Jan Outghersz. was de woordvoerder van de manschappen die op terugkeer aandrongen. Hij betoogde dat de kansen op eene gunstige voortzetting van den tocht al te gering waren, dat men in de Zuidzee bijna zeker den dood zou tegemoet gaan. Zeker heeft deze meening van den kundigen ervaren stuurman gewicht in de schaal gelegd, en niet zonder reden wordt het betoog daarom door Heyns | |
[pagina 125]
| |
| |
[pagina 126]
| |
zoo uitvoerig meegedeeld. Wieder meent, dat dit onze waardeering van den stuurman niet verhoogt, en brengt het in verbinding met hetgeen in het verhaal wordt gezegd naar aanleiding van de ziekte en den dood van Nicolaes Ysebrandtz. den Drom, die schipper was op Het Geloof. Bij het uiteenraken van de schepen in September 1599, lag hij sieck te bedde, en dit was een groot verdriet voor den Capiteijn de Weerdt, want hy hem doen met twee oude Stuurlieden sonder Schipper vondt. Als de Schipper dan op 16 September sterft voegt de schrijver - Barent Jansz. of Zacharias Heyns - er aan toe: ‘dwelck gheen kleijn verlies voor Capiteijn de Weerdt en was, die sedert sonder Schipper zijnde, nu niemandt en hadde die erghens voor sorge droegh, daer nochtans de voorgenoemde Schipper in alle zyne saken de sorghvuldigheydt selfs was, alsoo dat dit afsterven wel een beginsel van zijn ongheluck magh gherekent worden, voer alsoo in groote droefheydt met Capiteijn de Cordes voort, hem selven troostende met de hope van haest by den Generael te comen, en alsdan van eenen anderen Schipper versien te worden’. Die beide oude stuurlieden waren dus niet geschikt om den Schipper te vervangen. Van den oudsten van beiden, Oom Rren genoemd, weten we niets naders; de ander was onze cartograaf, Oom Jan, zooals het volk hem noemde; in de uitgaaf de Bry heet hij opperstuurman. Hij mag dan de kwaliteiten, voor een Schipper vereischt, gemist hebben, maar hij was ongetwijfeld een bekwaam en veelzijdig man. Oorspronkelijk timmerman, bouwde hij op de terugreis binnenboords binnen 12 dagen een schuit. Hij had vijf reizen naar de Custen van Guinea gedaan, en had daarover een boek gemaakt, dat hij wilde doen drukken, maar dat niet tot ons is gekomen. Wij kennen hem echter door zijn beschrijving van de Straat. Hij zelf deelt mede, dat hij ‘by onzen Generael (waer van wy in de Zuydt-Zeede door den storm ghedwaelt zijn) vol machtigh ghemaeckt’ is tot deze beschrijving, en dat hij die ten nutte van allen die na hem de straat zullen bevaren ‘klaerlijck beschreven, alles zeer vlytich bemerct hebbende, den Drucker over gelevert’ heeft. En nu weten we ook - en het geeft ons eenige voldoening - dat hij er honorarium voor heeft genoten; immers het zal wel voornamelijk op dit geschrift doelen, wanneer Zacharias Heyns aan het slot van het Verhaal zegt: ‘want ick dit niet alleen uyt den journael van den Cirurgijn Barent Jansz. hebbe, maer oeck uyt de | |
[pagina 127]
| |
| |
[pagina 128]
| |
boecken soo van de Stuurlieden als andere, dewelcke ick niet sonder kost bij een gekregen hebbe, tot dienste van alle deghene die haer op soo wyde ende kostelijcke reyse willen begeven’. Het boekje bestaat slechts uit 12 blaadjes in oblong formaat; de beschrijving zelve vult 19 bladzijden, waarvan vier met landverkenningen van de kust bij den ingang van de Straat, 10 met de teekening van de beide oevers van de straat zelf. Dat het karteeringswerk van onzen Oom Jan een werk van beteekenis was, zegt Wieder al in de inleiding: Ik breng hier den lezer in kennis met een zeer bizonder historisch document, zooals de geschiedenis der geographische ontdekkingen er slechts weinige bezit, Tot nog toe hebben we bij de geschiedenis van de waarneming van de Straat van Magalhāes over den arbeid der waarnemers slechts kunnen oordeelen uit secundaire kaarten, waarop min of meer - hoeveel kunnen we niet altijd uitmaken - van de door hen verkregen uitkomsten gebruik gemaakt is. De oorspronkelijke afteekeningen zijn alle verloren, van Magalhães, van Loaysa, zelfs van Sarmiento, die zeer uitvoerig moeten geweest zijn, ook die van Drake en Cavendish. Van Cavendish alleen bezitten wij dan nu een algemeen overzichtskaartje. Het volgt reeds uit deze zeer hooge waardeering van de Beschryvinghe dat Wieder zijn taak ruim heeft opgevat. Hij heeft niet alleen vastgesteld, dat het werk van Jan Outghersz. in aard verschilt van dat zijner voorgangers, maar hij heeft ook het werk van die voorgangers in hun tijdorde bestudeerd, en telkens vastgesteld, hoe de kennis van de zoo zelden bevaren straat in den loop van de 16e eeuw geleidelijk vooruit- maar nu en dan ook achteruitgegaan is. Hij geeft van de geheele reeks kaartvoorstellingen beschrijvingen en van al degene die iets wezenlijk nieuws bie- | |
[pagina 129]
| |
den, afbeeldingen. Wij behoeven hem hier bij deze geheele onderzoeking niet te volgen. Het merkwaardigste is, dat, na alle reizigers die de gevaarlijke straat als de eenige verbinding tusschen de beide oceanen beschouwden, er reeds één geweest was, de groote Engelsche zeevaarder Drake, die na de vaart door de Straat naar het zuiden afgedwaald, de werkelijke zuidpunt van America had ontdekt. ‘Ds. Fletcher, de predikant die hem vergezelde en die een getrouw relaas der avonturen bijhield’, heeft zelfs op dat zuidelijkste punt van het zuidelijkste eiland een gedenksteen met inscriptie aangebracht. En nu heeft Wieder over dat belangrijke feit in de geschiedenis der geografische ontdekkingen weer iets nieuws gevonden. Aan den Portugeeschen piloot die gedwongen meeging, Nuno da Silva, is deze ontdekking ronduit toegeschreven op een kaart in den zeeatlas van Joan Martines van 1591: ‘Canal descubierto por nugnos de silua piloto portuges de franco, drache.’ Ook van de reis van Cavendish, die na Drake in 1587 de Straat doorvoer, vond Wieder een kaartschets, en wel in ons Rijks-archief. De reis van Cavendish heeft echter ten gevolge gehad dat men het zooeven vermelde resultaat van de reis van Drake weer in twijfel heeft getrokken, en dat de volgende zeevaarders zich altijd weer de moeilijke vaart door de Straat hebben getroost, totdat Lemaire en Schouten de zuidelijkere open vaart op nieuw ontdekten en langs dien weg naar Indië voeren. Een duidelijk beeld van dezen terugkeer tot eene vroegere opvatting geven de afbeeldingen bij Wieder op blz. 110 en 111. De eerste toont een kaart van Hakluyt, waar ten zuiden van de Straat slechts eenige kleine eilanden zijn geteekend: de teekening naar Nuno da Silva is daar dus nog overtroffen. Daartegenover ziet men eene dergelijke afbeelding door Jodocus Hondius, waarop deze schets bepaald aan Fr. Dracus wordt toegeschreven, maar met de bijvoeging dat de ondervinding van Cavendish daarmee in strijd is, en dat deze in overeenstemming met de Spanjaarden verzekert dat alleen de Straat de zeeverbinding vormt, en dat de waarneming van Drake niet ernstig te nemen is (blz. 130). In het Engelsche Geographical Journal is deze laatste kaart, vrij willekeurig, gedateerd op den Haag 1595. Wieder schrijft de uitgaaf nu toe aan Cornelis Claesz. te Amsterdam c. 1589. Deze laatste toeschrijving en dateering schijnt mij evenmin juist. Hondius is eerst later, ik meen 1593, in Holland teruggekomen; gedateerde kaarten van zoo vroeg ken ik niet van hem. En van Cornelis | |
[pagina 130]
| |
Claesz. beginnen de kaartuitgaven van deze soort ook eerst later. De uitgaaf van een uit 't Engelsch vertaald bericht over de reis van Cavendish, door Moes beschreven in De Amsterdamsche Boekdrukkers (II 53 no. 305), door Wieder aangehaald, mag hier niets bewijzen; bij zulk een nieuwsbericht zal geen kaart behoord hebben. Cornelis Claesz. komt tot zijne kaartuitgaven eerst door 't werk van onze Hollandsche zeekaartmakers, dat zich niet of nauwelijks buiten de Europeesche wateren uitstrekt, daarna door zijne betrekking tot Petrus Plancius, waarvan we niets vernemen vóór 1592. En Plancius hield streng aan de opvatting vast, dat Vuurland een deel van het groote Zuidland is. Ik zou de kaart c. 1600 dateeren en naast den naam van Hondius, die intusschen zelf uitgever geworden was, geen anderen uitgeversnaam stellen. ![]() Kaart van Jodocus Hondius met de reisroutes van Drake en Cavendish
Bij de Hollandsche ondernemingen van 1598, de expedities onder Mahu en Olivier van Noort, is met de ontdekking van Drake en Nuno da Silva geene rekening gehouden; men dacht niet | |
[pagina 131]
| |
aan de mogelijkheid van een zuidelijke omvaart. De Straat van Magellaan gold voor de eenig mogelijke doorvaart naar het Westen, en juist daarom wordt aan het nauwkeurig opnemen en afbeelden van dat vaarwater zoo groote waarde gehecht. Ik kom nu terug op het werk van Jan Outghersz. Ik geef hier als voorbeeld een van zijne schetskaartjes, het derde in de reeks, dat de ligging der ‘Voghel eylanden’ (Pinguin eil.) doet zien, en laat van Wieder's interessante beschouwingen over dit kaartwerk een gedeelte volgen. ![]() De eerste indruk dien zijn kaartjes wekken, is dat ze primitief zijn. Het zijn geen eigenlijke zeekaarten, zooals wij ze kennen en zooals de Portugeezen en Spanjaarden voor de wereldzeeën en de Cataloniers en de Italianen voor de Middellandsche zee gewoon waren te maken. Het is niet een poging een verkleinde voorstelling te geven, in mathematisch goede proportie van alle details, van dit gedeelte van 's aardrijks kusten. Het punt van uitgang is de beschrijving, aan welke men den naam gegeven heeft van leeskaart. Deze leeskaart gefigureerd, ziedaar de beteekenis der Outghersz-kaartjes. De figuratie omvat niet alleen kustlijnen, maar ook loodingen en landopdoeningen, en evenzeer als de beschrijving kort en voor een deel oppervlakkig is, zoo zijn ook de kaartjes vooral niet meer dan ruwe schetsen. Ik wil zelfs nog iets verder gaan naar het primitieve, en de kaartjes in dier voege analyseeren, dat de auteur een zeker aantal waargenomen punten op hun geschatten afstand van elkander geplaatst heeft en de tusschenruimten vrij uit de hand heeft ingeteekend. | |
[pagina 132]
| |
Na een nauwgezet doorloopen van het geheele kaartwerk schrijft hij dan: We hebben nu Outghersz op zijn geheelen tocht door de Straat van Magalhāes stap voor stap gevolgd en waargenomen hoe hij de afgelegde afstanden op zijn schetskaartjes, die hij telkens op een andere schaal teekende, aanbracht. We willen nu weten, als wij bij C. Pillar gekomen zijn, of op het laatste schetskaartje dit punt ten opzichte van C. Virgins ons uitgangspunt, juist gelegen is. We moeten daartoe de verschillende schetsjes aan elkaar passen, zoodat ze een volledige kaart vormen, en daar elk slechts een geschatte lengte vertegenwoordigt, bestaat het gevaar, dat de verzamelkaart een verteekend beeld zal opleveren. Ik heb de kaartjes van Outghersz aan deze proef onderworpen, ze alle op één schaal gebracht en naar de aanwijzingen van de richting Noord-Zuid aan elkaar gepast. Het resultaat was echter boven verwachting geen verteekend beeld, integendeel, de algemeene richting en proporties zijn juist ende rechte afstand van Cape Virgins en Cape Pillar stemt overeen met de moderne zeekaart. Dit resultaat is des te merkwaardiger als men in aanmerking neemt, dat de latere kaarten der XVIe eeuw den juisten afstand dezer twee punten geheel uit het oog verloren hebben, ook de kaart van Plancius. We zien tot onze groote verrassing, dat die oogenschijnlijk primitieve kaartjes op een mathematischen grondslag opgebouwd zijn. Behalve den tekst van het boekje van Outghersz en de vergelijkende kaartstudie met de reeks afbeeldingen geeft het tweede deel van Wieders uitgaaf ons ook de kaart van de geheele straat, die in de Duitsche uitgaaf aan het boekje was toegevoegd, de kaart uit den atlas van Mercator-Hondius die eveneens het werk van Outghersz weergeeft, en de groote kaart in de zooeven aangehaalde woorden omschreven, die uit de op ééne schaal gebrachte kaartjes van Outghersz gevormd is. Eindelijk heeft Wieder nog een zeer omvangrijke detailstudie | |
[pagina 133]
| |
over de karteering van de Straat aan het werk toegevoegd. Een reeks tabellen op breed uitslaande bladen geeft van elk onderdeel alle bijzonderheden die de kaarten vermelden, uitgaande van de moderne zeekaart, teruggaande over de geheele reeks 16e-eeuwsche kaarten, van PotgieterGa naar voetnoot1) en Outghersz. af tot op Magalhāes, in kolommen die aanwijzen wat elk van die voorgangers van de Straat had opgeteekend. De steller van het Jaarverslag van de Linschotenvereeniging was zoo zeer onder den indruk van deze omvattende bestudeering, dat hij met trots vaststelde, dat de Straat van Magalhães nu voor ons geen geheimen meer behoeft te hebben. * * * Dat ook de geografen van driehonderd jaren geleden met groote belangstelling kennis namen van de ondervinding van onze zeelieden in de Straat van Magellaan, kunnen we in hun werk vinden. In de Cosmographia van Paullus Merula, verschenen in 1605 bij Cornelis Claesz. te Amsterdam, wordt met nadruk vastgesteld dat de jongste zeereizen met zekerheid hebben aangetoond, dat de overlevering van een constanten stroom door de Straat van Oost naar West, die de terugvaart onmogelijk zou maken, niet juist is. De mededeeling maakt deel uit van eene opmerkenswaardige beschouwing over de voorname zeestraten van de wereld. Dit zijn er vier, twee in het uiterste zuiden, die ten zuiden van America en van Africa de oceanen verbinden, de straat van Magellaan, en de breedere doorvaart tusschen de Kaap de Goede Hoop en de ‘Psittacorum regio’; en twee in het uiterste noorden, straat Waygats (of straat Nassau) oostwaarts, die door het ijs alleen in den zomer te passeeren is, zooals de jongste Hollandsche zeetochten door heenen weervaart bewezen hebben, en straat Davis westwaarts, waar de wakkere ontdekker zeker ook een doorgang zou gevonden hebben, als het ijs hem niet had teruggedreven. Uit deze korte beschouwing spreekt duidelijk de levendige belangstelling van den geograaf in het werk der ontdekkingsreizigers ter zee, en de groote beteekenis die de Hollandsche vaarten noorden zuidwaarts voor de wetenschap hadden. Blijvende beteekenis | |
[pagina 134]
| |
zal wel niemand aan Merula's beschouwing toekennen. De geografen zoeken in de verdeeling van de vastelanden over het aardoppervlak een zekere regelmaat, een evenwicht, waarvan bij voortgaande onderzoeking vaak weinig overblijft. De groote beteekenis op grond van Linschotens beschrijving aan Straat Waygats toegekend, was eigenlijk door de bevindingen van Willem Barents al ongegrond gebleken. En na weinige jaren zouden Lemaire en Schouten door het vinden van een ruime zee ten zuiden van Vuurland aantoonen dat ook de Straat van Magellaan practisch als verbinding tusschen de beide Oceanen geen waarde had, en ook geografisch niet de beteekenis had die Merula er aan toekende. En van de poollanden ten noorden en ten zuiden bleef ten slotte heel weinig over. Latere geografen hadden op dat terrein voor hun juistere kennis weer heel veel aan de Hollandsche ontdekkers te danken. Wieders uitgaaf dwingt ons, bij de waardeering van al het mooie werk van onze zeevaarders en kartografen, tusschen de bekende namen, als Linschoten en Barents, Lemaire en Schouten, en Abel Tasman, ook eene eervolle plaats te geven aan Jan Outghersz, Barent Jansz. Potgieter en Sebalt de Weert. En onder de onderzoekers die ons het bijna vergeten werk der ontdekkers weer doen kennen en met juisten maatstaf leeren waardeeren, mogen we aan onzen geograaf-historicus F.C. Wieder eene eereplaats geven. C.P. Burger Jr. |
|