spannen. Daar de brieven van Potgieter aan Huet al uitgegeven zijn, zullen die van den anderen kant ons wel grootendeels over bekende dingen inlichten, en onze kennis van den persoon van Huet zal er ook wel niet belangrijk door worden gewijzigd. Wijlen Prof. S.A. Naber, de eenige tijdgenoot van den briefschrijver van wien ik nog rechtstreeks in gesprekken mededeelingen over hem heb gehad, meende dat het vooral van belang zou kunnen zijn als er bijgeval brieven van mevrouw Huet bij waren.
Intusschen is het natuurlijk dat zij die zich in het leven en het werk van mannen als Potgieter en Huet verdiept hebben, met eenige spanning uitzien naar deze nieuwe bron van kennis. Van Albert Verwey kennen we dan ook al eene vraag daarnaar, van 10 Juni 1923, in een briefkaart tot den Bibliothecaris gericht, die vóór de Geillustreerde Nederlandsche letterkunde van Prinsen door den conservator J. Berg met goedvinden van den schrijver in facsimile is weergegeven. En nu berichten de dagbladen, dat de stukken onder handen zijn om gecatalogiseerd en genummerd te worden, dat ze nog niet voor het publiek toegankelijk zijn, maar vermoedelijk nog in den loop van dit jaar in druk zullen verschijnen.