Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 97]
| |||||||||
De oudste gedrukte bronnen der Bredasche turfschiphistorie uit de jaren 1590 en '91Er zijn ongetwijfeld weinig feiten uit onze vaderlandsche geschiedenis, betreffende de veroveringsoorlogen tegen Spanje, van zulk een algemeene bekendheid als de verrassing van de stad Breda door Maurits met behulp van het turfschip van Adriaan van Bergen in het jaar 1590. Reeds deze omstandigheid wettigt een nader onderzoek naar de authentieke bronnen, waarin dit heldenfeit het eerst historisch werd beschreven. Bovendien gelden hier behalve de aantrekkelijkheid van dit schitterende wapenfeit op zichzelf beschouwd, nog andere motieven. Men denke eens aan de historische beteekenis dezer verovering. Tot ± 1590 waren de Gewestelijke Staten meerendeels tegen den offensieven krijg. Verdedigen, afweren, zich den vijand van 't lijf houden, was het algemeen gevolgde stelsel. Hierbij kwam, dat zij in den regel meer letten op de belangen van elk der door hen vertegenwoordigde provinciën, dan dat de belangen van het land in z'n geheel werden behartigd. Bekend is, hoe Holland weinig of niets wilde bijdragen ten behoeve van den krijg in of ten voordeele van Friesland. ‘Klopt de Friezen op den tasch, dien is er meest aan gelegen,’ is een spreekwoordelijk gezegde uit dezen tijd, hetwelk een diepen zin in zich draagt. En de Friezen waren geen haar beter, evenmin als de andere leden van den pasopgerichten bondsstaat, ten gevolge waarvan zelfs veldheeren in hun tactische bedoelingen en strategische uitwerking hunner plannen, van deze tegenstrijdigheid in belangen en het particularistisch streven der afzonderlijke gewesten den meesten hinder ondervonden. Nog kleingeestiger was het feit, dat de Staten den geboren leiders op het oorlogsveld niet altijd algeheele vrijheid van beweging en handelen meenden te kunnen toestaan, uit vrees, dat anders de populariteit van dezen gelijken tred zou houden met de bemeesterde krijgstropheeën en dat zij de weelde van de gunst en hulde des volks niet zouden kunnen dragen. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
De overrompeling van Breda in het voorjaar van 1590 maakte aan dit gebeuzel voorloopig een einde, was de aanvang van een schitterende overwinningsperiode (1590-'94) en ‘het blijde voorteeken der veranderde fortuin’. Men zag in, dat het thans tijd werd, de aanvallende tactiek haar rechten te geven en haar aan te wenden tot het behalen van nieuwe successen. Het particularisme der op elkander naijverige gewesten werd op zij gezet voor nationalistische gevoelens, die als een frissche adem de harten verjongden en van krijgsvuur deden blaken, alles ter bevordering van de onderlinge solidariteit. Maurits en Willem Lodewijk kregen meer de handen vrij, al valt niet te ontkennen, dat ook bij de beraming van het veldtochtsplan van 1591 nog vele bezwaren en tegenwerpingen van weerskanten vielen weg te werken. Alzoo was het de verrassing van Breda, die de inleiding vormde tot een dier epopeeën uit onze geschiedenis, waartoe de verovering van belangrijke steunpunten des vijands als Zutphen, Deventer, Delfzijl, Hulst, Nijmegen, enz. door het vereenigd genie van de genoemde Oranje-Nassau's zeer zeker gerekend mag worden. Dit eerste heugelijke feit na de vernietiging der Armada buitenslands stortte evenals die glorieuze overwinning ter zee moed in de harten van het Nederlandsche volk, en ‘verweckte een onuytsprekelycke vreugde (bij de) Vereenigde Nederlanders, die deze Stadt niet te onrecht aanmerkten als een voormuur van den Staat’Ga naar voetnoot1). Tot dusverre over de historische beteekenis en het belang van dit wapenfeit. Laten we thans iets van zijn oudste gedrukteGa naar voetnoot2) bronnen mededeelen. De titels volgen hier in chronologische orde van hun verschijnen. 1o. ‘Warhaffte Zeitung vnd Beschreibung mit was Wunderbarlichen Practiken vnd Mitteln / desz Princen von Vranien Son / Graff Mauri- | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
tius genannt / das starcke Schlosz vnd Statt Breda hat eingenommen / durch fünff vnd sechtzig Soldaten / so in einem Schiff / mit einem dobbeln Boden daran kommen / den viertzehenden Martij Anno 1590.’ Van hooger waarde, vooral in historisch opzicht, is het volgende tractaat, gesteld in de Fransche taal en tot titel voerende:
| |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
![]() | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Het geheel telt 16 ongepagineerde compres gedrukte bladzijden, waarvan de tekst er 12 beslaat. Op bladz. 15 vindt men een drietal Latijnsche lofdichten op den leider der overrompeling van Breda, ingeleid door het opschrift, dat tevens de strekking der versregels voldoende aanduidt: ‘De Breda recepta ductu nobilis et generosi viri Caroli Heraugueri’Ga naar voetnoot1). Slechts hieronder vinden we een enkel merkteeken van het auteurschap door de onderteekening met de initialen C.T., welke echter ook enkel verbonden kunnen worden aan de toegevoegde, aangehechte of ingelaschte dichtregels en dus geen de minste vermoedens kunnen opwekken omtrent den naam des schrijvers van den tekst. Het staat wel zoo goed als vast, dat wij van geen van de hierboven onder 1 en 2 aangehaalde werkjes met zekerheid kunnen weten, wie de schrijvers er van waren, aangezien daartoe alle gegronde aanwijzing ontbreekt. Voorts meen ik hier nog de aandacht te moeten vestigen op enkele andere gedrukte geschriften in verband met de Bredasche turfschiphistorie, niet in de eerste plaats om hun historische betee- | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
kenis en waarde als wel, om slechts door een bloote titelopgave te laten zien, welke plaats dit beroemde wapenfeit in de harten der nationaal-voelende Nederlanders van alle tijden heeft ingenomen. Tevens geschiede dit, omdat van den inhoud van een en ander, in eene speciale behandeling der voorgaande bronnen van 1590 en '91 hierna nog gebruik zal worden gemaakt.
Omtrent dit geschrift vallen eenige opmerkingen te maken, die in bibliographisch opzicht van eenige beteekenis mogen geacht worden. Het ‘gesicht’ (8×8 cM.) is de eenige illustratie welke in de ‘comedie’ van Duym voorkomt. En origineel is ze niet. Ze maakt deel uit van de zeldzame gravure door Bartholomeus Dolendo gemaakt, Deze was teekenaar en graveur, werd omstreeks 1566 te Leiden geboren en stierf na 1600. Hij was een leerling van Goltzius, heeft verscheidene platen met zuivere en welbestuurde graveerstift artistiek vervaardigd, zoowel naar eigen compositie als naar het model van andere meesters. Niet altijd waren evenwel zijn teekeningen zuiver en hare details proportioneel. Daarin overtrof hem verre zijn broeder of bloedverwant Zacharias Dolendo, die eveneens te Leiden teekende en graveerde, dit laatste vooral naar de oorspronkelijke, fraaie teekeningen van Jacob de Ghein. Desniettemin is de bovenbedoelde gravure van Bartholomeus buitengemeen precies en zeer fraai van uitvoering en van belangrijke historische waarde. Het geheel bestaat uit een ovaal, | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
waarin medaillonsgewijze, 4 kleinere ovalen zijn getrokken, binnen elk waarvan Dolendo de elkaar snel opvolgende acten uitbeeldde, die samen de scène der verrassing van het kasteel en de stad voorstelden. Duym nam daarvan van zijn stadgenoot over het 2e bedrijf in prent, voorstellende de episode van het binnenbrengen des turfschips, maar.... in een veel slordiger afdruk en grover houtsnede dan de diverse afbeeldingen van het origineelGa naar voetnoot1). Uit die overname valt voorts nog af te leiden, dat Dolendo 's gravure in elk geval vóór of in 1606 moet zijn vervaardigd, het jaar, waarin Duym's tooneelstuk het licht zag. Behalve tot lust en vermaak had deze met zijn werk tweeërlei bedoeling, nl. in de eerste plaats eene overeenkomstige, als die van de schrijvers der eerder genoemde bronnen. Reeds zijne ‘opdracht’ bewijst dat, die gericht was aan: ‘Den Edelen Erntfesten Wijsen Voorsienighen Heeren, Heere Justinus van Nassau, Gouverneur sLands ende Stad Breda; Mitsgaders de Edele Erntfeste Wyse Voorsienige Heeren Drossaert, Borgermeesteren, Schepenen ende Wethouderen der selver Stad Breda, mijne goetjonstighe HeerenGa naar voetnoot2). En voorts mochten de lezers van het stuk er uit halen moed voor de voortzetting des oorlogs, hoop op eene eindelijke overwinning en de herinnering aan de glorieuze daden der Oranje's in dienst van het land. De schrijver vergelijkt nl. dit wapenfeit met andere krijgsdaden van Willem I, den prins van Oranje, zooals: den overtocht over de Maas, het innemen van Bergen in Henegouwen, de veroveringen van Geertruidenberg, Aalst, Middelburg, enz., evenals ook met die van Deventer, Zutphen enz. door prins Maurits. ‘Van al die veldslagen en belegeringen zijn tot waerteekenen op | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
de groote Sael in 's Graven Haegh over de hondert sessendertich vaendelen, thien of twaelf soo Cornetten als Vanen. Die krygstropheeën schitterden daar reeds in 1606! Was dat geen voldoende aanleiding, om steeds met lof te gewagen van de dappere daden dier heldhaftige Oranje's? wil de schrijver ons tusschen de regels door laten lezen. Het is dan ook begrijpelijk, wanneer hij een excuus vraagt aan ‘den goedwillighen Leser’ in dezen vorm: ‘Ende al word hier oft daer in dese Comedie wat by ghevoeght, oft anders dan de waerheyd was, tot ciersel van 't spel voort ghesteld, Wij bidden dat sulcx niet qualyck en worde ghenomen, want wij alleen de voornaemste stucken soecken naer de waerheyd voorts te bringhen.’ Een bepaalde historische doelstelling lag echter zeer zeker aan Jacob Duym'sGa naar voetnoot1) werk ten grondslag. Maar voor alles gold bij hem de gedachtenis van de Bredasche turfschiphistorie als het opnieuw uitbazuinen der waarheid: ‘Dit is een Nederlandsche daet of tis een Nassausche daet.’ Duym's bewerking van het wapenfeit tot een stuk voor het tooneel vond in de volgende eeuwen nog navolging in de hieronder vermelde dramatische producten, waarvan ik slechts de bloote titels vermeld, omdat hun historische waarde miniem is:
Vragen we thans de aandacht onzer lezers voor eene nadere beschouwing van de beide oudste tractaten van 1590 en '91, hierboven reeds aangehaald. Zij behooren tot dat soort lectuur, waarin de groote Fruin reeds voor jaren de voorloopsters onzer couranten zag of wel die oudste nouvelles courantes zelve. Aanvankelijk toch waren het vooral de oorlogsberichten, die de belangstelling der menigte opwekten en aan bepaalde nieuwsventers van de bijzonderheden eens bloedigen veldslags, eener langdurige belegering, van | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
gruwelijke plunderingen of menschonteerende slachtingen een flinken daghuur bezorgden. Die waren enkel geld waard en konden deswege ook door de handpersen vermenigvuldigd worden. Van de 60-er jaren der 16e eeuw dagteekenen reeds die oudste ‘Tijdingen’. En de moraal bracht men er in door er helden daden in te verheerlijken, bepaalden veldheeren lof toe te zwaaien, vooral de Oranje's als grondleggers onzer vrijheid te prijzen en eindelijk God den Heere te danken voor eene blijde overwinning of de afwending van een gevaar, dat van de zijde der nationale of persoonlijke vijanden viel te duchten. Ik herinner U slechts aan het slot van de hierboven geciteerde ‘Histoire Memorable’: ‘Le tout soit à la gloire de Dieu eternel, Amen,’ terwijl het oudste stuk van 1590 besluit met den vromen wensch: ‘Gott der Almachtig verleihe vns weiter/wasz vns nützig vnd Selig ist an Leib vnd Sele, Amen.’ En om ze op zoo ruim mogelijke schaal te verspreiden, was hierbij meest Duitsch, Engelsch of Fransch het voertuig der gedachten, zoodat we lezen van ‘Zeitung, Neue Zeitung aus Niederlandt, News, New newes, Strange newes from Spain and Holland’, enz. Van de meeste stedenveroveringen door de stadhouders Maurits en Frederik Hendrik zijn er zulke ‘nieuwstijdingen’ over, hetzij in briefvorm, als rapport, relaas of buitengewone correspondentie, onuitgegeven dan wel als pamflet, tractaat enz. door den druk verspreid. ‘Van zulke correspondentiën vinden wij nog veelvuldige sporen in de stedelijke archieven,’ schreef Fruin verderGa naar voetnoot1). Voor Breda en zijn herhaalden overgang in andere handen wijs ik hier nog op de volgende drukjes:
| |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
En ook in verband met de Bredasche turfschipgeschiedenis zal ik hieronder nog wel de gelegenheid krijgen, om op de in Maart 1590 gevoerde correspondentie, gedeeltelijk in gedrukte bronnenpublicaties weggemoffeld, te kunnen attendeeren, voorzoover het nieuwstij dingen betreft, die onder de aandacht van slechts enkelen, meest autoriteiten en dus niet het groote publiek, werden gebracht. Met het bovenstaande meen ik het karakter der bedoelde bronnen van 1590 en '91 al voor een gedeelte te hebben omschreven. Maar er is nog meer van die karakteristiek te vertellen. In het Duitsche zoowel als in het Fransche tractaat wordt het verslag van het voorgevallene beheerscht door een sterke neiging der schrijvers tot verheerlijking. In het eerste geschrift gold die lofprijzing Prins Maurits, terwijl in het tweede Héraugières als held in het middelpunt werd geplaatst. Nog in ander opzicht kunnen hier overeenkomst en verschil naast en tegenover elkaar gesteld worden. Zoo diende de afbeelding van het Kasteel in de ‘Zeitung’ ter ondersteuning van de voorstelling, gewekt door den soberen en weinig verzorgden tekst in dat tractaat, terwijl de schrijver van het Fransche origineel blijkbaar geen behoefte aan illustratie-materieel bij zijn lezers aanwezig achtte, doordat zijn verslag uitvoeriger was opgesteld en veel rijker van inhoud was. De sobere titel daarvan zegt zonder breede lofspraak, welke blijde tijding te vertellen viel zonder eene precieuse tijdbepaling. In het voorbericht aan den lezer werd verklaard, dat deze geschiedenis op aandringen van aanzienlijke lieden in het licht was gegeven met de bedoeling om de eere, die God toekwam, uit te bazuinen en de deugd lief te hebben. Het betrof hier een feit, zoo merkwaardig in zijn soort, gelijk er in dezen ‘burgeroorlog’ schier niet viel aan te wijzen. Het verhaal zelf was gebaseerd op de waarheid, aldus historisch en zooals de auteur en van verklaarde, om de authenticiteit boven allen twijfel te verheffen, volgens het rapport mijner chefs, die de ondernemers en uitvoerders van de overrompeling waren geweest. Gods lof, Die zich door dit wonderwerk manifesteerde als de Hoogste Leider in de onderneming tegen den vijand, Wiens voorzienig- | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
heid afstraalde van dit glansvolle succes, alsmede de eer zijner aardsche meesters, zat bij den schrijver voor, om daaraan uiting te geven. Voorts dient erkend te worden, dat deze schrijver blijkbaar heel wat beter op de hoogte van het voorgevallene was dan zijn Duitsche collega, aangezien gene zijn relaas vermoedelijk heeft samengesteld met behulp van schriftelijke aanteekeningen, verslagen enz. der veroveraars zelve of uit den mond van een dezer de bijzonderheden er van opschreef, terwijl deze blijk gaf, lang niet van nabij met de zaak op de hoogte te zijn geweest. Ik zie daarom in den schrijver der ‘Histoire’ een vriend, althans een heel goede kennis van Héraugières, die misschien wel onder dezen bevelhebber had gediend en met hem tot de uitgeweken Zuidnederlandsche edelen behoorde. Nogmaals breng ik in herinnering, dat de genoemde Cornelie Brandt, voorzoover bekend, aan de meeste eischen hiervan kon voldoen. Maar ook de auteur van de ‘Zeitung’ voelde zich gedrongen, om van dit wonderwerk Gods tot eere Zijns Naams mededeeling te doen naar de waarheid, en dus moest hij toch wel met eenige bijzonderheden van de verrassing op de hoogte zijn. In zijn verhaal komen dan ook enkele interessante feiten aan de orde, die men elders tevergeefs zoekt. Zijn verhaal vangt aan sedert den 10 Januari 1590. Hij zag de aanleiding tot de overrompeling in de oneenigheid onder de Spaansche soldaten te Geertruidenberg, waarvan een gedeelte door getwist en hoogloopende ruzie met de anderen tot de Staatsche troepen overliep. Doordat hun namen te Geertruidenberg aan de galg werden gespijkerd, zonnen ze op weerwraak. En om hun vroegere wapenbroeders afbreuk te doen, daartoe bood zich voor hen spoedig de gelegenheid aan. Immers, die van Breda vroegen Hollandsche turf en nu rijpte bij Maurits het denkbeeld tot verrassing der vesting. Om den prins allen lof te kunnen toezwaaien, moest de schrijver tot zulkeene on historische voorstelling vanzaken weizijne toe vlucht nemen. De stadhouder liet den schipper bij zich komen, wiens naam zelfs niet vermeld wordt, om dezen omtrent de mogelijkheid van den aanslag te polsen en indien hij iets voelde voor de uitvoering van het plan, hem te doen weten, hoeveel soldaten daartoe beschikbaar konden worden gesteld. Waren dit soms de overgeloopen krijgslieden, volgens den Zeitung-schrijver? Uit de namenlijst der soldaten, die werkelijk deel genomen hebben aan de verovering der stad, blijkt reeds aanstonds, dat de | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
bovenstaande vraag echter ontkennend moet beantwoord worden. Even weinig waarheidslievend blijkt deze auteur ook nog in het vervolg van zijn verhaal. Zoo vertelt hij bijv., dat Maurits, van den schipper vernemende, dat diens vaartuig steeds zeer oppervlakkig gevisiteerd werd, het welslagen der op touw gezette onderneming gunstig achtte en er inderhaast(?) de voorbereidende maatregelen toe genomen werden. 65 soldaten zouden aan den tocht deelgenomen hebben, maar geen hunner, noch hun bevelhebbers, achttede schrijver hetnoemen waardig? Of kende ook hij door verren afstand van de stad Breda - ergens in Westelijk Duitschland? - deze helden geen van allen bij name, zelfs geen Héraugières of Matthijs Heldt? Het inschepen der krijgslieden - waar, wordt niet meegedeeld -, alsmede de slordige visitatie en de lossing van het schip volgen in het verhaal elkaar in snel tempo op zonder nadere bijzonderheden. Hier is het de viering van den vastenavond, die door den schrijver aangevoerd wordt, tot het welslagen der ‘prinselijke’ onderneming het meest te hebben meegewerkt. Voorts verhinderde de schipper het ontdekken der soldaten in het scheepsruim, door de lossers op bier te tracteeren en ze zoolang op te houden, tot de avond inviel. Van het gevecht zelf binnen de kasteelmuren, in den nacht van Zaterdag op Zondag, worden hier geen bijzonderheden medegedeeld. En toen des morgens bekend werd, wie thans meesters waren in het Kasteel, wilden de burgers met een 500 Italiaansche hulptroepen zich nog op het slot werpen, om dit te heroveren, doch ze vonden de monden der kanonnen tegen zich gericht. Evenwel, vertellen geloofwaardiger bronnen als Van Meteren en ook onze ‘Histoire’ van 1591 niet, dat deze Italiaansche soldaten reeds in den nacht, toen de overrompeling nog in den beginne met vereende krachten verhinderd had kunnen worden, indien ieder op zijn post ware geweest, lafhartig op de vlucht waren geslagen, waardoor later enkelen hunner aanvoerders te Brussel onthoofd werden? Hoe zouden diezelfde soldaten dan naderhand nog het Kasteel hebben willen heroveren? Ook zouden Maurits en Hohenlo spoedig na de verrassing en overgave van het kasteel dit zijn binnengetrokken met een drieduizend man. Door een trompetter liet de prins verder bekend maken, dat, indien de burgers zich goedschiks onder zijn bewind stelden, hij niemand aan den lijve zou straffen, omdat het zijne erfstad was! | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Ook de ruiters en voetknechten, - de schrijver kon dezen nog steeds niet loslaten, al waren ze reeds met de Noorderzon naar Antwerpen opgetrokken -, mochten ongehinderd vertrekken. Het verdrag met de Bredasche burgers kwam den 4en Maart (Ouden Stijl) tot stand en de ‘Zeitung’ noemt als één der voorwaarden, dat door de overwonnenen tot rantsoen de juist niet civiele prijs van 40 000 gulden moest worden betaald. Waar de schrijver dit getal vandaan haalt, is mij een raadsel gebleven, maar een feit is het wel, dat oorspronkelijk bepaald was, dat deze losprijs nog geen 14 000 gulden zou bedragen, doch welk bedrag later wel aangroeide tot meer dan het dubbele van ƒ 40 000. Als bijna steeds gold ook hier: Vae Victis! De plundering was wel afgekocht, maar hard was de waarheid, die Van Goor in zijne Geschiedkundige Beschrijving van Breda verkondigde, nl. ‘dat de plondering bijnaa weyniger zoude gesmert hebben en de Borgeren genootzaakt zijn geweest tot betaling van 't rantzoen, op te brengen zeven ende tagtig duysent ses hondert en vier en tagtig gulden: Welck ongeluck aan geene Stadt der Nederlanden, geduurende den Oorlog, wedervaren is.’ Zooo best kwamen de Breda-enaars er dus nog niet af! Wel wordt eene som van ƒ 40.000 genoemd in verband met eene subsidie-aanvrage door die van Breda bij de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden door ‘den ellendigen en deernisweerdigen staat der Borgeren, die, om een gedeelte van 't gemeld rantzoen te betalen, genootzaakt waren geweest, hunne gereedste goederen te verkopen of te verpanden, zoo dat zij geene middelen meer hebbende, tot dat uiterste zouden moeten komen, om de stadt en hunne huysen te verlaten, 'tgene van een deerlyck voorbeeldt zoude zijn, en strecken tot groot naadeel der gemeene zaak’Ga naar voetnoot1). En toch werd het verzoek van de hand gewezen en moest Breda zich zelf maar zien te redden! Nadat het kasteel en de stad op zijn spoedigst van proviand werden voorzien, liet zelfs de calvinistisch gezinde stadhouder den volke weten, dat men geen monniken, priesters noch andere geestelijke personen eenig geweld zou mogen aandoen, maar de bekende Religie-vrede zou moeten naleven. Eveneens is het verhaal van de twee tot Maurits' troepen behoorende soldaten nieuw, terwijl het buitenkansje, dat den veroveraars in het kasteel wachtte, nl. de vondst van een 17000 gouden pistoletten, zooveel linnen, fraaie | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
kleeren en waardevolle krijgsgewaden tot de bijzonderheden van dit wapenfeit gerekend mag worden, waarvan nergens elders melding werd gemaakt. Maar alweer vragen we ons af: zou de schrijver het met de waarheid wel zoo nauw nemen? Want daarop laat hij volgen, dat de schipper ter belooning van zijne vaderlandslievende diensten tot schout der stad Breda werd benoemd, terwijl de soldaten 300 gld. handgeld kregen. Dit is in 't kort en historisch beschreven, - voor ditmaal naar dewaarheid!-het verhaal van Breda's overrompeling en inname(?) Wij plaatsen hierachter echter voorloopig een vraagteeken, al denken we niet te licht over de goede bedoelingen, die bij den schrijver zullen hebben voorgezeten, toen hij zijn Zeitung opstelde. Taal en stijl verraden beide den ongeoefenden schrijver, terwijl zijne spelling der woorden, dikwijls in een platduitsch kleed gestoken, zoowel als die der namen zich in eigenaardige afwijkende vormen hulde. Hij noemde de helden van de daad niet en beschreef het feit zelf zeer onvolledig. De eenige deugd van het geschrift steekt voornamelijk in de elders niet beschreven bijzonderheden.
Reeds wees ik er op, dat de kwaliteit van het tweede geschrift aanmerkelijk hooger staat. Hierin speelde Héraugières de beau rôle en de schrijver vond in hem den naasthoogere en souschef van de prinsen en graven, aan wie destijds de opperste leiding in de krijgszaken was toevertrouwd. Onder dezen erkende hij Maurits als den primus inter pares, die toen nog stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijsel was, terwijl die functie over Gelderland hem in de maand Mei van het jaar 1591 werd opgedragen. Deze dateering geeft ons aanleiding, om het ontstaan van het Fransche drukje in elk geval voor dien datum te stellen. De schrijver er van begint zijn verhaal op een vroeger tijdstip dan de auteur van het hiervoor behandelde tractaat, nl. met September van het jaar 1589. Tusschen dezen tijd en Februari 1590 ligt een periode van plannenmakerij, op welke wijze men van de zijde des prinsen zich het bezit der vesting Breda zou moeten verzekeren. Héraugières was hierbij ten nauwste betrokken en fungeerde toen als een der onderbevelhebbers, in garnizoen op het eiland Voorne, van graaf Filips van Nassau, destijds een der eerste veldheeren over de Staatsche troepen, gouverneur van Gorcum, Woudrichem en Loevenstein, kolonel van een regiment infanterie, | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
dat bij afwezigheid des stadhouders aan het opperbevel van genen was toevertrouwd. Ook had men het oog geslagen op hout-en turfvervoerders in de binnenwateren tusschen Holland en Brabant en eindelijk werd daartoe de rechte Jozef gevonden in den persoon van Adriaen van Bergen, die gedurende den winter periodiek het Kasteel van Breda van turf voorzag. En toen Héraugières gepolst werd, of hij het durfde wagen, in gezelschap van den moedigen schipper en een aantal soldaten het slot met zijne bezetting te overrompelen, waren allen op staanden voet gereed, om deze hachelijke onderneming te beproeven. De leider der expeditie was vol dank voor het vertrouwen, dat de Oranje-Nassau's in hem stelden. Nog gedurende vele dagen werd er over en weer gesproken en druk geconfereerd, o.a. aan het Stadhouderlijke Hof in Den Haag, welke middelen ter hand genomen zouden worden, om het doel te bereiken. Want het vele ijs gedurende dezen ouderwetschen winter van 1589-'90 veroorzaakte veel vertraging in de uitvoering van het plan. Einde Februari '90 werkten eindelijk èn het weer èn de menschen, die aan den tocht zouden deelnemen, mee, om af te reizen. Omstreeks dien tijd wordt in het Fransche geschrift de naam van Adriaen van Bergen het eerst genoemd, in wien Maurits zooveel vertrouwen meende te kunnen stellen, dat hij met de verscheping der soldaten belast werd. Maar Héraugières kreeg in alles de leiding en daarvan had de schipper zijne instructies te verwachten Het is wel interessant, om, door eenige verzen uit het hierboven besproken werkje van Jacob Duym aan te halen, te laten zien, welke helden men ook reeds 10 à 20 jaren na het gebeurde in deze mannen vol kloek beleid erkende. Genoemde dichter dan voerde in zijn eerste bedrijf Adriaen van Bergen aldus sprekende op: Als ick te Breda ben, gheen quaet kan ick ghepeysen,
Oft men siet, dat het van des Conincx volck ghebeurt,
Miin hert weent my int lijf, als ick sie, hoe tvolck treurt,
Als ick den moedwil sie, en 't gewelt hoor vertellen.
En oock dan overdinck, hoe sy de Landlien quellen.
Tis wel een hard ghelagh, 't is wel een stout bedrijf!
Com ick in Holland, dan leeft elck vrij van ghekijf,
Den ploegh gaet sijnen ganck en het land is vol beesten,
Elck sitt' in tsijn gherust van minsten tot de meesten,
De Steden varen wel en hebben 's Crijchs te bat,
De Crijchs lie(n) zijn alom seer aenghenaem.
| |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Hoewel deze tegenstelling tusschen Holland en Brabant eene zekere overdrijving niet vreemd zal zijn, is zoo de schildering aardig. Ook de idee, welke Maurits kreeg van den schipper, gaf Duym duidelijk en krachtig weer. Zoo laat hij den stadhouder zeggen: Ick ben verwondert seer, van sulck een cloeck gemoet,
Voorwaer, des Schippers hert en syn jonste is heel goet,
In een slechte schippers kleed kan wel een mans hert schuylen.
Het dubbelgebodemde schip werd nu geladen en voor de soldaten klonk het parool: Opt Sebenberghsche Slot u allegaer onthouwen.
Het verhaal, dat nu volgt, is een vrij volledig en gedetailleerd verslag van de ondervinding der schepelingen van het embarquement af tot de verovering van het kasteel toe, in sommige onderdeelen bijna woordelijk overeenstemmend met de beschrijving van Van Meteren, door Van Goor in diens beschrijving van Breda overgenomenGa naar voetnoot1). Er valt echter ook op enkele beduidende verschillen tusschen deze oudste bronnen te wijzen. Die aan de expeditie deelnamen, waren ‘al jonck, dapper stout, onbevreest en daaronder weynige gebaerde,’ schreef Petrus de Lange in zijn in 1661 verschenen en zeer zeldzaam geworden ‘Batavise Romeyn ofte alle de voornaemste Heldendaden, Ridderlyke feiten en listige Oorlogs-vonden.... by de Hollanders en Zeeuwen verricht, 1492-1662Ga naar voetnoot2). En Duym bezingt hen aldus: 't Zyn (soo ick wel weet) al fray beproefde knechten,
Van Heusden comen sy, van miin Heer van Famael(sic!)
Daer comt 't Held met volck van mijn Heer van Lier temael.
En twintich vier van mijn, die ziin al onder weghen,
legde hij den bevelhebber Héraugières in den mond. In werkelijkheid waren de samenstellende eenheden dezer keurbende als volgt geformeerd en onder leiding van de hieronder genoemde officieren, hetgeen meteen een rectificatie van de desbetreffende plaats in de ‘Histoire’ van 1591 beteekent: 15 soldaten uit de troepen van Philips van Nassau, die onder het bevel van | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
Jean Logier stonden met name Christophile de Iselsteyn, Laurens Chosetter, Frans van Judone (Indone), Frans van de Brugge, Filips Prenyn (Premyn), Claude Graffigny, Nicolaes Geurts (Geints) Peter Adriaenss, Melchior Hennino, Thomas de Ras, Jan Dans, Goessen Adriaenss, Gerart Nette, Matheus de Lierre en Frans van HerentalsGa naar voetnoot1). Het volgende vendel, samengelezen uit het garnizoen van Heusden, dat onder de bevelen van De Famars stond, werd gecommandeerd door 2 kapiteins: Jean de FerneGa naar voetnoot2) en Jacques ForetGa naar voetnoot3) en bestond voorts uit 15 soldaten: Piere Copin, Jaspar van Briesse (Bressen), Hans van Ossen (Offen), Hans Cranevelt, Hans Drensen (Dreusen), Dingneman Wilhelm (Dingueman), Pierre le Serque (Secque), Daniel Mutsaert, Hans Albert van Holt, Charle van Oldenhoeve, Ghijsbert van Hekeren, Gerrit Nieuwenhuisse, Hans van den Bosch (mort), Caspar van Coelen, Sebert van Langestraten. Het kleinste contingent leverde het garnizoen van De Klundert, waar De Liere gouverneur was en welk vendel bestond uit 12 soldaten buiten hun kapitein, den bekenden Matthijs of Mattheus Heldt. De door hem gecommandeerden waren zijn sergeantGa naar voetnoot4) Bastian Pinet, Lion Rambart, ook een sergeant, Matthieu de Ville, Thomas Tappe, Frederick de Menuter, Gilles de Nivelle, Godtschalck van Artsen, Court van Paterborn, Jacob van Middelburch Cornelis Upens, corporael, Cornelis van den Hage en ‘Capitaen Lambert’ (Charles), de latere ‘sargeant maior de Breda’, die tijdens de voorbereidende maatregelen tot de verrassing fungeerde als ordonnans van den Staf. Het grootste vendel werd gerecruteerd uit het legerdeel, dat | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
onder de rechtstreeksche bevelen van Héraugières zelf stond, wiens schildknaap, wapendrager of ‘escuier’ Gerardt de Proeys voor deze gelegenheid tot kapitein werd bevorderd. De rolle der namen van de hiertoe behoorende soldaten telt echter buiten genoemden kapitein geen 24 maar 26 manschappen, nl. ‘Adriaen le Cocq, Sargiant, Nicolaes de Perma (Perina), Pier Sistelle, Pier Tosse (Fosse), Jean de Holach, corporael, Louis de la Chambre, Alexandro Potteau, (Pottiau), Jacques Helbau, Bastiaen Rumon, Anthoine Hovenier, Dirck van Sant, Harman Geert, Hans van Antwerpen, Fransois Bourel, Jacques Pieter (Peeter), Bonavantur Quenong, Cornelis Jacobss, Adriaen Burchgrave, Jan le L'aunys (Camuys), Jonge Bloet (sprekende naam!), Louys Verhallen, Derck van Sutphen (Suiphen!), Pierre Roveroey, Michels Hendrick (Myckes), Jan de Lewaer en Merten van Antwerpen. De totaalsom aan manschappen met hun officieren levert dus geen 68 maar 73 opGa naar voetnoot1), hetgeen in verband met de bergruimte in het schip nogal als eene zaak van eenig gewicht mocht gelden. Duym liet ruim 15 jaren later deze keurtroepen wel zeggen: Int Zwartenberghs Veir leyt een schip met torff ghereet.
Daer moeten wy al in: 't is bequaem, soo ick weet,
Om tseventich van ons bestendich in te berghen,
maar de ruim 70 krijgslieden hebben zich ongetwijfeld als haringen in eene ton moeten laten pakken. Dit hooger cijfer vinden we trouwens ook weer terug in de officiëele stukken, die er kort na de verrassing van Breda gewisseld werden tusschen de autoriteiten. Zoo schreef de bekende Floris Heermale, als thesaurier en gecommitteerde voor Utrecht in de Staten-Generaal, aan de Staten van zijn gewest, in een brief, gedateerd 21 Maart 1590, Sto. No., betreffende de belooning voor de soldaten die het Kasteel van Breda hadden vermeesterd: ‘Syn Extie houdt zeer aen om te hebben een vereeringe voor de 75 soldaten, die hem hebben laten gebruycken tot het exploict van Breda, waer toe die Raeden van State by advise geraempt hadden VIIm £, om by zijn Extie onder hemluyden gerepartieert te worden nae een yder zyn verdienste, ende XVc £ in gereden gelde voor den principalen schipper, mit een lyffpensie van IIIc £ tsiaers, ende voor die ander twe elcx VIc £ ende elcx een lyfpensie van Ic £. Maer die zaeke en worde zoe nyet geresol- | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
veert, maer een ander voorslach gedaen, twelck mit zyn Extie geconvinceert zynde, en worde niet goet gevonden, ende is zeedert voorgeslagen van hemluyden, te weten de 75 soldaten, elcx te doen geven noch twe maenden soldie, boven die twe maenden die die van Breda moeten furneren, ende daerenboven elcx een gouden medaille van XXV £, die expresselick daer toe gemunt zoude worden. Maer en is noch nyet al gearresteert, veel min waer datmen die penningen, daer toe noodich, halen zal. Maer zoe veel den schippers belangt, is genouch gearresteert dat den oudtsten (ten respecte van zyn geleeden schade) toeleggen zoude een lyffpensie van IIIC £ tsiaers met 500 £ in gereden gelde, tot laste vanden contribuerende provincien, ende noch Xc £ vuyte brabantsche contributie ter oorloge gedestineert, te betalen op twe halff iaeren. Item die twe anderen elcx een lyffpensie van CL £ tsiaers, ende boven dien elcx noch IIc £ gereedt, vanden provincien, ende noch IIc £ vuyte contributien van Brabant op termynen als vooren, ende datmen den vierden schipperGa naar voetnoot1) toeleggen zoude eens vyfftich gulden. Maar alzoe die van Zeelant, Vtrecht ende Vrieslant seyden, daer toe nyet gelast te zyn, maer dat syt haeren principalen gaern ten besten aen wilden aenscriven, is noch zoe blyven staen’Ga naar voetnoot2). Gelijk ik reeds hiervoor in 't voorbijgaan opmerkte, hoe bij de behartiging de algemeene landsbelangen steeds weer het gewestelijk particu- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
larisme om den hoek kwam kijken, wordt dit ook, vooral door de laatstaangehaalde zinsnede, overduidelijk gedemonstreerd. Ik kan deze inleiding eindigen met nogmaals de opmerking te maken, dat in de Fransche ‘Histoire’ van 1591 de persoon van Héraugières de spil is, waarom alles draait, het geheele verhaal door. Hier niets van de opofferingsgezindheid van een Matthijs Heldt, wanneer hij zijn dolk uit de scheede trekt en dezen zijn makkers aanbiedt met de woorden: ‘Spitsbroeders, boort mij dien door 't hart, indien ick voortvaar met hoesten, ick wil liever sterven, dan door mijn schult u lieden alle in gevaar brengen!’ Maar het is Héraugières, die de ontevreden en mopperende, bevreesde en geheel ontmoedigde soldaten in het onderste ruim van het turfschip opmontert en een riem onder 't hart steekt door zijn kernachtige en gespierde taal: ‘Au reste, que quant à luy, il aimoit mieux de mourir, que de manquer en rien de son devoir à son Excellence’ Daarentegen, ‘la ou pour une entreprinse tant honorable et importante, ils faisoient les retifs: dont ils devoient avoir grande honte.’ En het was weer dezelfde Héraugières, die links en rechts sabelhouwen uitdeelde, toen het op het Kasteelplein tot een gevecht kwam van man tegen man, en die zelfs niet ophield, toen ook hij getroffen werd, maar onversaagd en onvervaard in alles de leiding vertrouwd bleek te zijn, en het vertrouwen, in hem gesteld, niet beschaamd maakte. Welnu, zou dan om de slapen van zulk een held geen lauwerkrans gevlochten mogen worden? Hij verdiende het zeer zeker in zijn onbaatzuchtige bewijzen van heldenmoed en persoonlijke dapperheid en het werd hem reeds spoedig door de pers geschonken in de hier opnieuw aangeboden ‘Histoire memorable de la reprise de la ville et château de Breda, 1590’, die de bestudeering wel waard is.
Ginneken. A. Hallema.
Hier volgt de tekst van de beide oudste berichten, in de voorgaande bladzijden besproken. | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
IWarhafftige zeitung vnd Beschreibunge mit was wunderbarlichen Practiken vnd mitteln / des Printzen von Vranien Son / Graff Mauritius genannt / das starcke Schlosz vnnd Statt Breda hat eingenommen / durch fünff vnd sechtzig Soldaten / so in einem Schiff mit einem dobbeln boden daran kommen / den 10. Martij Anno 1590.
Wie nun dann / so vnderschiedlich gesprochen wird / vō dem wunderbarchlichen einnemmen desz starcken Schlosses vnd Statt Breda/ vnnd auch jhrer viel seind / welche noch nicht künnen glauben / dz es auff diese weise / mit so wenigem Volck habe können geschehen/ aber kein ander / dan welche nicht können begreiffen / dasz Gott eben so wol macht hat zuhelffen mit wenigen als mit vielen / so hab ich nicht können vnderlassen / Gottes wunderwerck zu lob / vnd allen liebhabern der Historien zu gefallen / hievon ein wenig in kürtze nach der Warheit zu erzellen. So hat sich zum ersten zugetragen / dasz den 4. Januarij Anno 90. seind Vneinig worden / etliche Soldaten desz Königs von Spanien in Gertrudenberg / vnd also durch Hadder vnd Zanck seind vbergelauffen bey den Staden von Holland / vnnd darüber man alle jhre namen zu Gertrudenberg an den Galgen geschlagen hat. Hierumb sie alle mittel haben gesucht / jhrē Feinde wiederumb einen abbruch zu thun. Wie nun die von Breda an den Hollendern versuchten / mit licentien / etliche Schiffe / mit Torffen zu bekommen / das ist ein art Erden / welche man brent an stad desz Holtzes / dan dasz Holtz durch den langwirigē Winter dar sehr thewr war / hat Graff Mauritius den von Breda das vmb bessere willen zugelassen / vn̄ also mittler weile mit dem Schiffmann / der nun offttermahl denen von Breda desz vorgeschriebenē torffs gebracht hatte / vnnd also wol mit den von Breda bekannt war / hat der Graff Mauritius diesen Schiffmann / zu sich kom̄en lassen / vnnd jhm alle gelegenheit angezeiget / was er in willens were / vnd wie viel Soldaten er zu diesem anschlage fertig hatte / ist dieser Schiffmann balt zu frieden gewesen / dan jhm bewust war / dasz er offtermahl / daringefahren/vnnd sie jn niemahl vntersucht hetten / habē sie also balt die sache in eile angefangē / vnd das Schiff mit einem dobbeln Boden machē lassen / darinn also balte mit der macht kommen seind die fünff vnd sechtzig personen / vnd das Schiff vollents mit Torffen beladen / also abgefahren wie zuvorn. Wie er nun bey der Statt mit seinem Schiff auff die Fasznacht ankom̄en / hat man jm den Wasserbaum auffgethan / vn̄ also nach Mittage on visitatiō / wie zuvorn / in das Castel fahren lassen / num. l. vnnd die Diener von dem Castel / also balde anfiengen das Schiff zu endladen / das dan den verborgenē Soldaten nicht wol gefiel / Dan es | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
nicht viel gefählet / man were bisz an die Soldaten kom̄en. Der Schiffman̄ / dem auch gar bange war / brachte so viel zu wege / dasz er die Arbeiter oder Diener zum Bier führete / vnnd dieselbigen darbehielte sitzen / Trinckē / bisz das der Abent ankam. Wie es nun vm̄ zwölff vhren in der Nacht war / seind die Soldaten herfür gekrochen / vnd die Schiltwacht auch die / so in der Cortegarde oder wachthausz gefunden / in eyle vmbgebracht / vnd den erst gefangen genom̄en / wie num. 2. 3. vn̄ 4. zusehen ist. Die bürger / so das geschrey höreten / vermeinten nicht anders / dan die Soldaten Fasznacht hielten / bisz in die Morgen stunde / da sie es gewar wurden. Also haben sich / also balte die Bürger vn̄ fünffhundert Italianische Reuter vnnd Soldaten / so darin lagen / ausz allen orten der Statt zusam̄en gethan / num. 5. 6. 7. vnd 8. vnnd angefangen jhnen wider ins Castel zuverschantzen. Die darinn aber / hatten das Geschütz gegen die Statt gerichtet. Mittler weil ist der Graff Mauritius selbst / sampt dem Graffen von Hohenloch / mit dreyen tausenten guten Soldaten in dasz Schlosz gekommen / num. 9. vnd 10. Also balte einen Trummeter in die Statt geschicket vnd jhnen anzeigen lassen / so sie sich wolten gütlich ergebē / so wolte er niemanden / wegen es seine Erbstatt war / etwas am Leibe widerfahren lassen / auch die Reuter vnnd Fuszknechte ohn allen schaden ausz zuziehen bewilligē. Hierauff habē die von der Statt keinen bessern Vorrath gewüst / sondern denselbigen vertrag bewilliget. Hierauff hat der Graff Mauritius seinē oberstē Leutenanten in die Statt / mit etlichen Soldaten geschickt. num. 11. vnnd mit jhnen den vertrag gemacht den 4. Martij / stylo veteri / dasz die Bürger vnd Soldaten behalten solten Leib vnnd Gut / aber vor jhren Rantzung geben viertzig mahl tausent Gülden / auch die Reuter vnd Fuszknechte / so nicht begerten zu dienen / hat man lassen mit jhren Pferden vnd Rüstunge frey auszreiten. num. 12. vnd 13. hiernach hat man sich nit lang gesaumet / die Stat vnd dasz Schlosz gnugsam mit Prouianten durch dasz gegraben Wasser zuuersorgen / wie in der Mappen nu. 14. zusehen ist. Auch hat der Graff Moritius stracks auszruffen lassen / dz man keine Münche / Pfaffen oder ander Geistliche Personen beleidigen solte. Sondern den Religions frieden gebrauchen / vnd also den Catholischen zween Cappeln eingeben / darein also balde gekommen seind zwey von Graff Moritzen Soldaten / vnnd bey die Münche sich gutwillig gestellet / hat sie der Graff heissen zu sich bringen / vnnd also baldt erschiessen lassen / Auch seindt in diesem Schlosse gefunden worden siebentzehn tausent Gülden Pistoletten / auch viel reines / weisses Leinwantz vnd köstliche Kleider. Item tausent newer Reuter Röcke / so mit Silbern Passament verbrembt. Die hat Graff Moritzius vnder die Reuter / so in Birda lagen / auszgetheilet. Item / der Schiffmann / welcher dz Schiff in die Stat gebracht hatte / ist zum Schultheisz der Stat gemachet worden / vnd alle andere / so | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
mit dem Schiffmanne innem̄en / seind jedem also balde dreyhundert Gülden vorehret worden / mit hundert Gülden jedes Jahr / so lange sie Leben /neben jhrer besoldung. Dasz sey also kürtzlich vnd Historialiter vor diszmahl nach der Warheyt gesagt / von dem Glücklichen einemmen der Stadt Breda. Gott der Almechtig verleihe vns weiter / wasz vns nützig vnd Selig ist an Leib vnd Sele / Amen. | |||||||||
IIHistoire Memorable de la reprinse de la ville et chasteav de Breda, av pays de Brabant, Au Mois de Mars, 1590. [vignet] Middelbovrgh, Chez Richard Schilders, Imprimeur des Estats de Zelande. 1591.Ga naar voetnoot1)
Aduertissement au Lecteur. Il te plaira entendre (amy Lecteur) que ce discours a esté mis en lumiere à l'instance de plusieurs gens de bien, zelateurs de la gloire de Dieu, et aimans la vertu: Par lequel se verra un exploict autant remarquable en circomstances, que nuls qui ont esté executez durant nos guerres civiles. Il est couché au vrai, et selon le rapport des Chefs mesmes, qui en ont esté les entrepreneurs et executeurs. Prenez le donc en gré, et d'aussi bon coeur, qu'il vous est presenté; pour en rendre toute la louange à celui qui manifestement en a esté le Conducteur, comme les marques apparentes de sa saincte prouidence en ont donné tesmoignage.
Discours notable de la surprinse et Conqueste de la Ville et Chasteau de Breda, situez au Duché de Brabant, le iiijme iour du mois de Mars, l'An M.D. XC. Par Charles de Herauguier, Escuier, Gentilhomme natif de la Ville de Cambray, Et Capitaine d'vne compaignie d'Infanterie, pour le seruice de Messeigneurs les Estats generaux des Prouinces Vnies, soubs le commandement et conduite de Monseigneur le Conte Maurice de Nassau, etc. Marquis de la Vere et Vlissinghen, etc. Gouuerneur et Capitaine general des Prouinces de Hollande, Zelande, Vtrecht et Overyssel, Admiral de la Mer.
Comme enuiron le Mois de Septembre, de l'an 1589. estant ledict Sieur de Herauguier auecq sa compaignie et autres gens de guerre, demeurez en l'Isle de Vorn, lez l'Isle de Bommel, soubs la charge et authorité de Monseigneur le Conte Philippe de Nassau, Gouuerneur des villes de Gorcum, Worcum, et Louvenstain, Colonnel d'vn regiment d'Infanterie, apres la retraicte de son Excellence, il pleut audict Sr Conte, au nom et de la part d'icelle, communiquer au Sieur de Herauguier, le desseing de la susdite entreprinse, ensemble les moiens qui se presen- | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
toient pour la mectre en execution: A scauoir, certain personnage, conducteur d'vn petit navire, chargé de bois, qu'il menoit quelques fois par la riuiere (laquelle est assez estroicte) au Chasteau de la ville de Breda. Ou bien d'vn autre homme de mesme qualité que le precedent, accoustumé de pourveoir ledict Chasteau de tourbes: Lesquelles personnes estoient de longue main affectionnez au seruice de feu de Tresnoble et heureuse memoire, Monseigneur le Prince d'Orange, et par consequent de Monseigneur le Conte son fils, selon qu'ils auoient souuent faict paroistre par plusieurs bons seruices. Surquoi ledict Sieur de Herauguier fist responce, en premier lieu, qu'il remercioit son Excell. et ledit Sr Conte, de l'honneur qu'ils luy faisoient en cela, qu'il auoit de long temps dedie son seruice, auec sa vie et fortune, pour ledict Seigneur Prince, et son Excell. ainsi que pouuoient tesmoiguer toutes ses actions et exploicts par luy faicts durant ceste guerre: Et sur toute chose, n'auoit eu rien plus à coeur, que de monstrer vnefois par quelque signalee execution, la sincere affection de son ame en cest endroit, et combien peu il estimoit sa vie, au pris de l'affection qu'il porte à son Excell. Que partant (s'il plaisoit à icelle) il n'y auroit autre que luy, à quel peril que ce fut, qui plus loyaument s'employeroit à vne si gaillarde et honorable entreprinse. Et apres auoir discouru ensemble sur la qualité et importance de ladicte entreprinse, aussi des moiens plus propres pour l'accomplissement d'icelle voire balancé, ainsi qu'il conuenoit, tous dangers apparens, il se resolut, suiuant le commandement qu'il en auoit, d'aller trouuer son Excell. lors retourné du Camp, vers la Court de la Haye en Hollande, pour plus amplement aduiser et resoudre sur ce que dessus. Son Excell. aiant entendu la bonne et sincere affection dudit Sieur de Herauguier, et comme tant promptement et volontairement il s'estoit obligé à ladicte entreprinse, le remercia conuenablement, luy proposant le grand seruice qu'il luy feroit, et l'honneur qu'il en acquerrait. Puis fut aussi mis en auant, la forme et maniere de l'execution, et du nombre de soldats d'eslite, dont il serait de besoing: ne se trouuant pour lors expedient plus propre, que d'entreprendre par le bateau chargé de bois à brusler. Quelque temps apres retourna vers son Excell. icelui Sieur de Herauguier, pour communiquer de la mesme entreprinse laquelle au moien des grandes et longues gelees de cest yver, fut beaucoup retardee) mais enuiron la fin du mois de fevrier, son Excellence manda expressement ledict Sieur de Herauguier, de venir vers luy a la Haye, luy declarant que le temps se presentoit pour besoigner audit exploict, et qu'il auoit trouué plus expedient l'autre moien, asscauoir par le batelier ou conducteur du batteau chargé de tourbes, nommé Adrian van Berghen. A quoy ledit Sieur de Herauguier, aussi tresdesireux d'entendre, et ne demandant que de mectre la main à l'oeuure, requit qu'on fit venir | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
ledict Maronnier, auquel (aiant este examiné par eux sur toutes circonstances) fut donné instruction de ce qu'il auoit de faire, et en effect enjoint qu'il ne traictast desormais auec autre, que audit Sieur de Herauguier: lequel s'achemina deslors vers le fort de Nordam, ou estoient ses gens en garnison, et ledit Maronnier en vn villaige nommé le Leur, situé a deux lieues de la ville de Breda, ou son bateau se deuoit charger de tourbes: Et s'estant ledit Matelot preparé et chargé son bateau, ainsi qu'il estoit de besoing, le manda audict Sieur de Herauguier, pour, selon qu'ils auoient proposé auec son Excell. faire l'execution le Mardi ensuiuant. Sur quoy iceluy Sieur manda à son Excell. par le Capitaine Lambert Charles, à present Sargeant Major de ladite Ville, qu'il estoit necessaire d'anticiper ledit iour, et commencer dès le Lundi deuant: par ce que le Receueur du Chasteau pressoit fort pour estre liuré de ses tourbes, et fit telle diligence icelui Sargeant Major, qu'aiant parlé à son Excell. à la Haye, il retourna promptement auec ceste responce; qu'il se trouueroit prest au lieu designé, auec tel nombre de gens de guerre, que requeroit vne telle entreprinse, comme il fit. Cependant le Sieur de Herauguier, en vertu de la charge qu'il en auoit eue de son Excell. auoit mandé de diuerses garnisons, plusieurs Officiers et Soldats de choix, scauoir est, des gens de Monseigneur le Conte Philippe, seize soldats, conduicts par le Capitaine Iean Logier. Item, de la garnison de Heusden, dont est Gouuerneur le Sr de Famars, seize soldats, amenez par le Capitaine Iean de Ferué: de la garnison du Clundert, et gens du Sr de Liere, Gouuerneur, douze autres, commandez par le Capitaine Matthijs Helt, son Lieutenant; et de la compaignie du Sieur de Herauguier, Gerard de Preys, Escuier, auec vingt et quatre soldats. Et le dimenche 25me du mois de Fevrier, enuiron les dix heures du soir, ledict Sieur de Herauguier, apres auoir communicqué son desseing ausdicts principaux Officiers, et sachans qu'ilz estoient lors attendus par le Matelot et son bateau à Swartenburchs VeerGa naar voetnoot1), se sont acheminez le plus couuertement que leur estoit possible, par l'espace d'environ six heures: Toutesfois ne sceurent oncques trouuer n'y rencontrer le Matelot ou son bateau, dont ils furent en grande peine, craindans d'estre descouuerts, par ou s'aduiserent de retourner: Et estans en chemin, passans au village de ter Heyden, empeschez pour passer la riuiere, vint à eux ledit Matelot, s'excusant de l'inconuenient aduenu, comme il disoit, par la faute de son compaignon, qui s'estoit endormi, proposant luy mesme que tout estoit gasté, et qu'il estoit expedient de brusler son bateau, comme estant la chose trop descouuerte, et pour ne pouvoir mener ledit bateau auant ny arriere, sans trop grand danger. Et sur ce, estant en- | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
quis ledit Matelot, s'il n'y auoit moien d'y retourner pour le lendemain: icelui apres auoir vn petit pensé, respondit qu'ouy. Et pour ne tomber plus en semblable faute, fut arresté, qu'icelui matelot mesme les deuoit venir querir le soir ensuiuant au Chasteau de Seuenberghe, se separans ainsi l'vn de l'autre. Ledit soir venu, icelui Matelot ne faillit de les aller trouuer, asseurant qu'il estoit temps de marcher: Et auant partir, manda à son Excell. (lequel estoit arriué au Clundert, auec de bonnes troupes) tout ce que dessus: puis se meirent en chemin, auec telle diligence, que peu d'heure apres, ils entrerent tous dans le bateau, sans estre descouuerts de personne, ou ils endurerent des grandes incommoditez, par la contrarieté des vents: qui fut cause qu'ils y arresterent depuis le Lundi au soir, iusques au Ieudi matin, non sans souffrir extremes froidures, faim, et autres mesaises. Mais voiant l'impossibilité qu'il y auoit de passer, pour tant de difficultez casuelles, furent d'avis d'en aduertir son Excell. afin de ne riens faire sans son congé. Et aians vers icelle envoié vn des Matelots auecq vn mot de lettre, ils receurent incontinent response, par laquelle son Excell. les prioit de pacienter encore vn jour, auec charge de ne partir de la, sans preallablement l'en aduertir. Surquoy eulx ne voians aucun changement au temps, et leur defaillant les viures, resolurent de sortir, à intention de refreschir les soldats pour quelques heures: Et suiuant ce, retournerent au Fort de Noortdam le jeudy au matin deuant le jour, ou ils sejournerent iusques les onze heures du soir, que lors reuint encore ledit Matelot, declarant qu'il luy sembloit que le temps estoit changé, et deuenu plus propre, ne voulant toutesfois rien asseurer, seulement qu'il auoit opinion que la glace ne nuiroit point. Ce qu'entendu, ils partirent tous en bonne deliberation, et rentrerent dans le bateau, en vn lieu nommé la WarendeGa naar voetnoot1), distant d'vn quart der lieue de ladicte Ville: tellement que le Vendredi furent logez auec ledict bateau, depuis le matin à neuf heures, iusques au Samedy à X. heures, deuant la Heronniere qui est pres du Chasteau. Et depuis les dix heures iusques à deux ou trois heures apres midy, furent mis entre la derniere barriere et l'escluse, laquelle barriere leur fut incontinent ferree par derriere: Auquel lieu arrestans, vn Corporal de la garde du Chasteau, vint auec vne Scute faire visitation dudit Bateau, entrans dans la Rouffle, ou il ouurit vng guichet qui regardoit sur la pompe, ioindant laquelle ny auoit qu'vne plance qui separoit lesdicts entrepreneurs de ladicte rouffle: lequel ayant faict son deuoir de regarder, et ne pouuant juger qu'il y eust autre chose que tourbes dans le bateau (car lors de bonne heure, et sans doubte par la prouidence de Dieu, personne ne | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
toussa, ou mena bruict, ainsi que auparauant et depuis ils firent, nonobstant toutes defenses et remonstrances) serra ledit guichet, auec celui de la roufle, puis se retira. Or durant le sejour dans le bateau, aduint que ledit Sieur de Herauguier fut contraint d'endurer et supporter de quelques particuliers soldats, beaucoup de murmures et plaintes, osans quelque fois bien dire, qu'on les menoit à la boucherie, et à vne mort asseuree: Luy au contraire leur respondoit magnanimement, qu'ils n'estoient en toutes qualitez semblables ny meilleurs que luy, et qu'estant leur Chef, soubs la charge d'vn tant genereux Prince, comme son Excell. ce leur seroit vne infamie perpetuelle, que d'abandonner l'entreprinse par lascheté et faulte de coeur. Que ceux qui ainsi parloient, se deuoient souuenir, que bien souuent pour aguetter les poures passans, en guise de voleurs, ne faisoient difficulté d'endurer tous les malaises et dangers du monde: la ou pour vne entreprinse tant honorable et importante; ils faisoient les retifs; dont ils deouient auoir grande honte. Au reste, que quant à luy, il aimoit mieux de mourir, que de manquer en rien de son deuoir à son Excell. Finalement, les menaçant, que s'ils faisoient autrement, il seroit leur plus grand aduersaire, pour demander justice de leur poltronnerie et defloyauté. Tellement que vaincus de ces remonstrances, se resolurent de tenter la Fortune, sans que nul d'eulx en osast plus sonner mot. Et durant qu'ils attendoient le retour de la marée, pour entrer au Chasteau par la grande Escluse, le bateau fut arresté sur vn banc de sable, au desceu du Matelot, et d'eulx aussi, qui les effroya, et mit en merueilleuse pensans par l'entree de l'eaue dans le bateau, causant son abaissement et depression, et qui les mettoit en l'eaue jusques à my jambes, que ledit bateau deuoit perir, et eulx estre noyez tous ensemble, dont le Matelot mesme fut en tresgrande perplexité: n'en pouuant autre chose juger, jusques au retour de la maree, lors qu'ils se r'asseurerent, remettans le bateau à son point. Et le Samedy enuiron deux heures apres midy fut ouuert l'escluse, par laquelle icelui bateau fut amené dans le Chasteau, y estant tiré par aucuns soldats Italiens de la garnison: en ce semblables aux des jadis peu aduisez et miserables Troyens, qui faciliterent l'entree de leur ville à ce grand cheual de bois, que les Grecs leurs ennemis faisoient semblant d'auoir dedié et consacré à la Deesse Minerue, gardienne de la ville de Troye, pour l'appaiser à cause du Palladium par eux clandestinement enleué de son temple, lequel estant aussi plain et garni des soldats, amena le sac et ruine sur ladite ville. Quoy faict, le Sergeant Major dudit Chasteau, commanda de faire donner des Tourbes, pour chaque corps de garde, et en fut prins telle quantité, que par la descouuerte le jour commençoit à reluire parmy les soldats cachez au bateau: Ce qui les mit en nouuelle paour, craindants qu'on ne passast plus outre à decharger des tourbes: Mais par la ruse et | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
industrie du Matelot, qui incita finement ceulx qui vindrent querir des tourbes, d'aller boire, ainsi qu'ils auoient autrefois faict, lors qu'on amenoit des tourbes, fut empesché qu'ils n'en prindrent lors d'auantage. Puis fut ordonné par ledit Sargeant Major, qu'il ne demeurat la que l'vn des Matelots (car ils estoient deux) et que l'autre iroit coucher en la ville, et demeurerent ainsi iusques aux onze heures de la nuict. Cependant toutesfois, pour couurir les bruicts qui se pouroient faire au bateau par les soldats y cachez, firent souuent remuer la pompe, afin aussi, que faisans la sortie, ceulx de la garde ne se donnassent point de peine, et ne s'esbahissent du bruict: lesquels toutesfois par vn soldat enuoierent demander que c'estoit qu'on bougeoit la si hautement, et leur estant respondu par le matelot, que c'estoit la pompe, qu'il estoit contraint de tirer si fort et souuent, à cause de la viellesse du bateau, se contenterent: et en cest estat fut continué iusques aux douze heures de nuict. Que lors icelui Sieur de Herauguier, voiant qu'il estoit temps de commencer l'execution, admonesta les soldats chacun de son deuoir, et sur tout se recommandant en la garde et protection de Dieu, pour mettre la main à l'oeuure courageusement, et en gens de bien. Puis ordonna que l'on feroit le plus de bruict que l'on pourrait à tirer la pompe, afin de couurir le bruict qui aduiendroit en sortant du bateau. Ce faict, les premiers qui estoient ordonnez de descendre, issirent à la file, le plus dextrement et coyement qu'ils peurent, et ainsi qu'ils sortoient, on leur donnoit leurs armes. En apres estans tous sortiz, sans que aucun alarme se donnast (chose bien esmerueillable, car ils estoient pres d'vn corps de garde, ou il y auoit sentinelle) ledit Sieur de Herauguier separa sa troupe en deux, ordonnant aux Capitaines Lambert et Feruet, auec autres Officiers, pour conduire l'vne vers le corps de garde qui regarde sur le Haure de la ville au Zuijdwest, et luy auec la reste marcha au long de la grange d'amonition, soubs vne fause porte, tirant vers vn autre corps de garde, estant à la porte vers la ville, ou ledit Sieur qui alloit à la teste de ses gens, rencontra en chemin vn soldat Italien, auquel estant demandé, qui va la, respondit, amys en son langage: fut saisi par aucuns soldats, et commandé sur la vie de se taire. Puis s'enquestant du nombre des soldats qu'estoient tant audit corps de garde, qu'en tout le Chasteau, declaira qu'ils estoient trois cens cinquante hommes, comprins ceulx venus de la ville dés le soir, pour renforcer la garde. Quoy oiant ledict Capitaine, commanda qu'il fut tenu quelque espace, iusques à tant que le bruict de l'execution estant commencé, on le tuerait. Et voiant que les soldats demandoient trop curieusement le nombre des gens que ledit prisonnier disoit estre, ledit Capitaine leur fit responce d'estre bien informé qu'il n'y auoit que cinquante: pour couurir la force de l'ennemy, comme il n'estoit plus temps d'en debatre d'auantage, comme aussi | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
il leur fit entendre. Et tout à l'instant tirerent droict vers ledit corps de garde, d'ou la sentinelle commença à crier Qui va la: surquoy ledit Sieur de Herauguier, au lieu de respondre, luy jecta vng coup de picque parmy le corps: et lors l'alarme se donna de tous costez, et le combat bien furieux. Car ceux des corps de garde et Ronde se voians surprins, voulurent se deffendre, tellement qu'ils soustindrent vng assez long combat, se tenans forts esdicts corps de garde: hors de l'vn desquels sortit vn Enseigne, qui s'attaqua brauement audit Sieur de Herauguier, le blessant au bras, d'vn coup d'espee: Mais il le soustint si vaillamment, qu'il le mit par terre de plusieurs coups d'espee, ou il fut paracheué. Et voiant ledit Sieur qu'on ne les pouuoit auoir hors dudict corps de garde, commanda qu'on tirat à trauers des huys et Fenestres qui estoient de bois. Ce qui occasionna qu'ils s'escrierent misericorde, prians qu'on leur fit bonne guerre. Mais considerant que le temps ny l'occasion ne permettoient vser de douceur, ains se faire maistre de la place à bon escient, fit en sorte, que assez tost ils furent presque tous occis et depeschez. Et parauant que tout fut acheué, le Capitaine Paulo Antonio Lanchavecha, fils du Gouverneur, et commandant en son absence (lequel s'estoit retiré dans le Donjon, fit vne braue sortie auec enuiron XXXVI. soldats, et assaillit furieusement l'autre troupe, ou estoient lesdicts Capitaines Lambert et Feruet, et autres, qui aussi les soustindrent vaillamment: de sorte que ledit Lanchavecha, auec ceux qui eschapperent de sa troupe, fut contraint de prendre la retraicte audit Donjon, aiant ledit Lanchavecha este blessé, comme aussi des nostres, le Capitaine Feruet, d'vn coup d'arquebuse. Auquel temps l'alarme se donnant bien chaude par la ville, aucuns s'auancerent de venir mettre le feu à la porte du Chasteau, qui regarde la ville en cest endroit, nonobstant les arquebusades que les soldats dudit Sieur (qui estoient la rangez) tirerent. En outre ce ledit Capitaine aiant asseuré cest endroit, courut auec quelques vns de ses gens pour depescher vn aultre corps de garde, estant pres de la grande platte forme dudict Chasteau, ou y auoir enuiron seize soldats, lesquels furent assaillis, et deffaicts incontinent. Cela faict, et enuiron deux heures apres, arriua illec Monsieur le Comte de Hohenloo, Lieutenant general de son Excell. auec l'auantgarde. Et pour ce que à raison des glaces, on ne pouuoit lors faire ouuerture de la porte des champs dudict Chasteau, ils y entrerent par la rupture d'vne palissade aupres de l'Escluse, par laquelle le bateau auoit faict son entree. Soudain apres la venue de sa Seigneurie, ledit Capitaine Lanchavecha (qui des auparauant auoit commencé de parlementer) appointa auec ledit Sr Comte, que luy et sa troupe sortiroient les vies sauues. Et peu apres suruint son Excell. amenant la reste des troupes, ou estoient les Seigneurs, Comte Philippe de Nassau, Comte de Solms, le Sieur Fran- | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
cisque Vere, commandant aux troupes Angloises, ensambleGa naar voetnoot1) l'Admiral Iustinus de Nassau, les Sieurs de Famars, l'Admirai VerdoesGa naar voetnoot2), et autres. Et comme son Excell. mettoit ordre pour faire saillie et entree dans la ville, par les deux portes respondants sur icelle, vint vn Tambour de ladite ville, demandant congé pour laisser approcher aucuns Bourgmaisters, afin de parlementer auec son Excell. ce qui fust accordé, et en moins d'vne heure l'accord faict; par lequel les Bourgeois (pour euiter le sac de la ville et de leurs biens) paieroient deux mois de gaiges à toutes les troupes de son Excell. la venues. Moiennant quoy, lesdicts Bourgeois mirent les armes bas. Et à l'instant son Excell. enuoia le Sieur Vander Noot, Capitaine de ses gardes, auec sa compaignie, pour se saisir de la maison de ville, et apres encor autres compaignies, afin de s'asseurer entierement de ladicte ville. Surquoy faict à noter, que des le commencement de l'alarme et execution qui se faisoit au Chasteau, la compaignie de caualerie du Marquis de GuastGa naar voetnoot3), et cincq autres d'infanterie, tous de nation Italienne, aians prins l'espouante, et perdu coeur, nonobstant que plusieurs Bourgeois, craindans le pillage de leurs biens (ainsi qu'il estoit vrai-semblable) les prouocassent de se deffendre, se mirent en tel desordre, que rompans l'vne des portes de la ville, s'enfuyrent en grande confusion et honte: Ne laissans autre marque de leur vaillance, que le souuenir aux poures Bourgeois et à tous gens de bien, de la plus grande lascheté dont jamais on ouyt parler, et vne infinité de paillardises abominables et contre nature, et autres vices par eulx exercez en ladite ville, et aux enuirons, et telles que l'honesteté ne permect estre declarees plus auant. Qui donne à cognoistre à tout le monde vng expres jugement de Dieu sur les tyrans et leurs supposts. Ce qu'entendant le Duc de Parme, et ne pouuant porter vne telle perte et ignominie: mesme par ce que les Espaignols et autres seruiteurs fideles du Roy d'Espaigne en donnoient toute la coulpe aux Italiens, voire s'en esiouissoient, aurait faict decapiter en la Ville de Bruxelles, les Capitaines et chefs, de sa Nation, qui lors commandoient à Breda; l'vn nommé Cesar GuitraGa naar voetnoot4), IulioGa naar voetnoot5) Gratiano, le Lieutenant dudit Marquis de Guast, appellé Tarlatino, auec vn Corporal qui auoit visité le bateau. N'est aussi à oublier, comme chose autant raire que iamais s'est veue et aduenue (sans doubte) par vne speciale faueur celeste, que telle execution et entreprinse à esté mise à fin, sans perdre qu'vn seul soldatGa naar voetnoot6), en tous les combats, de la part des conquerans: encore se noya il luy mes- | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
me par cas fortuit, durant l'obscurité combien que de l'ennemi furent occis dans le Casteau enuiron quarante. De laquelle prinse et conqueste les nouuelles venans en toutes les Villes des Prouinces vnies, on en rendit par tout graces à Dieu, auec prieres et louanges propres, et en furent dressez les feus de ioye et resiouyssance. Son Excellence usant de la generosité et magnanimité qui luy est propre, et du consentement de Messieurs les Estats, a donné et faict present audit Sieur de Herauguier, du gouvernement des dites Ville, Chasteau, et pays de Breda, auecq commission bien ample, vsant en son endroit de plusieurs belles et notables congratulations conuenablesGa naar voetnoot1). et dignes à l'vn et à l'autre. Et pour le regard des autres, si comme au Capitaine Lambert Charles, luy fut donné l'estat de Sargeant Major. Et aux autres Chefs et particuliers Soldats, vne Medaille de fin or, de bonne valeur, et quelque notable somme d'argent; outre la promesse de les auancer és premieres charges qui se presenteroient, selon leurs qualitez et vertus. Le tout soit à la gloire de Dieu eternel, Amen.
Op blz. 15 volgen de drie Latijnsche gedichtjes met het opschrift ‘De Breda recepta ductu nobilis et generosi viri Caroli Heraugueri’, onderteekend C.T. De laatste bladzijde is onbeschreven. |
|