| |
| |
| |
GERARD MEERMAN (1722-1771).
Naar een portret in olieverf door J.B. Perronneau.
| |
| |
JOHAN MEERMAN (1753-1815).
Naar een portret in olieverf door Boilly.
| |
| |
ANNA CORNELIA MEERMAN-Mollerus (1749-1821).
Naar een portret in olieverf door G. Spinny.
| |
| |
De veiling van Meerman's boekerij in het Huis aan den Boschkant (8 Juni-3 Juli 1824).
Naar een in hout gesneden voorstelling door C. Bavelaar.
| |
| |
| |
De verkooping van Meerman's boekerij 8 juni-3 juli 1824
Een eeuw geleden, in April 1824, kondigden de couranten per advertentie aan, dat S. en J. Luchtmans, de Gebroeders van Cleef en B. Scheurleer, boekhandelaren te Leiden, den Haag en Amsterdam, op 8 Juni 1824 en vier volgende weken te 's Gravenhage in het openbaar zouden verkoopen de nagelaten bibliotheek van wijlen Johan Meerman, Vrijheer van Vuren en Dalem. De verkooping zou plaats hebben in het door Meerman en later door diens weduwe bewoonde huis aan den Boschkant of Prinsessegracht, op den hoek van het Korte Voorhout. De catalogus van ‘deze schoone en alom beroemde verzameling van oude en moderne boeken, plaatwerken en manuscripten’, zooals het in de advertenties heette, was bij de met de verkooping belaste boekhandelaars voor den prijs van ƒ 3.- verkrijgbaar. Die verzameling zou in de week, aan de verkooping voorafgaande, dagelijks, behalve op Zondag, van 11 tot 4 uur te bezichtigen zijn, voor hen die in het bezit waren van een door genoemde firma's afgegeven toegangsbewijs.
De catalogus was met ƒ 3.- niet te duur betaald; zij bestond uit twee deelen groot octavo, waarin ruim 10.000 boekwerken, een kleine 300 kaarten en plattegronden, circa 1100 handschriften, 27 bibliotheekmeubelstukken en 4 kostbare metalen vazen, als ten verkoop gereed staande, beschreven werden. Een voorrede stelde de beteekenis van de boekerij der Meerman's, een van de belangrijkste particuliere verzamelingen ter wereld, in het licht. Tachtig jaren zou er aan haar samenstelling gearbeid zijn; tegen het midden van de achttiende eeuw dus, zou de eerste steen voor dit belangrijke werk gelegd zijn. Moet men G. Bruining gelooven als hij in zijn ‘Description de La Haye’ (1816) beweert dat de grootvader van den laatsten eigenaar de stichter van de bibliotheek is geweest, dan was die stichter Johan Meerman, geboren in 1687, overleden in 1746, een buiten de stedelijke regeeringen gebleven en daardoor minder op den voorgrond tredend lid van het aanzien- | |
| |
lijke Delftsch-Leidsche geslacht der Meermans. Hij moet, ten deele door het bezit dat zijn vrouw mee ten huwelijk bracht, zeer vermogend geweest zijn, zoodat het hem in zijn ambteloos leven niet ontbroken zal hebben aan den tijd en het geld, noodig voor het bijeenbrengen van een belangrijke boekerij. Maar daarmede is nog niet bewezen dat hij inderdaad de grondslagen voor het groote werk gelegd heeft. Meer zekerheid bestaat omtrent het aandeel dat Johan Meerman's in 1722 geboren zoon Gerard in de totstandkoming van de verzameling gehad heeft. Deze laatste studeerde in de letteren, de rechten en de mathesis. Na volbrachte studie vestigde hij zich in 1741 te Leiden als advocaat, doch vertrok in 1747 naar Rotterdam als pensionaris van die stad. Tijdens de waarneming van dit ambt ging hij in 1759 met enkele andere afgevaardigden, waaronder Jan van de Pol, in gezantschap naar Londen om eenige handelsgeschillen, welke tijdens den toenmaligen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland
ontstaan waren, te bespreken. De waarneming van zijn hooge bedieningen, belette Gerard Meerman niet zich aan de wetenschappen te blijven wijden. Hij schreef een aantal werken, waaronder de bekendste zijn ‘Novus Thesaurus’, een van 1751 tot 1755 in zeven foliodeelen verschenen uitgave der beroemde rechtsgeleerden, en ‘Origines Typographicae’, een in 1765 verschenen, uitvoerige verhandeling over den oorsprong der boekdrukkunst. In verband met zijn studiën en met zijn streven om de vele Europeesche geleerden, waarmede hij in briefwisseling stond, bij hun wetenschappelijken arbeid te ondersteunen, werkte hij onvermoeid aan de verrijking van zijn bibliotheek; o.a. kocht hij door zijn betrekking tot een Spaanschen geleerde een complete boekerij uit diens vaderland en wist hij, bij de verdrijving van de Jesuieten uit Frankrijk, in 1765, tal van zeldzame werken en handschriften van het College de Clermont te Parijs, te verwerven. Toen Gerard Meerman in 1767 het ambt van pensionaris van Rotterdam neerlegde, vestigde hij zich te 's Gravenhage, om daar de bij zijn zwakke gezondheid beter passende betrekking van Rentmeester der Houtvesterij van Holland en West-Friesland te aanvaarden. Omtrent deze verhuizing schreef zijn zoon Johan later in de ‘Aanteekeningen wegens de voornaamste epoques in zijn leven’: ‘Mijn vader, zijn post van pensrs. hebbende gequitteerd, & in de plaats geworden zijnde meesterknaap der Houtvesterij van Holl. & Westfr. kocht, voor ƒ 65.000.-, het huis in den Haag, nog tegenwoordig door mij bewoond en
| |
| |
betrok het eenigen tijd daarna, nadat hij behalven andere reparatien, 5 vertrekken tot zijne bibliotheek had laaten approprieeren. Deeze was te Rotterd. in het huis in de Boompjes, dat hij een dozijn jaren vroeger gekocht had, geplaatst geweest in eene zeer groote zaal, in welke hij een bovenpakhuis van achteren aan het huis geannexeerd, veranderd had.’
Dit voor ƒ 65.000.- gekochte huis was hetzelfde, als waarin in 1824 de boekerij verkocht zou worden, het tegenwoordige hoofdkantoor van de Eerste Nederlandsche Verzekering-Maatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit. Uit de hier aangehaalde notitie blijkt wel, hoe uitgebreid de verzameling in 1767 reeds was. Gerard Meerman overleefde slechts enkele jaren zijn verhuizing naar 's Gravenhage. In 1771 stierf hij te Aken, waarheen hij zich tevergeefs begeven had om genezing voor zijn kwalen te zoeken.
Zoowel het huis in den Haag, als de zich daarin bevindende boekerij werden eigendom van Gerard's eenigen zoon, Johan Meerman, die in 1753 geboren en dus bij het overlijden van zijn vader minderjarig was. Hij stond onder voogdij van zijn moeder, die het huis bleef bewonen tot haar dood; zij stierf in 1788.
Johan Meerman had intusschen de bij het leven van zijn vader aangevangen studies voortgezet, en om persoonlijk kennis te maken met de voornaamste vorstelijke personen en geleerden in Europa, uitgebreide reizen ondernomen, eerst met een zijner leermeesters, later, - nadat hij in 1785 gehuwd was met Anna Cornelia Mollerus, weduwe van Abraham Perrenot, - met zijne echtgenoote. Na zijn terugkeer in het vaderland heeft Johan, de familietraditie getrouw, getracht zijn rol in de politiek te spelen. Het gelukte hem een plaats in de regeering van de stad Leiden te verkrijgen, maar in 1795, na het uitbreken van de revolutie, moest hij deze post, wegens zijn hevige anti-Fransche gezindheid, die hij nimmer onder stoelen of banken gestoken had, prijsgeven. Later echter veranderde hij van richting, met het gevolg, dat hem in snel tempo een aantal gewichtige ambten en onderscheidingen door de Fransche overheerschers werd toebedeeld. In 1802 werd Meerman lid van het Departementaal bestuur, waarvan hij voorzitter werd; in 1806 reisde hij met twee andere leden van dat bestuur Lodewijk Napoleon tot de grens tegemoet, bij welke gelegenheid hij de welkomstrede uitsprak; in 1807 werd hij Directeur Generaal van Openbaar Onderwijs, Wetenschap en Schoone Kunsten; hierop volgde zijn benoeming tot Kamerheer des Konings
| |
| |
en tot lid 2e klasse van het Instituut voor Wetenschappen en Schoone Kunsten; in 1811 logeerde hij, bij gelegenheid van Keizer Napoleon's bezoek aan Holland, diens minister van Financiën, den Hertog van Gaête; in datzelfde jaar werd hij Senator van het Keizerrijk en ten slotte, in 1812, verkreeg hij den titel van ‘comte’. In 1813, bij het herstel van Nederland's onafhankelijkheid, keerde hij als ambteloos burger in 's Gravenhage terug. Ondanks de wisselvalligheden van zijn politieke loopbaan, had Meerman steeds lust en tijd gevonden om zich aan kunsten en wetenschappen te wijden. Een belangrijk aantal werken van zijn hand zag het licht. Uit zijn anti-Franschen tijd dateert ‘De burgerlijke Vrijheid in haare heilzaame, en de volksvrijheid in haare schadelijke gevolgen voorgesteld’, dat in 1793 verscheen. Tot de bekendste onder zijn werken behooren ‘Geschiedenis van Graaf Willem II van Holland, Roomsch Koning’ en zijn vertaling van Klopstock's ‘Messiade’, van welk laatste werk, in den hierbij weergegeven brief, een aantal exemplaren gemoedelijk wordt betiteld als ‘Klopstockjes’. Aangezien deze brief in 1803 geschreven is, moet hier sprake zijn van het eerste deel der vertaling; de uitgifte van het geheele werk duurde van 1803 tot 1815. Het andere werk waarvan in den brief als korte titel genoemd wordt ‘Athene onder Cleo’, draagt tot ondertitel: ‘of eene Verhandeling over het Toneel-dicht van Aristophanus, De Ridders’. Dit was een, over vrijheid en slavernij handelende, bijlage tot een onuitgegeven werk van Hugo de Groot, waarvan het handschrift, uit de bibliotheek van den Utrechtschen hoogleeraar Bondam, door Meerman was aangekocht en waarvan hij in de jaren 1801-1802, onder den titel ‘Hug. Grotii, Parallelôn rerumpublicarum liber tertius, de maribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum’, een uitgave,
verrijkt met aanteekeningen en een Hollandsche vertaling bezorgde. Het drukken daarvan zou opgedragen worden aan den gegadigde, die er het grootste bedrag ten bate van de gereformeerde armen te Leiden voor bood. De boekhandelaar Loosjes te Haarlem was de meestbiedende, zoodat het werk bij hem verscheen.
Groote zorg voor de instandhouding en uitbreiding van zijn bibliotheek lag, zooals van zelf spreekt, geheel in de lijn van dezen kunstzinnigen geleerde. Hij verrijkte de van zijn vader geërfde verzameling aanmerkelijk en liet in 1794 een fraaie, ruime galerij in den tuin van zijn woonhuis bouwen, speciaal voor de berging van manuscripten en zeldzame boeken.
| |
| |
Brief van Johan Meerman aan den boekhandelaar Loosjes te Haarlem.
| |
| |
Aangezien Johan Meerman's huwelijk kinderloos bleef, ja zelfs het illustere geslacht in hem zijn laatsten vertegenwoordiger vond, zocht hij een middel om het intact blijven van zijn kostbare verzameling, ook na zijn dood, te verzekeren. Bij eigenhandig in 1811 geschreven, door hem en zijn echtgenoote onderteekende beschikking, legateerde het echtpaar aan de stad 's Gravenhage: hun woonhuis aan den Boschkant op den hoek van het Korte Voorhout met de zich daarin bevindende boekerij en verzamelingen van zeldzaamheden en kunstzaken, van kapellen, schelpen, fijne steenen, opgezette vogels en mineralen, en van vrouwelijke handwerken; tevens werd een jaarlijksche som van 500 gulden voor onderhoud, 700 gulden voor een bibliothecaris en van 300 gulden voor een custos gelegateerd. De loonen moeten destijds lager geweest zijn dan thans!
Niet lang na zijn terugkeer in het vaderland, in den zomer van 1815, stierf Johan Meerman. Al zijn bezittingen werden eigendom van zijn weduwe; eerst bij hààr overlijden zou het vorstelijk legaat voor 's Gravenhage vrijkomen. Die treurende weduwe is ongetwijfeld een zeer begaafde vrouw geweest; de vriendschap welke tusschen haar en Franciscus Hemsterhuis bestond, getuigt daarvan. Zij schreef reeds bij het leven van Meerman eenige dichtwerken; dat zij aan het bijeenbrengen van de kostbare verzamelingen levendig heeft deelgenomen, blijkt wel uit haar medewerking bij het geven van een blijvende bestemming daaraan en uit de bewoordingen waarin de beschikking vervat was; niet alleen de handwerken van Mevrouw Meerman maar ook haar boeken werden afzonderlijk genoemd. Zij schijnt echter het verlies van haar tweeden echtgenoot niet te boven gekomen te zijn; de gedichten welke zij in grooten getale schreef en uitgaf na zijn dood, getuigen maar al te duidelijk van geestelijke aftakeling. Onder die gedichten is er één: ‘Op het zeggen, dat mijn versen maaken eene ziekte van den geest was’:
Men zegt, mijn eindloos, eeuwig dichten,
Is eene ziekte van den geest.
O Neen, het is veel-eer een welstand,
Die, na het sloopen mijner leest,
Voor eeuwig, eeuwig voort zal duuren;
Die steeds oneindig blijven zal
Bij nimmer, nimmer eindend' Eeuwen.
| |
| |
Mijn dichtstof is dan 't gansch heelal!
O hoe zal dan mijn dicht-aar vloeijen!
De spheeren aan mijn zangen boeijen;
Want zelv' de Godheid dicht in mij!
‘Qui s'excuse, s'accuse’, kon als motto hierboven staan.
Het is niet waarschijnlijk dat de beklagenswaardige vrouw zich in haar laatste levensjaren veel aan de boekerij heeft laten gelegen liggen. Toen zij in den zomer van 1821 overleed, en het bestuur van 's Gravenhage over het al of niet aanvaarden van het legaat te beslissen kreeg, vond men vele manuscripten door vocht bedorven. Dit was een van de redenen, op grond waarvan de schenking van de hand werd gewezen. Verder golden als reden het incompleet zijn van sommige werken, het bestaan van de Koninklijke Bibliotheek, die een tweede openbare boekerij overbodig maakte, de ontoereikendheid van het bedrag van ƒ 500.- voor onderhoud van het gebouw en voor het schoonhouden, verwarmen en verlichten daarvan, de vrees voor mogelijk aan den Staat verschuldigde successierechten en voor een proces, dat eenige erfgenamen, die de wettigheid van het legaat betwistten, de stad zouden kunnen aandoen. Over ontoereikendheid van de voor loonen beschikbaar gestelde bedragen, werd niet gerept. Voor het tegenwoordige geslacht, honderd jaren na dato, is deze beslissing onbegrijpelijk. Men moet aannemen, dat zij, die toen als vroede vaderen de verantwoordelijkheid voor het wel en wee van de Residentie droegen, in hun zorg voor den berooiden toestand van de stedelijke financiën, naar beste weten gehandeld hebben.
Het gevolg van het niet aanvaarden van de schenking door de stedelijke overheid, kon geen ander zijn, dan een publieke verkooping. Onder de talrijke, verre bloedverwanten die Meerman's nalatenschap gingen deelen, was er niet één die de kostbare verzameling in haar geheel kon aanvaarden; en hoe zou men tot een deugdelijke taxatie daarvan hebben kunnen geraken? De boeken en handschriften werden gecatalogiseerd, - men deed over dat werk bijna drie jaren -, en zooals in den aanhef van dit artikel reeds verteld werd, in den zomer van 1824, nu juist een eeuw geleden, in het openbaar verkocht. Meerman's huis was reeds einde 1823 geveild en eigendom van den Koning geworden. Omtrent de overige schatten die den Haag versmaadde, zwijgt de historie.
| |
| |
De boekenveiling werd een gebeurtenis die, zooals P.A.M. Boele van Hensbroek het in het Jaarboekje van ‘Die Haghe’ (1905) uitdrukte, ‘de harten van alle bibliofielen ontvlamde’. De verkooping begon op Dinsdag 8 Juni en eindigde op Zaterdag 3 Juli; op Zondagen en Zaterdagen, behalve dan op den sluitingsdag, had men rust gehouden; overigens was dag aan dag met den hamer gewerkt. De belangstelling was groot en de opbrengst ruim. Hurau de Haagsche goudsmid die alle belangrijke gebeurtenissen welke in zijn geboorteplaats voorvielen, ijverig in zijn almanak noteerde, gaf bij de vermelding van de groote boekverkooping een beknopte voorgeschiedenis:
‘Hooijmaand. De beroemde Boekverzameling van wijlen Mr. Johan Meerman was gelegateerd aan de stad 's Gravenhage, tot een Openbare Bibliotheek doch de regering niet te rade gevonden hebbende dit legaat te aanvaarden werd dezelve sedert eenige weeken in het openbaar verkocht ten Sterfhuize aan den Boschkant, waarin veel door buitenlanders Engelschen en Franschen gekocht werd tot hooge prijzen, daar er kostbare en zeldzame werken waren die nu voor een goed gedeelte uit het land gingen. De verkoping den 3 geëindigd bragt op ƒ 131.000.-’.
Uitvoeriger dan Hurau in zijn almanak, deed de ‘'s Gravenhaagsche Courant’ verslag van den afloop der veiling. In het blad van 7 Juli 1824 las men:
‘Na omtrent vier weken geduurd te hebben, is de verkooping der boeken en handschriften der bibliotheek van wijlen den heer Mr. J. Meerman, verleden Zaturdag alhier geëindigd. Zij heeft omtrent 131.000 gulden opgebragt. Alhoewel een groot gedeelte dier beroemde bibliotheek door vreemde liefhebbers en boekverkoopers, voornamelijk Engelsche, gekocht is, heeft men echter het genoegen te kunnen berigten, dat ook een zeer aanzienlijk deel, zoo der boeken als der handschriften, is aangekocht door de koninklijke bibliotheek in 's Gravenhage, door het koninklijk Instituut te Amsterdam en door onderscheidene akademien des Rijks, alle welke werken, derhalve, (en daaronder zijn er zeer kostbare en zeldzame) het land niet zullen verlaten. Onder de particuliere inlandsche koopers heeft men inzonderheid opgemerkt den heer baron van Westreenen van Tiellandt, neef van den heer Meerman, die zijne reeds zoo rijke boekverzameling, bij deze gelegenheid, vermeerderd heeft met een groot aantal belangrijke en zeldzame werken, voornamelijk die, welke betrek- | |
| |
king hebben tot de nationale letterkunde en geschiedenis, gelijk de “Rijmbijbel” van Jacob van Maerlant, een kostbaar handschrift, dat nog niet in druk is uitgegeven en hetwelk voor onze taal van veel belang is; het handschrift van de “algemeene geschiedenis” van Egidium de Roya opgedragen aan den bisschop David van Bourgondien, uit de bibliotheek van dien prelaat zelven; de “Chineesche Atlas”, in China zelf vervaardigd voor den Amsterdamschen Burgemeester Witsen, enz. Het is ook in de bibliotheek van dezen geleerden letterminnaar dat het, zoo men meent, oorspronkelijk handschrift van onzen onsterfelijken De Groot, houdende zijne “Vergelijking van het Atheensche, het Romeinsche en het Bataafsche gemeenebest”, is overgegaan. Eene omstandigheid heeft hierbij plaats gehad welke verdiend medegedeeld te worden. De Engelsche ridder baronnet Philippe Bart
kocht hetzelve voor eene zeer aanzienlijke som. Toen zijn naam als kooper genoemd werd, liet men op de verkooping eenig leedwezen blijken, dat dit stuk ook uit het land zou gaan. De kooper vroeg, dadelijk na den verkoop, het boek te mogen zien, en het in handen genomen hebbende, ging hij met hetzelve naar den heer van Westreenen, om het hem ten geschenke aan te bieden, zeggende dat hij het alleen tot dat einde gekocht had, en dat zulk een werk het land, waaraan het tot zoo veel eer verstrekte, niet moest verlaten.’
Men vindt dit krantenbericht aangehaald in het gedenkschrift dat de Gebroeders van Cleef, bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van hun boekhandel, in 1907, in het licht gaven. In datzelfde gedenkboek leest men dat de erven van Johan Meerman ‘inzonderheid de bemoeijingen’ (van Pieter van Cleef) ‘erkenden door een vereerend en kostbaar blijk hunner tevredenheid, dat hem een dierbaar aandenken was aan den verkoop eener zoo zeldzame Manuscript- en boekverzameling’.
Het belangrijkste en volledigste verslag van de groote gebeurtenis in de boekenminnende wereld werd intusschen gegeven door de gezamenlijke firma's, die de verkooping leidden. Zij voegden aan den verkoopcatalogus een in het Fransch gesteld derde deel toe, dat een verslag van het verloop van de auctie en een volledige lijst van de prijzen, welke de werken opbrachten, bevatte.
De boeken en plaatwerken brachten in totaal ongeveer ƒ 99.000.- op. De hoogste prijzen werden besteed voor: de werken van J.B. Piranesi, in 12 deelen, anno 1753/1769, met een por- | |
| |
tefeuille met platen, voornamelijk handelende over Romeinsche oudheden, ƒ 900.-; een verzameling prenten naar de schilderijen, standbeelden en bas-reliefs uit de Collection-nationale, anno 1803/1811, ƒ 560.-; twee moderne prenten van een cathedraal en de stad Brugge, met bijbehoorend beschrijvend boekwerk, zonder jaartal, ƒ 510.-; J.D. Mansi, Collectio nova conciliorum, anno 1759-1792, ƒ 505.-; een beschrijving van Egypte, anno 1809, ƒ 500.-.
De handschriften brachten in totaal ongeveer ƒ 32.000.- op; daaronder waren de hoogste der bestede prijzen: De Ilias van Homerus met doorloopende verklaringen in de marge, ƒ 1340.-; Apsyrti, Pelagonii et Hieroclis, De curandis equorum morbis, in twee boeken, ƒ 1050.-; Statius' heldendicht ‘Thebais’ in 12 boeken, ƒ 500.-; Les oeuvres (historiques) de Jehan de Coursy in 6 boeken, ƒ 500.-.
Het overige bleef beneden de ƒ 500.-.
Onder de Nederlandsche koopers werden ook hier vermeld, de Koninklijke Bibliotheek, de Bibliotheken van het Instituut en van de Academien, welke tot koopen in staat gesteld waren ‘par la munificence de S.M. le Roi’, en de verzamelaars Baron van Westreenen van Tiellandt en Ridder van Hulthem. Laatstgenoemde kooper wordt door de andere verslaggevers niet genoemd. Vele jaren later wist de Nederlandsche regeering nog een deel van het aanvankelijk naar Engeland verkochte in bezit te krijgen.
De beroemde boekerij der Meerman's is dus niet volkomen voor het vaderland verloren gegaan, doch het is bovenal te danken aan de zorgen van Willem Hendrik Jacob Baron van Westreenen van Tiellandt, dat een zeer voornaam deel er van op Nederlandsch grondgebied, en bovendien ten algemeenen nutte, is in stand gebleven. Hij toch erfde, als een van de vele verre bloedverwanten van Meerman, die de nalatenschap moesten deelen, de familiepapieren en portretten van het uitgestorven geslacht, benevens ongeveer ƒ 12.000.-. Dit bedrag besteedde hij voor aankoopen op de veiling. Hij voegde het in natura geërfde en het gekochte bij zijn reeds belangrijke verzameling; deze bestond volgens Bruining in 1816 reeds uit een groote boekerij, waarin werken over de geschiedenis van de boekdrukkunst en een aantal oude drukken een zeer voorname plaats bekleedden, een verzameling van handschriften, van munten en van voorwerpen uit de vroegste oudheid. Toen van Westreenen in November 1848 overleed, bleek dat hij zijn huis
| |
| |
aan de Prinsessegracht, thans No. 30, met zijn inmiddels belangrijk uitgebreide verzamelingen, aan den Staat had vermaakt, onder voorwaarde, dat een en ander in stand gehouden zou worden als een openbaar museum, een soort onderdeel van de Koninklijke Bibliotheek. Het legaat werd aanvaard en in October 1852 opende het ‘Museum Meermanno-Westreenianum’, zooals het overeenkomstig den wensch van den schenker genaamd werd, zijn deuren voor het publiek.
Onder de merkwaardigheden welke dit museum bevat, vindt men de hierbij afgebeelde voorstelling van de verkooping van Meerman's boekerij, in hout gesneden door Cornells Bavelaar. Van dezen merkwaardigen knutselaar weet van der Aa te vertellen, dat hij de in 1775 geboren zoon van een Leidschen steenhouwer was, dat hij het zonder eenig onderricht, in de hout- en ivoorsnijkunst tot zoo buitengewone hoogte bracht, en dat zijn vrouw hem een-en-twintig kinderen schonk, ‘waarvan dikwerf negen tegelijk in leven waren’. Bavelaar moet een groot aantal van zijn eigenaardige kastjes, gevuld met uiterst fijn snijwerk, gemaakt hebben. In het museum ‘De Lakenhal’ te Leiden vindt men de rijkste verzameling; zij bestaat uit eenige tientallen kunststukjes, waaronder de stadsgezichtjes, die veelal sinds lang verdwenen gebouwen te zien geven, uitmunten. G.J. Blees Kzn. gaf in ‘De Vrouw en haar Huis’ (1912) eenige afbeeldingen van ‘Bavelaartjes’, uit particulier bezit, waaronder enkele vriendelijke binnenhuisjes, en vermakelijke huiselijke scènes voorkomen. In een hotel in Leiden vindt men een vijftal stukjes, die een kostelijken kijk geven op de volksspelen uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Het is jammer dat niet meer van deze meesterstukjes, die niet te miskennen cultuur-historische waarde hebben, in openbare verzamelingen zijn terecht gekomen. Gelukkig dat althans Bavelaar's geestig beeld van de nu reeds een eeuw achter ons liggende groote boekverkooping, waaraan dit artikel gewijd is, zorgvuldig bewaard wordt, dààr, waar het meer dan waar ook elders, op zijn plaats is. Door de zorgen van het museum-beheer is het zelfs onlangs hersteld; de schilderijtjes die van den wand gevallen waren, hangen weer op hun plaats en de man, die op het hierbij gegeven prentje met stoel en al op den grond ligt, is in waardiger houding hersteld.
H. Hijmans
|
|