Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 310]
| |
VariaEen verloren (?) PamfletTerwijl ik met de bewerking van het Geuzenliedboek bezig was, vond ik in no. 157, waar ook gesproken wordt van Anneken van den Hove, die in den zomer van 1597 te Brussel om het geloof levend begraven is, de volgende regels: Het is onlancx gheleden,
Tot Lions inde stede,
In Vranckrijck men hoort,
In S. minnebroeders Kercke
Diep onder eenen sercke,
Dochters daer zijn versmoort.
Daarbij staat de kantteekening: 1589. In July. Nadat ik vruchteloos alle in onze Bibliotheek aanwezige werken over Fransche kerkgeschiedenis geraadpleegd had, wendde ik mij tot Prof. Dr. L. Lévy-Schneider te Lyon. Deze herinnerde zich eene dergelijke geschiedenis niet, en vond er ook niets over, hoewel zijne hulpvaardigheid zoover ging, dat hij er ook in de archieven der vier Franciscaner kerken en kloosters te Lyon naar gezocht heeft. Aangezien andere uitgaven van het Geuzenliedboek hier Rions lezen i.p.v. Lions, vermoedde ik nu, dat de laatste naam in de plaats was gekomen van den minder bekenden eersten. Rions toch is een klein stadje aan de Garonne. Prof. Dr. P. Courteault te Bordeaux was echter zoo vriendelijk mij mede te deelen, dat er ook in de geschiedenis van dat stadje niets van dien aard bekend is. Nu bleef nog de mogelijkheid, dat het te Riom in Auvergne was voorgevallen. Omdat ik daar geen archivaris vermeld vond, wendde ik mij om inlichtingen tot den maire, die mijn verzoek doorzond aan Dr. Ed. Everat, oud-president van de Académie van Clermont-Ferrand en schrijver van een geschiedenis van Riom. Maar ook deze wist van een dergelijk feit niets mede te deelen. Na dit alles kwam ik dus tot de slotsom, dat indien het feit werkelijk was voorgevallen, het waarschijnlijk op een andere plaats of tijd zou geweest zijn. Deze conclusie is juist gebleken. Ik vermeld deze bijzonderheden, om nog eens de gelegenheid te hebben mijn dank te betuigen voor zooveel welwillende medewerking, maar ook om nog eens weer te doen zien, hoe men soms ver zoekt, wat men vlak bij de hand heeft. Eenigen tijd later, bij het verplaatsen van eenige boeken, kreeg ik den veilingscatalogus der bibliotheek van C.M. van Gogh (Utrecht, Beijers, 1878) in handen en keek dien natuurlijk nog eens in. Daar vond ik op bl. 135, onder no. 1607: Waerachtich verhael van een schrickelijcke moort bedreven door den Minrebroeders te Rijon in Vranckrijck. Anno 1598. s. 1. n. d, 8 pp. 12mo. Rare. Hier had ik dus de bron, waaruit de dichter geput heeft. Het feit is | |
[pagina 311]
| |
werkelijk te Riom gebeurd. Maar het jaartal in de kantteekening is onjuist: 1589 i.p.v. 1598. Het lied is dan ook wel niet meer van 1597, zooals wij meenden, maar van 1598. Had ik dezen catalogus een half jaar eerder uit de kast genomen, dan had ik mijzelven en anderen veel moeite bespaard. Nu is echter de vraag, waar dat zeldzame boekje gebleven is. In geen der bekende pamflettencatalogi wordt het genoemd en in geen onzer openbare bibliotheken is het aanwezig. Het boekje zal wel uit het Fransch vertaald zijn. Maar ik vrees, dat het oorspronkelijke al even moeilijk zal te vinden zijn als de vertaling. Toch zou ik een van beiden, nog liever beide, graag te zien krijgen. Daartoe doe ik bij dezen een beroep op de hulpvaardigheid van alle boekenkenners.
Amsterdam, Aug. 1925. P. Leendertz Jr. | |
Een rebusblazoenNaar aanleiding van mijn rebusstudie - zie onze Mei-aflevering - vestigt de heer J. Vercoullie mijn aandacht op een rebusblazoen dat vóór den oorlog te Nieupoort bewaard werd, en toen door hem afgebeeld en verklaard is in Vlaanderen door de eeuwen heen (I 217). Hij beschrijft het als ‘Blazoen der Kamer van Niepoort’ en geeft deze ontcijfering: Soo star Apollo wilt, hie can (h)on(d)s pennen stieren
end boeien Mars deur vree die tweedracht baert int lant.
Poësis vlecht voor hem-de loovren huit laurieren.
Bant Momus, hoed ten-t wist, want eendracht liefde plant.
Het is dezelfde tekst die in de Mechelsche Schadtkiste op blz. 52 is gegeven, als blazoen van den Olyftack van Antwerpen. Zie mijne studie blz. 168. Vercoullies verklaring is bijna geheel juist, enkele afwijkingen moeten we naar dien overgeleverden tekst corrigeeren. De star zal wel het stervormige bloempje maer zijn, het kleedingstuk in den derden regel is hem, het tunneltje in den laatsten regel denGa naar voetnoot1); dat alles volgens vast rebus-gebruik. Zoo zal ook de huit wel een geit, met, zijn; de loovren als peoenen te lezen; het stekelige gewas niet wist, maar twist. Of men de vredesfiguur als vree of als Pax leest, is van geen belang. De Mechelsche tekst luidt: Soo maer Apollo wilt, hy can ons pennen stieren,
End'boyen Mars (deur Pax) die tweedracht baert int lant.
Poësis vleght voor hem Pëoenen met Lauw'rieren,
Bant Momus hoet den twist, want eendracht liefde plant.
Merkwaardig, en afwijkend van het gewone rebus-gebruik der rederijkers is de voorstelling van ons niet door een gewichtje, maar door twee honden. In latere rebussen zijn zulke vrijheden gewoon. Zoo gebruikt Bilderdijk een haan voor aan en een hen voor en, een bedstee voor beste, enz. Maar hoe is de verhouding tusschen de beide rebuswerken? Is werkelijk het eene blazoen van een Antwerpsche, het andere van een Nieupoortsche kamer? Of is dit laatste eene vergissing van Vercoullie, die er niet aan gedacht heeft, dat de blazoenen bewaard plegen te worden bij de kamer die het feest gaf? Kan niet de Antwerpsche Olijftack het blazoen hebben ingebracht op een landjuweel te Nieupoort? Dan moet het voor een Vlaamsch | |
[pagina 312]
| |
onderzoeker gemakkelijk te vinden zijn, wanneer dat feest gehouden is, waardoor we meteen zouden weten, welke van de beide blazoenen het oudste is. Het Nieupoortsche schild heeft in zijn zeer eenvoudige omlijsting dit omschrift HOOFTMAN BISSCHOP ROVZEE Een jaartal is er niet bij gegeven. Het zou mij niet verwonderen, als dit eenvoudige blazoen ouder is dan het Mechelsche van 1620, in zijn smakelooze zware omlijsting.
C.P. Burger Jr. | |
Vrijheid van beweging voor bibliothecarissenIn de Revue des bibliothèques, 34e ann. p. 377 wordt de vraag gesteld: ‘Les bibliothécaires doivent-ils avoir des loisirs?’ De schrijver, Ch. Sustrac, bespreekt het strijdpunt, of men bibliothecarissen gelijk moet stellen met administratieve ambtenaren en dienovereenkomstig hun werktijd regelen - of wel, hen op eene lijn brengen met het wetenschappelijke onderwijspersoneel, en hun eene dagtaak toewijzen, die wat tijd vrij laat. Hij komt met kracht op voor deze laatste opvatting, en het schijnt mij van belang, ook hier deze meening met instemming weer te geven, al is er al bitter weinig uitzicht dat de tegenwoordige machthebbers zich daartoe zullen bekeeren. Een werkman gunt men graag wat vrijen tijd voor zijn eigen persoonlijke behoefte en die van zijn gezin - en even veel wil men ook wel gunnen aan den bibliothecaris. Dat deze meer vrijen tijd, meer vrijheid van beweging noodig heeft, ziet men volstrekt niet in. En toch is dit het geval. Bibliotheekwerk is geen zuiver administratief werk. Een bibliothecaris die zijn vollen werktijd aan zijn bestuursplichten wijdt, kan deze op den duur niet behoorlijk verrichten, hij gaat geestelijk achteruit, hij wordt een routine-man, in plaats van een voorlichter op wetenschappelijk gebied. Om een goed wetenschappelijk bibliothecaris te zijn, moet men in zijn ambt zelf tijd hebben voor studie, men moet door nooit stilstaanden arbeid van den geest zijn gezichtskring uitbreiden. Alleen dan zal men zijn ambt met voldoening kunnen vervullen, alleen dan zal men in toenemende mate raadsman en helper kunnen zijn van de bezoekers der bibliotheek, van de werkers op het gebied der wetenschap. En die gelegenheid tot studie moet niet afhankelijk zijn van een voor een bepaald doel aan te vragen verlof, en daardoor van een gunstige stemming, van een toevallig liberaal inzicht van een hooger geplaatst ambtenaar. Welke zekerheid heeft men nog, dat zulk een helder inzicht bij onze bestuurders zal te vinden zijn? Zij zijn maar al te zeer het beeld van ons tegenwoordige publiek, dat van bibliotheekzaken en van wetenschappelijke behoeften in 't algemeen volstrekt geen begrip heeft en er niets voor voelt.
C.P. Burger Jr. |
|