schreven die toen blijkbaar als onmiddellijke oorzaak van talrijke sterfgevallen indruk maakte. De Sapphische ode waarvan we den aanhef gaven, vult ruim zes bladzijden, en daarop volgt eene beschrijving van de koorts in dezelfde maat, die een totaal van twaalf bladzijden vol maakt. Ze is van anderen aard; hier minder meditaties, meer beschrijving van feiten en verschijnselen.
Ut statis fervens vicibus recurrens
Febris, infando cruciat dolore
Cum gelu magnum, vehemens et horror
Multa diductis sitis aestuantes
Enecat labris, simul atque fornax
Exerit flammas, satiare nulla
Zoo beschrijft de dichter de koortshitte, afwisselend met een vinnig gevoel van koude, de herhaling van de aanvallen om de twee of drie dagen, het vreeselijke zweeten, de uitputting, de belemmerde ademhaling, het verlies van eetlust, hartklopping, hoofdpijnen, enz. enz. Ook over de gebruikte geneesmiddelen spreekt de dichter, die echter vaak geen baat brengen, - maar we gaan dat alles voorbij, om de aandacht te vestigen op het slot waar opeens volgt:
Christe graveis hominum semper miserate labores,
Respice, quos misere torquet ubique febris.
Deze versus intercalaris toont dat het gedicht bestemd was voor voordracht in de school, de toegevoegde versregels voor den koorzang. Ik kan voor dit onderwerp naar mijne vroegere studies verwijzen - zie den jaarg. 1920. Ik beschreef daar een kerstzang van Alardus, in 1531 verschenen en volgens uitdrukkelijke mededeeling op de Amsterdamsche school gezongen. Hier mogen we dat ook wel veronderstellen, zoowel voor dit gedicht als voor het volgende. Daar verscheidene doodsgedichten in het boekje, van 1540 gedateerd zijn, mogen we voorts aannemen dat al de opgenomen gedichten van omstreeks dien tijd zijn, en de uitgaaf ook niet veel later stellen. Het tweede schooldicht is minder somber van inhoud, het behandelt de vraag door den Perzischen Koning Darius aan zijne raadslieden gesteld, wat het machtigst is in de wereld, de wijn, de vrouw, de heerscher, of de waarheid: