Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina *4]
| |
![]() De Bibliotheek Malatesta te Cesena.
| |
[pagina 65]
| |
VariaDe Bibliotheek van Malatesta Novello te CesenaDe Romeinsche correspondent van het Handelsblad gaf voor eenigen tijd eene beschrijving met afbeelding van de beroemde bibliotheek Malatesta te Cesena, door hem vergeleken met onze Zutphensche librije. Een en ander scheen ons belangwekkend voor de lezers van Het Boek. Over de bibliotheek van paus Pius VII, die in den nieuwen tijd in een afzonderlijk vertrek van hetzelfde gebouw is geplaatst, deelden we iets mede in een vorigen jaargang, (1923, blz. 356).
Pandolfo Malatesta, vasal van den H. Stoel, gestorven in 1427, verdeelde bij testament zijn gebied onder zijn twee zoons. De oudste, Sigismondo - de meest beroemde, doch ook de meest beruchte van zijn geslacht -, kreeg de hoofdstad Rimini met het gebied zuidwaarts langs de Adriatische zee, met inbegrip van het havenstadje Fano; aan den jongsten, Domenico, werd als residentie het noordwaarts vooruitgeschoven Cesena toegewezen. Deze Domenico bleef leenman van zijn broeder voor het ontvangen erfdeel. Hij liet zich bij voorkeur Malatesta Novello noemen: d.i. ‘nieuweling’, of laat ons liever zeggen ‘loot’. Sigismondo was een vorst van onstuimige en ook hardvochtige natuur. Op zijn manier niet ongodvruchtig, deinsde hij toch voor geenerlei buitensporigheden terug. Hij was geletterd, alweer op zijn manier, en beschermde de kunsten; maar bij dat alles handelde hij even grillig als bandeloos. Achtereenvolgens was hij in den echt verbonden met Ginevra d'Este en Polyxena Sforza, prinsessen van Ferrara en Milaan. Hij liet ze beiden vermoorden. In de sacristy van een kloosterkerkje wordt de schedel bewaard van een Franciscaner monnik, dien de woesteling levend liet verbranden, omdat hij het biechtgeheim niet wilde schenden. 't Is geen ‘heldenvereering’, want de naam van den martelaar is niet eens overgeleverd. Dit zijn een paar zonden uit zeer vele. Novello daarentegen was schuchter van karakter, zachtmoedig, bezadigd en ingetogen. Heel wat meer thuis nog dan zijn broeder in de boeken, zocht hij daarin geen opwekking tot heldendaden, maar verdiepte zich gaarne in gepeinzen naar aanleiding van de wetenschappelijke lectuur. Trok hij al te velde, dan was dit omdat zijn beroep het nu eenmaal meebracht, en aan het hoofd van zijn ruiters maakte hij allerminsteen onkranig figuur; doch niet was het krijgsbedrijf zijn lust en zijn leven of genoot hij van moord en plundering, zooals zijn broeder, die daarin geheel opging. Om staatkundige redenen, en omdat de paus Eugenius IV het verlangde, huwde Novello in 1435 met Violante, de dochter van Guido Antonio, heer van het naburige Urbino. Zijn bruid had reeds de kloostergelofte afgelegd, doch werd daarvan, tegen haar wil, door den heiligen Vader ontslagen. De kronieken vermelden, dat haar echtgenoot, die, toen het huwelijk gesloten werd, niet ouder was dan zeventien jaar, hare devotie zoozeer eerbiedigde, dat hij besloot ook zijnerzijds volstrekte kuischheid te bewaren. Het huwelijk bleef kinderloos. | |
[pagina 66]
| |
Weinig bevreemding wekt het, dat een vorst, die zoo was aangelegd en zoo het leven opvatte, behoefte gevoelde zich geestelijk te ontwikkelen. Terwijl zijn broeder Sigismondo te Rimini de kerk van den H. Franciscus liet verbouwen, tot den z.g. ‘Templum Malatestianum’, ter eere van zichzelf en zijn minnares Isotta degli Atti, vormde Novello zich een bibliotheek waarvoor hij in 1452 een bijzonder gebouw deed optrekken. Afgezien van de boekverzamelingen, die gedurende heel de Middeleeuwen in kloosters hebben bestaan, is dit in tijdsorde de zevende boekerij, die in Italië ontstond, en de derde die werd ingericht met het bepaalde doel de humanistische wetenschappen te bevorderen. Zij werd derhalve voor studeerenden ook opengesteld. Het eigenlijke bibliotheek-gebouw - 't werk van den architect Matteo Nuti, een Umbriër - bevat maar ééne lange overwelfde zaal, waarin de librije is ondergebracht. Deze zaal heeft den vorm eener ‘basilica’ van drie schepen, welke gelijk zijn van breedte. Het middenschip is vrij gelaten, zoodat een gaanderij ontstaat met tien zuilen ter weerszijden. Achter deze zuilen zijn in de zijschepen de z.g. ‘pluteï’ geplaatst, dwars, als kerkbanken, 29 aan iederen kant. (Zie de afb.). De zaal ontvangt prachtig licht van beide zijden, door tweemaal 20 vensters. Onder de lezenaars is een open ruimte, waarin de boekwerken, meest folianten, kunnen worden geborgen. Deze boekwerken zijn 388 in getal: 340 handschriften en 48 zéér oude gedrukte boeken. Alle zijn zij vastgelegd aan kettingen, zooals dat ook te Zutphen het geval is. Het geschreven boek immers was zóó kostbaar, dat tegen ontvreemding zoo afdoend mogelijk maatregelen moesten worden genomen. De boeken, die Novello verzamelde, zijn zonder uitzondering manuscripten, daar bij zijn leven de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden. Het is een keurcollectie van ongeveer 150 ‘codices’, waarvan de oudste uit de 8ste eeuw dateert en zeer vele met miniaturen zijn verlucht. De bibliotheek werd dan nog verrijkt doordat de lijfarts van Novello aan haar zijn boekverzameling vermaakte, die 120 deelen telde. Een even groot aantal banden werd nog, in de laatste decenniën der 15e eeuw, geleidelijk door schenking verworven. Daar bleef het bij. Gemoderniseerd werd de bibliotheek nooit. Te Florence werden de door de Medici gestichte boekerijen in verloop van tijd of ontruimd (zooals met de ‘Bibliotheca di San Marco’ het geval was), óf verbouwd (zooals met de Laurentiana geschiedde); te Rome is de ‘Bibliotheca Sistina’ nu geheel anders ingericht dan oorspronkelijk het geval was - aan de schepping van Novello Malatesta werd niets gewijzigd. Het eenige toevoegsel bestaat hierin, dat aan het uiteinde der zaal de grafurn van den vorst werd geplaatst, toen in 1812 de kerk, waarin zijn gebeente was bijgezet, moest worden afgebroken. Wanneer men nu de deur binnentreedt, die tot de stilte van de bijna gewijde ruimte toegang geeft, - een deur, die door haar monumentale en toch sobere marmer-omlijsting zelve iets plechtstatigs heeft, - dan bevindt men zich in een wondere sfeer, van rust en berusting, van eigenaardige bezonkenheid, in een sfeer, niet van vakerige en duffe oude geleerdheid, ook niet van somber zwaarmoedige verlatenheid, maar veeleer van een peinzend zoeken, dat duurzame laving vond, en daardoor deze bestendiging. Hier is geen verval. Alles glanst proper en vertrouwelijk. Ik weet dat ik glimlach, en het is of mijn glimlach een anderen beantwoordt. Deze stemmigheid immers is niet afgemeten of uitgestreken; het zwijgen der eeuwen is hier minzaam. Niets ook is gedompeld in sluimer, zooals het kasteel uit het sprookje; niets is afgestorven of te loor gegaan. Daar zijn de glundere zonnestralen, over de eene rij banken in een perspectief van korte lichtbundels. De blanke gewelven vangen den afschijn. 't Is niet zoo hóóg, en niet zoo ijl als in onze kerken. Maar het is alles nabij. Ook het verleden is nabij. Het weten is wakker. Iets van den geest van Novella Malatesta is nog aanwezig, en is over dit alles. Sedert 1447 was Novello kreupel tengevolge van een verwonding, welke | |
[pagina 67]
| |
hij in een veldslag bekwam en die door een Griekschen arts verkeerd was behandeld. In 1452 trok hij voor het laatst als ‘condottiere’ te velde en van dit jaar af wijdde hij zich geheel aan de wetenschap. Aan deze afzijdigheid had hij het te danken, dat hij in het bezit van de stad Cesena werd gelaten, toen zijn broeder Sigismondo, schuldig bevonden aan felonie, voor al zijn gruweldaden moest boeten en in 1462 door de pauselijke troepen werd overwonnen en getuchtigd. Novello echter bestuurde voortaan zijn beperkt gebied als direct vasal van den H. Stoel. Hij overleed in 1465 en wel merkwaardig is het, dat in het jaar na zijn dood de destijds regeerende paus, Paulus II, een bul uitvaardigde welke tot strekking had aan de toen reeds beroemde bibliotheek bijzondere bescherming te verleenen. Met kerkelijke ex-communicatie werd elkeen bedreigd, die een werk zou ontvreemden of zelfs tijdelijk aan de boekerij onttrekken. Aan deze bul is het te danken, dat de gansche ‘Malatestana’ ter plaatse bleef, ook toen Cesena geen eigen landsheer meer had doch deel uitmaakte van den Kerkelijken Staat. De even vermaarde bibliotheek der hertogen van Urbino werd in de 16e eeuw naar Rome overgebracht en bij de ‘Vaticana’ ingelijfd, daarmede haar zelfstandig bestaan verliezende, zooals dat hertogdom zelf ophield zelfstandig te zijn. Doch met de ‘librije’ van Novello Malatesta kon de paus onmogelijk op dergelijke wijze handelen, of hij had den banvloek op zichzelf moeten toepassen! Hoe hoog de bibliotheek te Cesena in de humanistische wereld stond aangeschreven, blijkt ook uit het volgende. Toen de bekende Venetiaansche drukker en uitgever Aldus Manutius, omstreeks 1500 een reeks klassieke schrijvers deed verschijnen, legde hij de handschriften der ‘Malatestana’ ten grondslag aan verscheidene dezer uitgaven. De daar aanwezige teksten immers golden voor de beste en zuiverste. De manuscripten zijn nog steeds van even groote beteekenis. | |
Uit een testament van 1436In het Staatsarchief te Hasselt (België) trof ik onlangs aan een oorkonde op perkament, gedateerd 6 April 1436, waarin merkwaardige beschikkingen voorkomen ten bate eener kloosterboekerij. Zij bevat den uitersten wil van Rumoldus Boem van Mechelen, priester van het bisdom Kamerijk, die novice was geworden in het bekende Karthuizerklooster van Sint Jan Baptist te Zeelhem bij Diest en op het punt stond om aldaar zijne professie te doen in de orde van den H. Bruno. Het gedeelte van het stuk, dat bedoelde beschikkingen beschrijft, luidt als volgt: ‘Item oic so beghere ic dat ons pater vanden goedshuyse van Zeelhem rechtevoert na mijn professie heffen ende boren sal hondert croenen van Vrancrijk of die werde daer voere also sy van hande te handen gaen sullen tote des voirscr. cloesters behoef vanden lijftocht ghelde dat mi die stat van Mechelen sculdich es, ende met dien ghelde salmen eenen scrivein crighen ende doen comen so wat hi cost inden cloester voirs. die den bruederen vanden cloestere ende mi mach leeren scriven die daer minne ende begherte toe hebben ende men salre oic perkament ende stoffe mede coepen. Sonderlinghe so es mij begherte datmen oic met dien ghelde sal doen scriven binnen den cloestere vanden scrivein de quinquagesinen opten souter die Ludolphus de Carthuyser dair op gemaect heeft, ende oic vitam Jhesu Christi ende de sermone opten pater noster die een carthuyser oec gemaect heeft. Item noch eenen souter met groten letteren ende stimulum amoris ende een clein portabel duerenael ende oic noch andere boeken, alsoet ons ghenueghen sal. Item so es oic mijn begherte dat alle mijn boeke latiinsche ende dietsche bliven solen den voerghenoemden cloestere van Zeelhem, uytgescheiden beide mijn breviere, twee nochturnale ende eenen duerenael, die beghere ic datmen vercoepe ende ten hoechsten brenghe ende datmen | |
[pagina 68]
| |
met dien ghelde dat daer af comen sal een boeck coepe datmen heit speculum hystoriale oft andere goede boeke daer voere opdat ons genuecht, ende datmen op ellic boeck scriven ende teekenen sal gelijck ende inder selver formen dat ik teekenen sal met miinder hant achter inden boeken te wetene int passionael ende oic inden boeck van Gregorius XL omelien etc. sonder enich veranderen off vercopen, ende dies geliick in allen den boecken die ic, ofte God wilt, noch sal doen scriven den cloestere blivende, behoudeliic mijn lijftocht daer ane te hebbene ende die te gebrukene altoes met orlove miins oversten, behoudelijc oic waer her Jan mijn sone te BethleemGa naar voetnoot1) ende Barbara mijn dochter te BarbarendaleGa naar voetnoot2) enighe boeken vanden minen begheerden te lesen ende bij hen te hebbene, datmen hen die leenen sal eerst een half jaer oft een jaer ende als sy die weder senden, so salmen hen andere leenen.’ Men meent wel, dat de scriptoren in de Middeleeuwsche kloosters altijd leden waren der communiteit. Ziehier een voorbeeld, dat een klooster in staat wordt gesteld om een gesalariëerden scriptor van buiten te laten komen. Deze vakman zal dan eenigen tijd in het hospitium van het convent verblijf hebben gehouden, niet alleen om de monniken ‘die daer minne ende begherte toe hebben’ onderricht te geven in de edele schrijfkunst, maar ook om zich te kwijten van opdrachten tot het afschrijven van bepaalde boeken. Vita Jesu Christi, dat de testator wenschte geschreven te zien, was eveneens van Ludolphus Saxo. Welk geschrift met Stimulus amoris bedoeld wordt, is niet goed vast te stellen. Was het misschien Stimulus amoris beati bernardi abbatis, of bedoelde Rombout Boom het gelijknamige geschrift van Henricus de Balma dan wel van Sint BonaventuraGa naar voetnoot3)? Het genoemde Speculum hystoriale zal zijn van Vincent van Beauvais. Jammer, dat niet bepaaldelijk gerelateerd werd welke boeken, ‘latiinsche ende dietsche’, krachtens dit testament aan het Zeelhemsche klooster kwamen.
Leiden. H.J.J. Scholtens. | |
Het raadselgedicht op Gustavus SelenusIn ‘Het Boek’, 1921, blz. 347, komt de Heer B. terug op de twee regels geheimschrift van het Schertsdicht in de Steganometrie van Gustavus Selenus (zie ook 1919, blz. 48 en 464), waarin hij tot de conclusie komt, dat hierin slechts één naam is verborgen, n.l. die van den waren schrijver, den Hertog van Brunswijk-Luneburg. Met het verzoeken om een plaatsje ter beantwoording, heb ik gewacht tot eene nieuwe publicatieGa naar voetnoot4) van mij, om tot staving van mijne interpretatie van het Schertsdicht, te kunnen verwijzen naar de daar ontwikkelde methoden. Het schertsdicht is gericht: ‘ad Gustavum Selenum’ en vangt aldus aan: ‘Dum reponis artem Trithemii, Vates subrisit’. Hieruit blijkt m.i. duidelijk, dat G. Selenus wordt aangesproken door den inzender, welke laatste zegt: Terwijl gij, Selenus, de kunst van Trithemius, weer in het licht stelt, glimlachte de Ziener en deze laatste zegt: dit zal U betaald worden gezet. Hij, Ziener, zal nu ook onthullen den waren naam van G. Selenus. Hij Ziener, roept daarvoor een Geestenschaar op, waarvan Pamersiel de aanvoerder is. Volgens de methoden van geheimschrift, door Selenus behandeld, waren de eerste letters van woorden van een tekst de geheime letters. Deze letters volgden elkaar op in regelmatige volgorde met bepaalde intervallen. Trithe- | |
[pagina 69]
| |
mius gaf aan ieder van deze geheimschriften een bepaalden naam. Dit geheimschrift heette Pamersiel als de eerste letters van alle woorden de geheime letters waren. Maar dezelfde namen hadden ook de Geesten, die door den ontcijferaar moesten worden aangeroepen, opdat hij in staat zoude zijn een geheimschrift te ontcijferen, dat den naam van dien bepaalden Geest droeg. De geestenschaar, die de Vates aanroept opdat Gustavus Selenus den tooverzin zal kunnen ontcijferen, staat onder leiding van Pamersiel. Deze laatste braakt nu voor den hoorder de woorden uit: Hakul Gavoseti Visodrum Xydreal Uvyn Selenus hoort nu deze woorden (Excipit) en spreekt nu den Vates aldus aan: Goed zoo! Ziener; maar terwijl het U behaagt onze namen (Augustus dux de Lunenburg) te verraden, (gevormd door de letters van even rangorde), verraadt Gy ook Uw eigen naam, die Gy verborgen wildet houden (den waren naam van den Vates, den inzender). En Selenus zegt verder dat op de namen die beiden verborgen wilden houden, ECCE, van beide kanten licht valt. De naam van den Vates is, volgens het geheimschrift Pamersiel, dus verborgen in de eerste letters der 9 geheime woorden. Maar daar in geheimschrift men zoowel kan tellen van rechts naar links, alsvan links naar rechts worden de laatste letters der woorden eveneens door het geheimschrift Pamersiel aangeduid. Door Selenus wordt deze methode onthuld in Lib. IV. 4, pag. 147Ga naar voetnoot1) waar door een tekstvervalsching der ‘Spiegel der Alchemie’ van Roger Bacon, de methode, om de laatste letters van woorden als geheime letters te gebruiken, aan Roger Bacon wordt toegeschreven. Schrijver dezes vond echter deze methoden in geheime teksten van Francis BaconGa naar voetnoot2). Ook het woord ECCE van het schertsdicht, wijst er op, dat van beide kanten men lezen moet, zoodat Pamersiel zoowel slaat op de eerste als laatste letters der woorden. Neemt men nu van de 3 eerste woorden hakul, gavoseti, visodrvm de eerste en laatste letters en transponeert deze in het alphaber van Trithemius om 6 plaatsen naar links, dan gaan ze over in: b.e - a.c - o.f. oft baco fe. baco is de latynsche naam voor bacon. De letters fe zijn een in Engeland gebruikelijke afkorting voor fecit. We lezen hieruit: Bacon is de schrijver. We hebben nog slechts de 3 eerste woorden gebruikt. De eerste en laatste letters van de volgende 6 woorden houden ook geheime letters verborgen, die den tekst aanvullen tot: ego M. baco feci carmen of, Ik, Magister Bacon, ben de vervaardiger van dit Gedicht. De afleiding en ontwikkeling der gebruikte methoden zoude voor dit tijdschrift te veel plaats eischen. In lib. IX, cap. 5Ga naar voetnoot3) deelt Selenus mede, dat aan hem door een inzender, die onbekend wil blijven, 7 geheime teksten zijn gezonden, die nieuwe methoden van geheimschrift bevatten, waarmede het niet noodig was dat het groote publiek bekend werd. Hij verzoekt Selenus om deze methoden te willen bekend maken, verborgen in de door Selenus beschreven methoden van geheimschrift. Deze geheime teksten, zegt de inzender, bevatten bovendien nog een geheime kern. In het artikel van de Mercure de France worden deze teksten volledig behandeld. Het is echter, in verband met het Schertsdicht, gepubliceerd in het Boek, gezonden door den Vates aan Selenus, voor den lezer niet zonder interesse, dat de inzender van de geheime teksten aan Selenus in een van dezen opnieuw onthult den waren naam van G. Selenus, n.l. | |
[pagina 70]
| |
in Modus II.Ga naar voetnoot1) Er boven staat ‘Zooals, evenals ook het Geheim, besloten in dit voorbeeld, Gij, Delila, uwen trouw verbrak aan Samson’. De tekst van het voorbeeld bestaat uit 124 woorden. Er staat bij dat de eerste letters van de woorden geheime letters zijn (Pamersiel) en dat het eerste woord van den geheimen tekst, is avgvstvs. Onderzoek gaf, dat, als men de eerste letters der woorden, beginnende bij het laatste woord, van beneden naar boven tellende, opschrijft in horizontale rijen van 12 letters, de 10de verticale rij bevat het woord avgvstvs. ![]() Daar de op rij 10 volgende verticale rijen, naar links of rechts, geen leesbaren tekst er mede geven, moet de volgorde der getallen der rijen door een sleutelgetal bepaald zijn. Dit blijkt te zijn 103.Ga naar voetnoot2) De 10de vertic. rij van rechts, is de 3de verticale rij van links. De 3de vertic. rij van rechts is de 10de verticale rij van links. Tusschen de 10de en 3de rij ontbreekt echter een, n.l. de 10 - 3 of 7de rij De 7de vertic. rij van links is de 5de vertic. rij van rechts. De drie eerste rijen zijn 10, 5, 3. De getallen der 9 volgende rijen worden bepaald door het getal 33.Ga naar voetnoot3) Als men n.l. de getallen 10, 5 en 3 drie plaatsen terugtelt en dit driemaal doet, krijgt men de getallen: 7, 2, 12 - 4, 11, 9 - 1, 8, 6. De rij-opvolging van den verborgen tekst is dan: 10, 5, 3, 7, 2, 12, 4, 11, 1, 8, 6. De geheime tekst is: avgvstvs der ivnger, hertzog zu braunschvvieg und leuneburg k verus est author germanicae descriptionis ludi latrunculorum et huius enodationis. of: Augustus de jongere, Hertog van Brunswijk Luneburg. is de ware schrijver van de Duitsche beschrijvingGa naar voetnoot4) van ‘Het spel der Pionnen’ en van deze uitgave. Hij was dus de schrijver van de Cryptographie.
Driebergen H.A.W. Speckman | |
Was Isaac Vossius een dief?We lezen in de Haagsche Post van 24 Jan. 1925, onder het opschrift Boeken in ketenen het volgende: ‘Van den Leidschen hoogleeraar Vossius is het bekend, dat hij uit openbare en particuliere bibliotheken kostbare handschriften verduisterde voor koningin Christina van Zweden.’ Gaat het zoo maar aan, met een vaag ‘het is bekend’ iemand van ver- | |
[pagina 71]
| |
duistering van kostbare dingen te beschuldigen? Mag dat, omdat zoo iemand toch al voor een paar eeuwen gestorven is? De schrijver heeft blijkbaar geen enkelen grondslag voor zijne bewering; hij weet niet eens wien zijne beschuldiging treft. Wat hij meent te weten heeft betrekking op Isaac Vossius die bibliothecaris van Christina van Zweden geweest is. Maar als hij even de met zorg gestelde levensbeschrijving van de hand van den Leidschen Bibliothecaris S.G. de Vries in het Nieuw Nederl. biografisch woordenboek had geraadpleegd, zou hij gezien hebben, dat deze Vossius nooit te Leiden heeft gewoond, en geen hoogleeraar is geweest, dat hij in 1649, toen zijn vader, de Amsterdamsche hoogleeraar Gerardus Ioannis Vossius stierf, de aanbieding om diens opvolger te worden, afsloeg. Als Bibliothecaris van de Koningin heeft hij overal handschriften opgespoord en aangekocht; dat hij ze door verduistering voor haar zou hebben verkregen, is eene zonderlinge bewering. Zelf heeft hij er bij verloren, want de betaling, ook van zijn honorarium bleef achterwege; en toen heeft hij zich uit de boekverzamelingen zelve kunnen schadeloos stellen. Dit laatste mag toch niet als verduistering worden aangeduid; in elk geval is het heel iets anders dan wat de lichtvaardige weekbladschrijver hem aanwrijft.
B. | |
Maakte Aagje Deken zich schuldig aan drankmisbruik?In het Kerstnummer van de Haagsche Post gaf de heer H.E. van Gelder eene merkwaardige reeks Amsterdamsche stadsgezichten van het einde der achttiende eeuw, met een toelichtenden tekst, die zeer lezenswaard is. We moeten echter met nadruk opkomen tegen eene eigenaardige beschuldiging daarin opgenomen. Ziehier de woorden: ‘Dat de werklieden het niet zonder een dronk konden stellen, mag ons, de zeden van den tijd in aanmerking nemende, geen oogenblik verbazen. Wat wij van het drankmisbruik juist in de laatste jaren der achttiende eeuw hooren is wel bijzonder erg. Herinner u een oogenblik, dat niemand minder dan Aagje Deken, de zedige vriendin van Betje Wolff, in 1777 een Nieuwjaarsbrief besloot met de woorden: ‘Beevende van koude komen wij aandribbelen om U een Zalig Nieuwjaar te wenschen, maar hoor manlief geen complimenten, je moet ons eerst ontdooien met een goede slok vaderlandsche morgendrank, een glaasje klinkklare genever.’ Drinken en dronken worden zelfs, waren gewone dingen bij de groote en kleine burgerij en onder het volk was het drankmisbruik ontzettend, in de hand gewerkt als het werd door de verstompende armoede, waarin de rampen van het einde der eeuw het gestort hadden. ‘Son ivresse qui dure longtemps et qui se répète souvent, le rend brutal et furieux’ vertelt ons Diderot in zijn ‘Voyage de Hollande’. Waaruit blijkt nu dat ‘ontzettende drankmisbruik’? Vooreerst uit herhaalde beweringen van den schrijver. Ten tweede uit een oppervlakkig gezegde van een vreemden auteur, waaraan een voorzichtig beoordeelaar wel niet veel waarde zal hechten; zoo'n reiziger grondt een algemeen oordeel op iets dat hij toevallig gezien of vernomen heeft. Maar erger is de wijze waarop Van Gelder een brief van Aagje Deken aanhaalt. Daar blijkt niets anders uit, dan dat genever een ‘vaderlandsche morgendrank’ was, dat daarvan zelfs eene dame bij zware kou ‘een goede slok’ nam, en dat zij zich hierover in 't minst niet schaamde. ‘Dronken worden’ als iets gewoons, en ‘ontzettend drankmisbruik’ uit deze onschuldige en eenvoudige uiting af te leiden is niet alleen onjuist; het is tegenover de persoon, aan wier brief de zin ontleend is, hoogst onbillijk en onbehoorlijk.
B. | |
[pagina 72]
| |
Niebuhr's oordeel over het karakter der HollandersIn het hiervóór aangehaalde opstel van H.E. van Gelder lezen we eene uitvoerige aanhaling van den geschiedschrijver Niebuhr, ‘die in 1808 ons land bezocht en eenige maanden gelegenheid had om met zijne bewoners nader kennis te maken’. Hij hekelt de kinderachtige partijzucht, waarin de Hollanders alle naties overtreffen, en die hun blik benevelt. Wel prijst hij hun stille ononderbroken vlijt, hun ordezin, hun nauwgezetheid, ja zelfs heeft hij bescheidenheid, afwezigheid van nationalen trots opgemerkt en constateert hij dat de rijkdom zich niet opzichtig vertoont. ‘Maar wie zijn verblijf wat langer maakt’ schrijft hij ‘als zijn nieuwsgierigheid naar het merkwaardige bevredigd is, als hij omgang begeert, die zal dan gauw ontdekken, dat hij de natie en deze hem vreemd zal en moet blijven, ook al bracht hij in haar midden zijn leven door. Ik ken thans vele en brave menschen, maar nog heb ik geen enkele merkwaardige gedachte, geen enkele scherpzinnige opmerking, geen enkelen waarlijk geestigen inval, ja nauwelijks een dragelijke grap van iemand gehoord en gelezen. Ik twijfel werkelijk of er in het heele land - voor Friesland, waar alles een beetje een andere kleur heeft, laat ik een uitzondering toe - wel één origineele kop leeft. Een soort geestestraagheid, een armelijke tevredenheid met het kleine cirkeltje waarin ieder zich beweegt, onverschilligheid van standen en individuen veroorzaken hier een geestelijken dood.’ En hij geeft een typisch voorbeeld van die geestesgesteldheid, door te herinneren aan iemand ‘die in al zijn zaken niet slechts een strenge rechtschapenheid, maar zelfs een zeer zeldzame onzelfzuchtigheid vertoont, en dien hij toch letterlijk had hooren zeggen, dat hij niet begreep hoe men er toe kwam in een vreemde natie belang te stellen, althans indien men niet in haar fondsen geïnteresseerd was’! ‘Het voorbeeld is misschien te sterk en generaliseeren blijft gevaarlijk’, zoo voegt v.G. hieraan toe, ‘maar Niebuhr was een goed en schrander opmerker, en het lijkt mij toch verstandig, om met zijn kijk op de menschen rekening te houden.’ Is werkelijk deze reeks uitingen van Niebuhr zoo bijzondere aandacht waard? Mij komt dit alles heel onbelangrijk voor. Die partijzucht kennen we wel, en het gemis aan nationalen trots - naar 't schijnt, nog wel als een. deugd vermeld! - is heel natuurlijk in die jaren van Franschen druk, toen er voor zulk een trots al heel weinig reden was. Maar die volstrekte geesteloosheid is zoo iets onzinnigs, dat we er in 't geheel geen waarde aan behoeven te hechten. In dat opzicht staan de Hollanders toch niet zoo ver bij de Duitschers en anderen achter! En dan zouden de Friezen weer een uitzondering maken! Dat voegt hij er naar 't schijnt, geheel op de pof tusschen. Hij had al die praatjes maar voor zich moeten houden, want iemand die zelf voelt ‘dat hij de natie en deze hem vreemd zal en moet blijven’ erkent daarmede zelf de waardeloosheid van zijn kritiek. En eindelijk het ‘typische voorbeeld’. Zou zoo iemand die zijne belangstelling alleen daar heeft, waar zijne fondsen zijn, zulk een Hollandsche eigenaardigheid zijn, bepaaldelijk uit Niebuhr's tijd? Ik wed dat men zulke menschen ook nu zou kunnen vinden, overal, in Holland en daar buiten. En toch is het ook mogelijk, dat in de uiting heel iets anders zat dan geestestraagheid, dat zij een goed geslaagde zet was om den hinderlijken, onderzoekenden vreemdeling af te schepen!
B. | |
Merkwaardige kaarten te Florence gevonden.Het Decembernummer van La Bibliofilia bevat een uitvoerig bericht over twee merkwaardige oude kaarten te Florence gevonden. Van de beide op perkament geteekende kaarten wordt eene afbeelding er bij gegeven. De eerste, zonder auteursnaam, geeft een belangrijke teekening van de Brasi- | |
[pagina 73]
| |
liaansche kust tot aan de straat van Magellaan en van de straat zelve; ook de tegenoverliggende kust van Guinee is aangegeven. De kaart blijkt Engelsch werk te zijn en de resultaten weer te geven van de reizen van Cavendish; ze moet van omstreeks 1590 zijn. Merkwaardiger voor ons is de andere kaart, die Oost-Azië en een deelvan America afbeeldt omstreeks 1600 of iets later. De Indische archipel is uitvoeriger geteekend, ongeveer zoo als op onze Linschoten-kaart; van Java, Soembawa, Nova Guinea en de Salomonseilanden is alleen de noordkust gegeven, maar dat de teekenaar deze landen voor eilanden hield, blijkt duidelijk uit de een heel eind zuidelijker aangegeven kust van de Terra Australis. De kaart heeft de merkwaardige inscriptie: ‘Bij mijn Gabriell Tatton van London Englishman’. Zij is dus gemaakt door een Engelsman die in Holland werkte. | |
Fragmenten-vondsten van Latijnsche schrijversIn de rubriek Notizie in dezelfde aflevering van Bibliofilia wordt het geval verteld van een fragment van een Plautus-handschrift uit de 4e eeuw in unciaalschrift, in 1918 voor de Staatsbibliotheek te Berlijn aangekocht als merkwaardigheid van den eersten rang, later (1922) door Emile Chatelain als verdacht aangewezen, wegens de roode inkt, waarin de geheele tekst was geschreven, den ongelijken afstand van de regels en andere in monumentale handschriften uit dien ouden tijd ongewone eigenschappen. Sedert is de inkt chemisch onderzocht, en daarbij is gebleken dat hij aniline bevatte, waardoor de valschheid bewezen is. Dezelfde falsaris had intusschen een Livius-fragment te koop aangeboden! Een ontdekking van wellicht meer beteekenis wordt vermeld in een bericht van een uitstap naar Amalfi, waar een paar hoogleeraren op een oud papier, waarin aangekochte merkwaardigheden gewikkeld waren, een onuitgegeven stuk van Tacitus ontdekten. Naar aanleiding van de beruchte Livius-ontdekking van eenigen tijd geleden merkt de berichtgever op, dat zelfs zulk een literair bedrog nog goede gevolgen voor de wetenschap kan hebben. Hij geeft een heele lijst van wetenschappelijke studies die naar aanleiding daarvan zijn verschenen. | |
De bibliotheek van NebukadnezarProfessor Stephen Langdon, assyrioloog aan de Universiteit te Oxford, is leider van eene expeditie, die sedert twee jaren opgravingen doet in de omstreken van Bagdad. Na lang vergeefsch zoeken is in een heuvel, niet ver van de stad eene verzameling van over de duizend leemplaten met wiggeinschriften gevonden. De heuvel is het overblijfsel van de assyrische stad Kisch, de verzameling wordt aangeduid als de bibliotheek van Nebucadnezar. | |
Een geweldig boekTe Londen is niet lang geleden een geweldig boek te koop aangeboden, n.l. de grootste en zwaarste koran ter wereld. Dit boek is 122 cm hoog, 76 cm breed, en 30½ cm dik en heeft kaften van hout. Twee mannen waren noodigom het boek te dragen. Elke bladzijde bevat tien rijen schrift, de letters zijn 10 cm hoog. Het maakte een prijs van 200 pond sterling. Ter gelegenheid had men naast het boek den kleinsten koran der wereld gelegd, welks hoogte en breedte een 4 cm. bedroeg. | |
[pagina 74]
| |
Deutschland, Deutschland über alles!Er is zooeven een Register verschenen op het door de Nederlandsche regeering uitgegeven Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch-Oost-Indië. Dat boekdeel prijkt met een ‘Autoren-register’ waarmee bedoeld wordt een register naar de namen der schrijvers. | |
Uit een catalogus van oude boeken: Bibliographie amusanteNo. 92. Peau humaine. Haute curiosité que peu d'amateurs peuvent se flatter de posséder. Il s'agit ici d'une ravissante ½ reliure, in-8o., en peau humaine, probablement d'une jeune et très jolie fille à en juger par son éclat et sa souplesse que l'on découvre au toucher. |
|