Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 49]
| |
Onder Amsterdamsche humanisten
| |
[pagina 50]
| |
sche School tot de geleerde en kunstzinnige Abten van Egmond moet reeds lang van zeer innigen aard zijn geweest. Maar voor Alardus was er nog een bijzondere reden om daar veel te vertoeven, want de Abt Meynard Man was zijn bloedverwant. De geschriften van Alardus spreken herhaaldelijk van de Abdij en hare bewoners. Meynard, de 36e abt, geboren te Wormer, had de Abdij, die 30 October 1509 door brand was verwoest, grootendeels herbouwd, en de bibliotheek uitgebreid. Hij stierf in 1526 en Alardus herdenkt hem in twee grafdichten, waarvan het eene begint: Meynardus ille Mannius abbatum optimus,
Et optimorum facile prudentissimus.
Bene semper aliis sed sibi vivens male,
Vitae labores morte finivit graves
Moriturus obdormiscit animo equissimoGa naar voetnoot1).
Vooral in 1530, toen Alardus, voordat hij ter voltooiing van zijn Agricola te Keulen verbleef, weder in Egmond vertoefde, heeft hij veel gebruik gemaakt van de bibliotheek en haar tweemaal bezongen: ‘In instructissimam regiae apud Hollandiam Haecmundae bibliothecam’. Hij noemt haar: het geneesmiddel voor de zieke ziel. Ut corpus medicina, sic libelli
Aegros restituunt, novantque mentes.
Daaraan vooraf gaat een langer gedicht, waarin deze verzen voorkomen: Ut haec omnigenis referta libris
Est libraria theca, quam profecto
Languentis medicamen esse cordis
Praesens, ac medicas habere vires
Vero verius asserant diserti.
Qua ceu perspicuo videre vitro est.
(Nam morbi genus haec repandit omne)
- - - - - - - - - - - -
Nam monstrat genus omne sanitatis
Et prodit quibus abstinebis actis
Qua cura poteris tua mederi
Languori, ut solido fies virore;
Ergo nosse tuos si aves dolores
Notisque antidotum dari salubre
Hunc crebro moneo locum revisasGa naar voetnoot2). Etc.
Ook de bibliothecaris, Reinier Vossius van Elburg, een ijverige, plichtmatige en schrandere monnik, wordt door Alardus geprezen. | |
[pagina 51]
| |
Hij had wel reden om erkentelijk te zijn voor het gebruik, dat hij van de bibliotheek had kunnen maken. Zoo schrijft hij uit Keulen in 1539, daags vóór Driekoningen aan den bisschop van Utrecht: ‘toen ik eenige jaren geleden deze bibliotheek ijverig bestudeerde om mijn verklaringen bij het werk van den H. AugustinusGa naar voetnoot1) ‘De Doctrina Christiana’Ga naar voetnoot2) nog met vele aanteekeningen uit te breiden, en nauwkeurig onderzocht of er ook een boek was over de kennis van de edelgesteenten, waarvan vaak melding wordt gemaakt in geschriften, die over verborgenheden handelen, toen viel mijn oog op het boek van Marbodaeus Gallus ‘Over de Edelgesteenten’Ga naar voetnoot2). Hieruit blijkt dus, dat de Egmondsche bibliotheek in het bezit was van een codex, waarin het latijnsche gedicht ‘De lapidibus pretiosis’ van Marbod, bisschop van Rennes (1034-1123) was geschreven. Marbod was een dichter van beteekenis, die in de toen in zwang zijnde rijmende hexameters dichtte. In dit boek beschrijft hij de krachten en eigenschappen, die het volksgeloof aan de edelgesteenten toeschreef. Als eenvoudige Benedictijner monnik trok de bisschop zich terug in het klooster van den H. Albinus te Angers. Deze codex behoorde dus zeer eigenaardig thuis in dit Benedictijnsche Egmond. Marbods gedicht was reeds in 1531 door Pictorius Villingensis uitgegeven te Freiburg naar een anderen codex; dien Alardus minder acht, waartoe hij een vers in beide lezingen aanhaalt. Hij schrijft, dat hij over zijn vondst van den codex even verheugd was, als Alexander de Groote, toen hij onder den buit van Darius een gouden zalfkistje vond, kostbaar versierd met paarlen en edelgesteenten, hetwelk hij bestemde om de gedichten van Homerus te bewaren in plaats van den verweekelijkenden zalf. De codex was in 1128 afgeschreven te Egmond door den monnik Fredericus onder Abt Mancellinus, en wordt vermeld in den ouden catalogus van het klooster, die te Leiden berust. Het handschrift is verdwenen, maar Alardus' werk in 1539 te Keulen bij Hero Alopecius gedrukt, bewaart er de herinnering aanGa naar voetnoot3). Reeds eer is Alardus' uitgave van Marbods gedicht besproken, zonder vermelding van zijn naam, door Van de Sande BakhuyzenGa naar voetnoot4) die wees op de overeenstemming tusschen de verzen van Maer- | |
[pagina 52]
| |
lants ‘Naturen Bloeme’, wanneer hij over de steenen handelt, en het gedicht van Marbod. ![]() 1. Titel van: Marbodaeus, De gemmarum lapidumque formis.
Alardus verhaalt daarin ook, dat te Egmond in de kerk bewaard werd een kostbaar edelgesteente, de met goud dooraderde ‘chrysolampis’, die door het daglicht wordt verduisterd, maar schittert in de duisternis. Deze behoorde tot de zeldzame steenen, waarmede Hildegardis, de gemalin van Dirck, graaf van Holland, de gouden altaar-retabel van S. Adelbert, Egmonds beschermheilige, versierde. Deze chrysolampis (Joh. à Leydis noemt hem: ‘Os- | |
[pagina 53]
| |
tulanus’) verlichtte, volgens Alardus, des nachts zóó helder het heiligdom, dat de monniken bij de nachtelijke getijden konden zien alsof het dag ware, ‘gelijk de lynxen.’ Dit zoude nog het geval zijn, als niet een weggeloopen monnik, uit winstbejag, den steen gestolen, maar later in den Egmonder poel had geworpen. In Alardus tijd waren in den bovenrand van de retabel nog sporen van den chrysolampis zichtbaar. Ook Johannes à Leydis maakt in zijn Chronicon Egmondanum van dezen lichtenden steen meldingGa naar voetnoot1) maar voegt er bij: ‘se gerentem invisibilem reddidit’. Bij de verdere vermelding van Egmonds schatten, is Alardus vol lof over graaf Egbert, den besten zoon van den besten vader, Dirck II, vooreerst omdat hij de bouwvallen van het klooster heeft opgebouwd; verder heeft gezorgd, dat de door brand vernielde bibliotheek zeer kostbaar werd hersteld. Als Aartsbisschop van Trier heeft Egbertus, die later is heilig verklaard, de boekerij nog verrijkt met eenige van de kostbaarste werkenGa naar voetnoot2). Het kostbaarste acht Alardus het Rationale Pontificium en het Evangeliarium; verder wijst hij nog op de tallooze gouden reliquiaria. In een brief van 1 Januari 1532 uit Keulen aan Arnoldus Montanus, ‘fundatissimae apud Haecmundam familiae oeconomo’, roemt Alardus de kloosterlijke gastvrijheid. Montanus was de ‘kellenaar’ van het klooster en zal wel goed voor zijn gast gezorgd hebben. Maar Alardus gevoelde meer belangstelling, dan voor stoffelijke zaken, voor de portrettengalerij van de abten, en roept uit: ‘Onsterfelijke God, hoevele afbeeldingen van gastvrije mannen, vervaardigd niet slechts om te bezien, maar ook om na te volgen, hebben oude en nieuwe schilders ons daar nagelaten’. Van deze portrettengalerij is van elders niets bekend. Ook prijst Alardus ‘Andream Guielmum Amstelredamum integerrimum Haecmundensium a rationibus’, en Theodoricus Arsenicus, aan wien de zorg voor de tuinen was opgedragen: Mascula quid possit virtus, Arsenicus hortus
Indicat, exemploque suo prioritat inertes.
| |
[pagina 54]
| |
Nog verdient opmerking, dat, blijkens een versje van Alardus, ‘Henricus Ioannes meritissimus apud Aemstelredamum gymnasiarcha’, later pastoor van Egmond is geworden: Et saeviente peste quemvis visitans,
Quo det synaxin, optimum viaticum.
Det et unctionem peste tentatis sacram.
Brevi futurus pastor Hecmundensium,
Abductus est mox pascua in celestia.
Zeer veel lof geeft Alardus hem als scholarch: Et rudis ingenuis poliat ut artibus aetas,
Et niveis niteat moribus advigilat.
Ut citius discat pubesque scholastica cantum
Annuus est reditus huic datus officioGa naar voetnoot1).
Zoo zijn de ‘lusus et tyrocinia Alardi,’ gelijk de drukker de versjes noemt, als ‘sylva carminum’, vol van biographische bijzonderheden, die men elders niet kan vinden, en als berichten van een tijdgenoot opmerking verdienen. Uit 1530 dagteekent nog een brief, aan Theodoricus Catharus, waarin Alardus zich op eigenaardige wijze beklaagt over het toenemen der Luthersche leeringen. Hij vergelijkt die met de hevige stormen en overstroomingen die toen Holland teisterden. ‘Inderdaad, indien elke schipper of varensgezel bij kalme zee kan sturen, een ervaren stuurman is noodig wanneer de woeste storm is opgestoken, en het schip op de beroerde zee door den wind wordt opgenomen. Maar hoe bevreesd moeten wij nu wel zijn, nu wij niet rustig varen, maar reeds bijna door den storm worden overstroomd! Bijna al de dijken van Holland zijn reeds lang zeer sterk aangetast en staan erg wankel, omdat zij gedeeltelijk zijn ingezakt door ouderdom; gedeeltelijk omdat zij onmachtig zijn om aan de dagelijksche onstuimige branding nog lang te weerstaan; ja, op sommige dagen langs de afwisselende lage gedeelten niet meer tegen de kracht der steeds meer en meer opbruisende wateren bestand zijn. O, ellendig Holland, welks rijkdommen niet ten onrechte aan velen mishagen, omdat zij grootendeels als aan touwen hangen,Ga naar voetnoot2) terwijl zij, die het in hun macht hebben ze aan den oceaan en de winden te onttrekken, en | |
[pagina 55]
| |
wier rijkdom (d.i. de landerijen) eigenlijk slechts door een dijk, de Hondsbossche, worden afgesloten en beschermd, herhaaldelijk gevaar loopen. En zoo die eindelijk zou doorbreken, dan zouden wij geen ander redmiddel in dit plotselinge gevaar kunnen vinden, dan wat hierin wordt gezegd: laten wij te scheep gaan en vluchten naar een bevriend land. En zij, die aan het roer staan, moeten met de uiterste zorg toezien, want behalve door die bezwaren van de zee, worden wij binnenslands gekweld door het kwaad van de luthersche secte; en de vijanden van buiten kwellen ons niet zoo erg als de binnenlandsche. Alardus eindigt met de veelbeteekenende woorden: ‘Pereunt cum pastoribus greges, quia sicut populus, sic sacerdos.’ Haecmundae MDXXXGa naar voetnoot1). | |
VIIDoor zijn herhaald verblijf buiten Holland was evenwel Alardus' verkeer met Amsterdam niet verbroken. Den 22 November 1537Ga naar voetnoot2) overleed zijn rijke mecenas Pompejus Occo en werd door Alardus herdacht in een lange ‘Comploratio super immatura luctuosaque morte Pompei Occonis Phrisii’, Ook in een Epitaphium.’Ga naar voetnoot3) En quam brevis, fallaxque spes mortalium,
Quam fluxa mundi gloria, quam lubrica
Humana vita, qua nihil fugacius.
Ut jure et ex re dicitur: Bulla est homo,
Aut si quid hac re cernere est inanius.
Quod plus satis probat Pompei exitus
Ut luctuosus, sic et omnibus gravis.
Ecquis videri potuit beatior
(Si quis beatus ante mortem sit tamen)
Pompeius ille quam fuit, ut e divite
Oriundus illa liberaque Frisia,
Vir sedulus, vir praepotens, vir candidus,
Vir non minore praeditus modestia
Quam comitate et singulari industria;
Sagax, fidelis, integer atque abstemius,
Docte pius, pieque doctus, ac probus,
Praeterque mores liberales candidus,
Mireque felix nactus ingenium, domum
Dicas fuisse Gratiarum quas vocant. Etc.
| |
[pagina 56]
| |
Verder prijst hij den overleden vriend omdat hij, als kerkmeester van de H. Stede, deze herhaaldelijk met kostbare kunststukken heeft opgeluisterd; en eindelijk als hoogsten lof, roemt hij Pompeius: Cui Rodolphum debet orbis Agricolam. Cornelius Crocus, Alardus' trouwe medestrijder, was in 1533 benoemd tot Rector van de school aan de Oude ZijdeGa naar voetnoot1), en bleef door zijn geleerdheid de aandacht trekken, zóó dat Damianus à Goës, de factor voor den handel van den koning van Portugal te Antwerpen, ook een hoogstaand en geleerd humanist, die in 1538 en 1540 in ons land vertoefde in verband met zijn huwelijk met eene Haagsche dame, Crocus een schitterend aanbod heeft gedaan. Alardus heeft dit huwelijk bezongen in een lang: ‘Epithalamion Damiani à Goës, equitis Lusitani et Johannae ab Hargen, Hagensis’Ga naar voetnoot2). Reeds in 1536 had Crocus den lof van à Goës verkondigd in zijn ‘Ecclesia, ad confirmandam fidem catholicorum dogmatum’. Antw. Steelsius, 1536, opgedragen aan Nicolaus Cannius, overste van S. Ursula; en wel in verband met Damianus' geschrift over den toestand der Christenen in Aethiopië, waar meer dan 60 christelijke staten waren, bestaande sedert de eerste christentijden, grooter dan eenige andere ten onzent, waaruit Crocus het bewijs put voor de Universitas, Antiquitas en Consensus der Roomsch katholieke kerk. Crocus prijst daarin den ‘magnificus simul ac literatus vir dominus Damianus à Goës.’ De Amsterdamsche rector blijkt bijzonder de aandacht van den Portugees te hebben getrokken en het moet wel op een voordracht van à Goës zijn geweest, dat Crocus een uitnoodiging ontving van koning Manuel om tot hoogleeraar te worden benoemd aan de universiteit van Coïmbra, die in 1540 juist van Lissabon daar was overgebracht. Maar Crocus wees dit aanbod van de hand. Als verzorger van zijn hoogbejaarde moeder wilde hij haar niet verlaten, zoolang zij | |
[pagina 57]
| |
zijn hulp nog noodig had. Daarbij was hij overtuigd, dat zijn lessen te Amsterdam onmisbaar waren om zijne leerlingen te versterken tegen de nieuwe leeringen van Sartorius en andere hervormers. ![]() 2. Titel van Theophilacti epistola 1541 (?).
Na haar dood verliet Crocus Amsterdam, maar met een ander doel dan een professoraat. Hij reisde in 1550 te voet over Parijs naar Rome om zich aan te sluiten bij de pas gestichte Sociëteit van Jezus. Maar nauwelijks in de Eeuwige Stad aangekomen, stierf hij, uitgeput van zijn afmattende reis, den 27 November, nadat hij nog door Ignatius in de Orde was opgenomen. Een andere priester, Nicolaas Hillebrantsz Boelens den Otter, van een patricisch geslacht, wiens optreden wij in 1531 gezien hebben, was 22 September 1540 overleden. Alardus verloor in hem een | |
[pagina 58]
| |
trouwen vriend en medestander en betreurde hem in een ‘Epitaphium:’ Hic Nicolaus dormit ille Boelius
Vir candidus, praeterque caeteros probus,
Civilitate nemini cedens, neque
Synceritate; publicis negotiis,
Quae passim obivit, maxime isto nomine,
Eaque caussa, plus quam opulentissimusGa naar voetnoot1) Etc.
Een kolossale grafzerk in de Nieuwe kerk te Amsterdam (afb.4) bewaart nog de herinnering aan den pastoor dezer kerk. Onder de gedichten van Alardus komt ook voor een ‘Epitaphium, sive potius encomion, illustrissimae Dominae, D. Magdalenae VVuerdenburgensis, meritissimae Haecmundensium ComitissaeGa naar voetnoot2).’ Zij was in 1538, den dag na Maria geboorte, overleden en de weduwe van Graaf Jan van Egmond, bijgenaamd ‘Manke Jan’, den Stadhouder van Holland, die reeds in Augustus 1516 op het slot te Egmond gestorven was. Hun zoon is de Bisschop van Utrecht Georg. In de opdracht van zijn ‘Selectae similitudines’ in 1539 verschenen bij Joh. Gymnicus te Keulen (afb. 3), herinnert Alardus den Bisschop aan de deugden van Catharina van Baden zijn grootmoeder en aan zijn moeder, de pas overleden Vrouwe van Egmond Magdalena van Waardenburg. Na den dood van Pompeius Occo heeft zijn zoon Sybrant, én als grootkoopman, én als geleerd humanist, zijns vaders voetspoor betreden. Sybrant was gehuwd met Lysbeth Jacobsdr. Bam, van een patricisch Amsterdamsch geslacht. Als leerling van Cornelius Crocus, die hem noemt ‘ornatissimus doctissimusque adolescens’, was Sybrant een overtuigd katholiek en geleerd humanist geworden, die door zijn reizen in Italië, Frankrijk en Duitschland zich zoowel in geleerdheid als in handelskennis had weten te bekwamen. Hij erfde de rijke bibliotheek zijns vaders, nog vermeerderd met de boeken van Jacob Joosten, zijn neef, den pater van het Ursulinen klooster te Amsterdam. Sybrant was viermaal Burgemeester tusschen 1556 en 1562 en werd bij de ‘alteratie’ met de magistraat en de priesters uit de stad gezet, waarna hij met zijn gezin te Calcar is gaan wonen, waar in de S. Nicolaï-kerk nog de portretten | |
[pagina 59]
| |
van hem en zijn vrouw bewaard worden. Vermoedelijk is hij daar in 1588 overleden. ![]() 3. Titel van: Selectae similitudines 1539.
Alardus heeft zich in zijn laatste levensjaren weêr te Amsterdam gevestigd. Althans blijkens een brief, dien hij in 1540 aan Jacobus Valaeoletus te Middelburg heeft geschrevenGa naar voetnoot1), is hij dan in het Sint Mariënconvent, in de Nes, gehuisvest. Ook zijn kostbare bibliotheek had hij daar medegenomen, wat wel wijst op een langduriger verblijf. Maar hier trof hem een ernstige ramp; toen Alardus op 2 November 1541, Allerzielen, de vespers bijwoonde in de | |
[pagina 60]
| |
Heilige Stede, gelegen aan den overkant van het Rokin tegenover het S. Mariënklooster, nadat hij den namiddag had besteed aan het onderwijs van eenige jongelieden, hoorde hij plotseling ‘Brand’! roepen, en zag hij het klooster, met zijn boekerij in lichterlaaie staan. Hij snelde de Langebrug over, en met behulp van twee zijner leerlingen, Gerhard Kok en Jan Potter, later schoolmeester aan de Nieuwe Zijde, waarbij zich nog tijdig Nicolaas Cannius voegde, trachtte men nog te redden wat mogelijk was. Alardus had alleen oog voor de godgeleerde schrijvers, terwijl Cannius, oud-secretaris van Erasmus, er op bedacht was om ook de klassieke heidensche boeken te redden. Alardus vermoedde, dat de brand was aangestoken door de Lutheranen, zijn aartsvijanden; maar doet in zijn brief toch ook het verwijt aan de geestelijken, die hem niet kwamen helpen, dat zij meer van den beker dan van de boeken hielden. In zijn oordeel over de slecht levende priesters is Alardus zeer streng. Een boekje, dat onvindbaar schijnt, en vermoedelijk zijn laatste werk is, werd door Alardus in 1543 te Utrecht bij Herman Borculo uitgegeven. Het is getiteld: ‘Praeconium Divi Nicolai’, en volgens Lelong, die het vermeldt, worden daarin de geestelijken door den schrijver streng berispt. Uit een brief, door Alardus ‘Nonis Febrarii’ 1542, uit Utrecht geschreven aan den drukker Melchior Novesiensis te Keulen, blijkt, dat hij weer in 't Sticht is gaan wonen. Vandaar deze Utrechtsche uitgave. Toen Alardus het volgende jaar weder naar Leuven was verhuisd, stierf hij daar in 1544 en is begraven in de S. Pieterskerk. Met zinspeling op zijn naam Al-aard, had hij het volgende grafschrift voor zich gemaakt: ‘Tota tegit tellus, qui Tellus tota vocatur.’ Als Pieter van Aphert, afwisselend rector van de Latijnsche scholen aan de Oude en de Nieuwe Zijde, in 1568 zijn ‘Epigrammatum Moralium Libri Duo’ uitgeeftGa naar voetnoot1), draagt hij elk epigram aan een van zijn leerlingen, of oud-leerlingen op, als een wijze les voor hun volgend leven. Daaronder komen reeds namen voor, als Bicker en Hooft, die in de latere geschiedenis van Amsterdam een goeden klank hebben verkregen. Aan Petrus Bicker Willemsz wordt het epigram ‘Doctus Magistratus’, als Vroedschap, opge- | |
[pagina 61]
| |
dragen; terwijl aan Cornelis Pietersz Hooft, den lateren hoog vereerden Burgemeester, ‘Honor Praeceptorum’ wordt voorgehouden toen hij nog bij Pieter van Aphert school ging: Erudiunt recta qui te ratione Iuventus,
Sunt observandi non secus atque patres.
Nam Praeceptores animos generare videntur.
Quando bonas artes cum pietate docent.
- - - - - - - - - - - - - -
Et quicunque cupit studiorum praemia ferre,
Hunc Praeceptorem semper amare decet.
Als afschrikwekkend voorbeeld wordt den jongen Hooft op Nero gewezen, die Seneca liet ombrengen. Het ligt niet in de lijn van deze studie ook de Amsterdamsche Humanisten te bespreken, die na de ‘alteratie’, den aiouden roem van deze stad in de klassieke letteren hebben hooggehouden. Dat deze geleerden niet geheel onafhankelijk staan van de humanistische wetenschap in deze bladzijden behandeld, zal wel niet bewezen behoeven te worden.
Heemstede, Dec. 1924. J.F.M. Sterck. | |
NaschriftDe portretten. Het portret met het wapen van Occo, waarin ik Pompeius meen te herkennen, is uit de verzameling Van Kaufmann overgegaan in het kabinet van Vrouwe Von Panwitz te Heemstede. Onder de weinige portretten die van het geslacht Occo vallen aan te wijzen beantwoordt dit al bijzonder goed aan de afbeelding die wij ons van Pompeius kunnen denken. Om ongeveer den tijd te kunnen bepalen, waarin het is geschilderd, wordt hierook weêrgegeven het portret van Nicolaas Cannius, herhaaldelijk onder de Amsterdamsche Humanisten genoemd, gedateerd 1534. De zeer opmerkelijke overeenkomst van dit portret met dat van Occo behoeft niet in bijzonderheden te worden bewezen, maar treft op het eerste gezicht. Op grond hiervan mag het portret van Pompeius, m.i. ook zonder bezwaar op ongeveer 1534 à 1535 worden gesteld. Houdt men nu in het oog, dat, toen Pompeius in 1537 was overleden, door Alardus, in zijn treurzang op hem, wordt gezegd.: ‘Sic occupato, mors fera, insidias struis, Viridi senectae’; d.i. Wreede dood! gij stelt uwe lagen aan den bloeienden grijsaard, terwijl hij zich zoo bezig houdt; n.l. met vrome godsdienstoefeningen, dan past dit al bijzonder goed op het sprekende portret, waarin ik Pompeius meen te herkennen, en dat inderdaad een bloeienden grijsaard weêrgeeft, wiens houding met één hand op het doodshoofd, terwijl de andere in tegenstelling een kleurige anjer vertoont, hem aanduidt als iemand, die ernstig nadenkt over het vergankelijke der aardsche dingen, en in vrome overpeinzingen verkeert. Beide portretten worden toegeschreven aan Scorel, of diens school. Het komt mij waarschijnlijker voor, dat zij van de hand zijn van Dirck Jacobs, zoon en leerling van Jacob Cornelisz. v. Oostzanen, die ook Scorel tot leerling heeft gehad. De tijd van vervaardiging wijst meer op Dirck Jacobs, die tusschen 1532 en 1559 | |
[pagina 63]
| |
7. Portret van Damianus a Goes.
| |
[pagina 64]
| |
vele Amsterdamsche portretten van schutters schilderde, dan op Scorel, die na 1529 te Utrecht verblijft, en met Amsterdam weinig directe aanraking gehad heeft. De Calvarieberg van de Oude kerk schilderde hij blijkbaar te UtrechtGa naar voetnoot1). Ook de kleeding, de muts en het ‘gesmokte’ kraagje wijzen beide portretten aan op 1534-1536. (Zie Bijdrage tot de kennis van de kleederdracht in de Nederlanden in de XVIe eeuw door Jvr. Dr. C. de Jonge, in O. Holl. 1918-1919.) Een ander portret, dat blijkens het wapen ook een Occo moet voorstellen, komt voor op een triptiek in het Museum te Antwerpen, afgebeeld in ‘Peintures Ecclésiastiques’ door Six-Van Kalcken, fasc. I. De man: Aet. 32, Ao 1515, dus geboren in 1483, en zijn vrouw, ook er bij afgebeeld: Aet. 24. Ao 1515, dus geboren in 1491, zijn nog niet in de genealogie thuis te brengen. De man heeft tot patroon S. Sebastiaan en de vrouw tot patrones S. Maria Magdalena. Tusschen het mansportret en dat van Pompeius is wel eenige gelijkenis. Wegens den leeftijd kan hij het evenwel niet zijn. Het portret van Damianus à Goës, dat aan Dürer wordt toegeschreven, kan bezwaarlijk van hem zijn, omdat à Goës pas in 1531 in Vlaanderen kwam, waar Dürer in 1520-1521 verbleef. Wil men dat Dürer het te Nürnberg teekende, toen Damianus daar vertoefde, dan zou dit vóór 1528 gemaakt moeten zijn, toen Dürer overleed. Doch dit portret, dat een man van 30 à 35 jaar voorstelt, kan met het oog op Damianus' geboortejaar 1501, niet vóór 1528 vervaardigd zijn. Er wordt nog een ander portret van Damianus vermeld, geschilderd door Cornelius Grapheus, Secretaris van Antwerpen, die het als volgt beschrijft.
Pictura seu descriptio Damiani.
Quis pinxit? Suus iste Grapheus quoque scilicet ille
Novit qui et versu, et pingere peniculo.
Quis tabula aptavit? Musa. At quo, dic mihi, ligno?
Caedrino. Aeternum permanet ergo? Manet.
| |
[pagina *1]
| |
![]() 4. Grafzerk van Nicolaus Boelius.
| |
[pagina *2]
| |
![]() 5. Portret van Pompeius Occo.
| |
[pagina *3]
| |
![]() 6. Portret van Nicolaus Cannius.
|
|