Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 321]
| |
De loose vossen der werelt
| |
[pagina 322]
| |
tevreden stellen. Maar de naam bleef mij boeien en toen 't boekje eindelijk in 't najaar van 1924 voor mij aan de Kon. Bibliotheek is geleend, heb ik het met eenige spanning in handen genomen. De kennismaking viel niet tegen. Een aardig titelblad van 't soort, waarin Thomas van der Noot specialiteit was. Bovenaan de titel in houtsnee-letters, rood gedrukt en omgeven door een zwarte lijnenlijst; daaronder een toepasselijke vossenvoorstelling. 't Boek heeft een goede druk en is versierd met een tiental geestige houtsneden van vossen in menschenkleedij. Heel aantrekkelijk is ook de initiaal O met een vos erin op bl. 12b (zie afb. II), aan 't begin van 't eigenlijke tractaat. Het boek is in 4o, heeft 70 bladen, a6 b4 c6 d4 e6 f4 g4 h6 i4 k6 l4 m6 n6 o4, gothische type (M 75/98) en iedere bladzij telt 30 regels. Het colophon op bl. 70b r. 19 luidt: ⁌ Gheprint inde princelijcke stadt van bruesel Int || iaer ons heeren duysent vijfhondert ende seuentie || ne. Den.xviij. dach in septembre || ![]() II. Initiaal O Loose Vossen, bl. 12b.
De naam van de drukker wordt dus niet genoemd. Maar aangezien Thomas van der Noot in 't jaar 1517 de eenige drukker in Brussel was en bovendien teksttype en soort houtsnee-letters op 't titelblad volmaakt met die in zijn uitgaven overeenstemmen, is er geen twijfel aan de afkomst mogelijk. De inhoud is als volgt. Op bl. 1b een Latijnsch gedicht, 28 regels lang, met 't opschrift: Sebastianus brant de vulpe, dat begint: Hec sibi quid pictura velit vel inane poema.... Het is een fragment, met eenige wijziging in de oorspronkelijke volgorde, van Brant's omvangrijk gedicht Ad illustriss. sereniss. Rontanorum regem Maximilianum etc. de spectaculo conflictuque vulpium alopekio machiaGa naar voetnoot1). Daarin wordt de aard der vossen beschreven en met de booze menschheid vergeleken. Typeerend voor 't geheel zijn b.v. deze regels: Albicat ante pilis in ventre et pectore vulpes.
Sed sua summo tenus terga pilique rubent
Sic multi ostendunt probitatis fronte nitorem
Sub cute qui rubra fraude dolisque calent.
| |
[pagina 323]
| |
Ma het Latijnsche vers volgt op bl. 2a: De lamentacie des auctoers op dat leuen der menschen des teghewoerdegen tijts ende op de vossen vander werelt. Deerste capittel ⁌ O ghi alle die gait lancx den wech merct ende aensiet oft eenighe droefheyt es gelijc mine droefheyt Trenorum primo VRaechdi oft ick make goede chieren || Meendi dat ick vruecht wil hantieren. ||.... Dit gedicht heeft 20 strophen van 12 verzen met het rijmschema aa b aa bbb c bb c en handelt over alle rampen en snoodheden van de tegenwoordige tijd.
III. Houtsnee Loose Vossen, bl. 18a.
Het is geen verheven poëzie, maar toch een makkelijk vloeiend, dragelijk vers. Op bl. 6a r. 20 volgt als Cap. II in proza een ‘prologe oft de verclaringen op des auctoers motijf oft voernemen’. Daarna begint op bl. 8a r. 9 Cap. III, weer een gedicht, getiteld: Andere verclarynghe in dichte / inhoudende de complexie vanden vos met de beteekenesse des seluen na wtwisen van Sebastiaen brant. Het vangt aan: INder manieren van een declaratie || Willick aldereerst scriuen. ||.... Ook dit is een klacht over de slechte, valsche en bedrieglijke menschheid met zijn snoode vossenaard. Het is volstrekt geen vertaling van Brants bovengenoemd Latijnsche gedicht, maar wel zijn er ongetwijfeld | |
[pagina 324]
| |
eenige gedachten aan hem ontleend, zelfstandig bewerkt en uitgebreidGa naar voetnoot1). Na een gebed van de auteur ‘ende aenroepinge aen god tot sijnder hulpen’, aanvangende in proza en eindigende in rijm, bereiken we ten laatste na al dit voorwerk het eigenlijke tractaat op bl. 12b, dat als volgt is samengesteld. Het heeft, wanneer men de voorafgaande capita, die buiten de eigenlijke compositie staan, niet meetelt, 10 hoofdstukken, in onderafdeelingen met afzonderlijke titels gesplitst. Ieder hoofdstuk wordt ingeleid door een toepasselijke houtsnee, waarvan de eerste drie vossen voorstelt met losse staarten, die ze uitstrooien. De schrijver vertelt na deze houtsnee, hoe hij eens op een dag, om zijn melancholie te verdrijven, op een berg was gaan dolen en daar een troep vossen zag met een groote menigte losse staarten bij zich, die ze overal rondzaaiden.
IV. Houtsnee Loose Vossen, bl. 30a.
Deze vossen stellen de menschen voor, die tegen God murmureeren, de staar- | |
[pagina 325]
| |
ten zijn de zonden, die ze dagelijks bedrijven. Uitgeweid wordt over hun ontevredenheid, hun processen, hun kwaadsprekerijen, hun overdadige luxe in kleedij. Zoo leest men daar o.a.: ‘Eens cramers knecht soude nv bat dorren sattijn draghen dan hier voertijts de ridders deden Eens scoemakers wijf es dis sondaechs so wel toebereyt als eens presedens wijf.... Een cleermakere die hondert ghuldenen ghereeder penninghen heeft eest dat hi een wijf ende kinderen heeft / die sal alle dat ghelt aen sijn ende sijns huysghesin cleederen hangen Damast ende sattijn voer hem scarlaken voer zijn huisvrou....’Ga naar voetnoot1) Op een andere houtsnee, de vijfde (afb. IV), zien we twee vossen in monnikspij met rozenkrans en al. Dit wordt 't uitgangspunt van verhandelingen over de ‘ypocrisie’, eerst van de monniken in 't algemeen, dan van de mendicanten, van de vrouwen, van 't hof en een slotbeschouwing over ‘gheueysde liefde’. ‘Vraecht eenighen monick van sinte benedictus oerdene ofte sinte augustijns oerdene hoe veel honden dat hy in sinen huyse heeft ende hoe veel vrouwen ofte meysens dat hi in sijnder cameren heeft: ende hoe langhen tij t hi gheweest heft sonder vleesch te etene Ende eest dat hi de waerheyt seggen wilt so sal hi antwoerden dat hi noit tvierde deel van zijn reghele ghehouden en heeft....’Ga naar voetnoot2) Over de vrouwen het volgende: ‘Hier met willic swighen meer te sprekene vander ypocrisien: sonder nochtans te vergetene die vrouwen die vijf oft ses hueren (dorstict seggen) inder kercken de pileren bijten Ende in huys sijn de somige onghebonden duyuels Dandere cleyn bitende serpenten ende slangen tongen....’Ga naar voetnoot3) Allervermakelijkst is de achtste houtsnee (afb. V), twee vossen, die uit alle macht een kerkgebouw, al aan 't wankelen gebracht, trachten kapot te hameren. Wie alleen deze houtsnee ziet, zal er licht critiek op de kerk achter zoeken. Ten onrechte. Dit hoofdstuk is juist gericht tegen degenen, ‘die de vriheden der h. kercken violeren oft scenden’, de priesters versmaden, de kerk haar tiendrecht en andere voorrechten misgunnen. Vol eerbied spreekt de schrijver hier over kerk en priester: ‘O wonderlijcke moyentheyt bouen alle ander menschen den | |
[pagina 326]
| |
priesters ghegheuen te mogen met woerden godlijck doen comen in een cleyn broykenGa naar voetnoot1) dlichaem des gheens die alle dynghen ghescapen heeft....’Ga naar voetnoot2) De achtste houtsnee, dezelfde, die ook op 't titelblad staat, stelt vossen voor in schaapherderskleeren, die lustig met vrouwvolk zitten te banketeeren, terwijl de wolf hun schapen opeet. In aansluiting hiermee wordt een parallel getrokken met de slechte priesters, hoog en laag, die hun kudde verwaarloozen. ‘Mijn heeren ghi cardinalen bisscoppen ende prelaten / die twintich oft dertich duysent vander kercken hebt / gadi beruoet ghelijck de apostelen/....’Ga naar voetnoot3) ![]() V. Houtsnee Loose Vossen, bl. 45a.
Zoo gaat het door; critiek op de vorsten, op de rechters, advocaten, procureurs, notarissen. Een sombere, zedelooze maatschappij wordt ons vertoond. Het slot handelt over Gods toorn en wraak en de voorteekenen, die hij reeds heeft gezonden, kruisenregen (in 't jaar 1501 waargenomen), diverse ketterijen, geboorten van | |
[pagina 327]
| |
wangedrochten, zelfmoorden, enz. Laat men niet vertrouwen ‘op de offeranden van kerssen ende van gelde diemen onsen heere ende sinen heyligen doet /want die alleene en mogen den thorn gods niet payen noch te vreden stellen. Maer ootmoedicheyt ende belijen onser sonden ende beternesse ons leuens....’Ga naar voetnoot1) Men ziet, de opzet van de Loose Vossen is eenvoudig en doorzichtig, haast kinderlijk. Hier en daar wordt het proza, en dan meest aan 't slot van een hoofdstuk, afgewisseld met een vers. Het verband tusschen de vossenvoorstellingen en de aansluitende toepassing op 't menschenleven is dikwijls nog al los en ook niet altijd vrij van gezochtheid. Maar 't is een boek, dat men toch met genoegen leest. Toen ik er kennis mee had gemaakt, hield natuurlijk de groote vraag mij bezig: Wie is de auteur en is 't een oorspronkelijk Nederlandsch werk? Onze literatuurhistorici maken er geen van allen gewag van en zelfs onze vossenkenner bij uitnemendheid, Prof. Dr. J.W. Muller, kon er mij geen inlichtingen over geven. Geheel onvermeld is het echter niet. Een aanteekening in handschrift, voor in 't Berlijnsche exemplaar, verwijst naar Gottsched's uitgave van Heinric van Alkmaer's Reinke de Vos. Aan de hand van deze wegwijzer vond ik daarGa naar voetnoot2) genoemd een Duitsch boek Von den losen Füchsen dieser Welt (Dreszden, Stöckeln, 1585), waarvan verteld wordt, dat het al voor 90 jaar ‘das ist 1495. in brabantischer Sprache beschrieben und gedrucket, nachmals aber in hochdeutsche Sprache übersetzet worden’. Verder nog een verhaal, dat velen Luther voor de auteur hebben gehouden, maar dat dit uitgesloten is, omdat 't boek al 22 jaar vóór diens optreden in 't Brabantsch is verschenen. Volgt bij Gottsched een kort verslag van de inhoud. Bij navraag bleek me, dat de Preuss. Staatsbibliotheek in Berlijn een exemplaar van Von den losen Füchsen dieser Welt (Dreszd. 1585) bezit. Men heeft daar de welwillendheid gehad mij in staat te stellen deze Duitsche vertaling samen met het Nederlandsche origineel in Den Haag te onderzoeken. Mijn flauwe hoop, in de vertaling een nadere aanwijzing over de auteur te vinden, bleek ijdel. Wel vond ik er 't geen Gottsched citeert over 't Nederlandsche voorbeeld: ‘Für Neuntzig laren in | |
[pagina 328]
| |
Brabandischer Sprach beschrieben vnd gedruckt’Ga naar voetnoot1). Deze bewering is me dadelijk verdacht voorgekomen; 1495 als datum voor 't verschijnen van de Loose Vossen leek mij hoogst onwaarschijnlijk. Want bij de teekenen, waaruit Gods toren blijkt, leest men er o.a. over ‘de ketterie vanden iongen scolier die te parijs gesciede int iaer vijftienhondert ende drie....’Ga naar voetnoot2) Bij nader onderzoek ontdekte ik dan ook, dat dit jaar 1495 alleen berust op een onjuist begrip van het Nederlandsch. Er staat daar: ‘Wat sullen wi segghen van die groote siecte der lazarien ‘ghelijckende / die onse lieue heere bynnen twintich iaren den luxuriosen menschen toe gezonden heeft:....’Ga naar voetnoot3) Het Duitsch vertaalt dit: ‘Was sollen wir sagen von der grossen newen kranckheit / so dem Aussatz nicht vngleich ist / von Gott vnserm Herren zu der zeit / vnd in vnd vnter Keyser Maximiliano erfolgt / zugeschickt worden / ....’Ga naar voetnoot4) Als glosse hierbij: ‘Hie siehestu günstiger lieber Leser / das disz Buch vngefehr für neuntzig Jaren geschrieben ist / Dann die seuche der Frantzosen seind erstlich die leute ankomen / vnter dem Keyser Maximiliano / in 1495. Jahr...’ De uitdrukking ‘bynnen twintich iaren’ heeft de Duitscher klaarblijkelijk niet goed begrepen en voortbouwende op het jaar 1495, toen ‘die groote siecte’ zich hier begon te vertoonen, verbeeldde hij zich, dat het Nederlandsche boek om en aan dat jaar is geschrevenGa naar voetnoot5). Dus een zeer doorzichtig misverstand. 't Voorwerk is in 't Duitsch eenigszins bekort, maar verder heeft de vertaler zich vrij nauwkeurig aan zijn voorbeeld gehouden met een enkele toevoeging; alleen bij de verklaring van de 7e Figur (= houtsn. 8) is hij er zeer bewust van afgeweken. We hebben al gezien, dat het origineel hier te keer gaat tegen de leeken, die kerk en priester versmaden. Dit was de brave Duitsche Protestant te machtig en zoo laschte hij er een hoofdstuk van eigen vinding in, juist met omgekeerde strekking, waarin hij bliksemt en dondert tegen ‘Bapst, Cardinäl, Bischoff, Pastor vnd ander Kirchenknecht’ en volmaakt uit de toon van 't geheel valt. | |
[pagina 329]
| |
De vergelijking van het Nederlandsch met de Duitsche vertaling, op zichzelf niet onvermakelijk, bracht me ondertusschen geen stap verder tot de oorsprong van het gedicht. Toch liet dit probleem me niet met rust. In de richting Reinaert-bewerkingen te zoeken, leek me vrij overbodig; het vossenmotief speelt in 't boek slechts een zeer secundaire rol. 't Is niets dan een aanloop om klachten over zedenbederf en verval in te leiden en typische vossenverhalen vindt men er niet. Ik had eenig vermoeden, dat 't misschien tot een Fransch origineel zou terug gaan. Want bij de verhalen en exempelen worden herhaaldelijk voorbeelden uit de Fransche geschiedenis of van Fransche bodem gegeven. Toen ik, met behulp van die draad, verder zocht, sloeg ik natuurlijk Renaudet op, een van de onovertroffen Fransche bronnen voor 't tijdperk, aan de Hervorming voorafgaande. Daar vond ik vermeld in 't hoofdstuk ‘Réformateurs et réformes (1498-1504)’ een geschrift van Jean Bouchet, Fransch rhetoricijn, met de titel Les Regnards traversans les périlleuses voies des folies fiances du mondeGa naar voetnoot1). Wat er hier uit aangehaald wordt en vooral ook bij HamonGa naar voetnoot2), naar wie Renaudet verder verwijst, heeft mij dadelijk overtuigd, dat onze Loose Vossen een vertaling van Bouchet's Regnards zijn. Ik had gehoopt de Nederlandsche vertaling met een van de Fransche edities - er bestaan er verscheidene - te confronteeren. Het is mij niet gelukt. De Fransche uitgaven schijnen uitsluitend in Fransche of Engelsche bibliotheken te huizen, die nu eenmaal niet uitleenen. In Nederland, België of Duitschland heb ik geen exemplaar kunnen ontdekken. Maar toch durf ik, ook zonder de boeken naast elkaar te hebben gelegd, als zeker aannemen, dat de vertaling ongeveer letterlijk is. Want al 't geen bij Renaudet en Hamon geciteerd wordt, heb ik woordelijk in de Nederlandsche tekst teruggevonden. En nu ik later, in de Bodleian Library te Oxford en in 't British Museum, exemplaren van de eerste Fransche uitgaven in handen heb gehad, is me gebleken, dat ook alles, wat ik voor eigen gebruik uit de Loose Vossen had aangeteekend, precies met 't origineel overeenstemt, een enkel miniem verschil niet meegerekend. Zelfs de twee gedichten aan 't begin, de lamentacie des auctoers en de andere verclaryn- | |
[pagina 330]
| |
ghe in dichte, heeft de vertaler met gelijke strophenbouw en rijmschema als 't Fransch weergegeven. Hier volgen enkele voorbeelden van de vertaling: ‘Vous faictes du sanctuaire de Dieu et de son Église une fosse à larrons, une banque de trischerie’Ga naar voetnoot1) ‘Ghi maeckt van die heylige stede gods ende van sijn kerck een speloncke der dieuen een banck der woeckenaers/....’Ga naar voetnoot2) Les prestres sont ‘plus pompeusement vestus et en plus grand déformité que tabourineurs et ménestriers....’Ga naar voetnoot3) ‘.... Veel pompueselijker ghecleet ende veel mesmaectelijcker dan tamboerijnslaghers oft ander speellien....’Ga naar voetnoot4) ‘Auiourd' huy les asnes par l'auctorite des princes sont les premiers mitrez et chargez de gros benefices’Ga naar voetnoot5). ‘Heden tsdaechs mits de auctoriteyt der princen/zyn de ezels deerste gemitert ende met grooten beneficien gheladen’Ga naar voetnoot6). Af en toe herinnert een Fransch woord in het Nederlandsch aan de oorsprong. Zoo wordt vertaald: ‘Les entreprinses sont faictes/ le siege assis / larriereban crie et le iour assigne pour les champs tenir’Ga naar voetnoot7), met: ‘Het bestaen es begrepen /de siedgien sijn gheslaghen / de riergarde roept ende den dach es geteekent om tvelt te houdene....’Ga naar voetnoot8) Maar ondanks zoo'n enkel Fransch woord, is 't toch over 't geheel als vertaling voortreffelijk. Wanneer het Fransch heeft: ‘Les femmes qui sont cinq ou six heures par les eglises a mangier (si le ie disoye) les ymaiges /....’Ga naar voetnoot9), wordt ‘mangier les ymaiges’ weergegeven met de echt Nederlandsche uitdrukking ‘inder kercken de pileren bijten’Ga naar voetnoot10). Daaraan herkent men een goed vertaler. In de Fransche uitgave volgt na het proza een tweede gedeelte in versmaat met vrijwel analoge inhoud, nogal langdradig en uitgesponnenGa naar voetnoot11). Dit stuk heeft de Nederlandsche vertaler, naar | |
[pagina 331]
| |
mijn indruk niet tot nadeel van 't geheel, achterwege gelaten. Danken we de vertaling van de Regnards soms aan Thomas van der Noot? Deze was niet alleen een hoogst verdienstelijk drukker, maar tegelijk een geletterd man, die herhaaldelijk 't geen hij ter perse lei, vooraf zelf vertaalde uit allerlei talen. Zoo kennen we van hem vertalingen uit het Fransch (Franc. Ximenez, Boeck der enghelen; Oliv. de la Marche, Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen), uit het Duitsch (Euch. Röslin, Den roseghaert vanden bevruchten vrouwen), uit het Spaansch (Ximenez de Prexano, Dat licht der kerstene)Ga naar voetnoot1). Groote kans dus, dat hij ook de Loose Vossen zelf heeft vertaald. Merkwaardig is nog, dat de Duitsche vertaling niet direct uit het Fransch, maar via het Nederlandsch is gemaakt, heel klaarblijkelijk zonder dat men wist, wie het tractaat geschreven had. Het komt me voor, dat de aardige houtsneden oorspronkelijk Nederlandsch werk zijn. Aan de twee ongedateerde Fransche uitgaven zijn ze tenminste niet ontleend. Die van 1504 heb ik niet kunnen raadplegen. Een eigenaardigheid van het Fransche origineel is, dat de eerste edities, om meer succes te hebben, onder de naam van Sebastian Brant zijn verschenen. Het Narrenschiff had Brant's roem in Frankrijk gevestigd, terwijl Jean Bouchet, de jeugdige rederijker, nog naam moest maken. Het is teekenend voor de zeden van die tijd, dat Bouchet dit feit kalm heeft verdragen. Trouwens, aan 't eind van cap. XII had de uitgever Vérard een acrostichon laten staan, dat de auteursnaam ‘Iehan Bouchet natif de Poictiers’ verklapteGa naar voetnoot2). Maar wel kwam Bouchet in opstand, omdat Vérard eigenmachtig zijn tekst veranderd en besnoeid had. Dit liep zelfs op een proces uit, waarbij Vérard tot een schadevergoeding aan Bouchet werd veroordeeldGa naar voetnoot3). Eene bibliographie van de Fransche uitgaven, klaarblijkelijk alle in Parijs gedrukt, vindt men bij HamonGa naar voetnoot4); aanvullingen er op geven de incunabel-catalogi en de Catalogue général van de Bibl. Nationale. De twee eerste uitgaven hebben geen jaartal, dan volgen er gedateerde van 1504, van 1522 en van 1530. De ongedateer- | |
[pagina 332]
| |
de uitgaven zijn oorspronkelijk in sommige incunabel-catalogi opgenomen, maar later heeft men terecht ingezien, dat ze in de 16e eeuw thuis hoorenGa naar voetnoot1). Vroeger dan 1503 kunnen ze niet verschenen zijn; in de oorspronkelijke Fransche uitgave leest men het verhaal, reeds genoemd in de Nederlandsche vertaling, ‘de la grant heresie.... de ce ieune escolier qui aduint en ladicte ville lan mil cinq cens et trois....’Ga naar voetnoot2) Op die tijd wijst ook, wat de schrijver van zichzelf vertelt: Ieune suis et nay pas des ans trente Want het is bekend dat Bouchet 30 Jan. 1476 geboren is en dus brengt deze berekening ons eveneens weer tot 1503 of 1504. Op 1504 wijst ook: ‘Dictes moy que signifient les croix rouges apparues au liege de puis trois ans en ca (het gecursiveerde niet in de Ned. vertaling) dont pur sang degouttoit qui se figuroit en autres croix’Ga naar voetnoot4). Want deze kruisenregen werd, zooals al vermeld is, in 1501 waargenomen. Een veertien jaren later dan 't origineel zijn de Loose Vossen in hun Nederlandsche gedaante verschenen. Dus geen oorspronkelijk product, maar toch een geschrift, dat recht heeft op een vermelding in onze literatuurgeschiedenissen. De stijl van de vertaling is uitstekend, de inhoud niet vervelend. Al is de opzet misschien een beetje kinderlijk, men voelt toch dadelijk, dat er achter de hekeling van de tijden een overtuiging gloeit. De verontwaardiging is nooit opgeschroefd, maar klinkt echt en warm. Het tractaat is een typisch voortbrengsel van een overgangsperiode. Zijn leven lang is Jean Bouchet een geloovig Katholiek geweest, maar kerk en priester heeft hij in geen van zijn werken gespaardGa naar voetnoot5). Het is niet moeilijk uit de Loose Vossen een bloemlezing citaten te verzamelen, die de vurigste Protestant van de eerste hervormingstijd | |
[pagina 333]
| |
gaarne zou onderschreven hebben. Bouchet zelf is geen extremist geweest; hij zag 't goede en 't kwade naast elkaar en critizeerde genoeglijk rechts en links. De stap naar de Hervorming heeft hij niet gedaan; revolutionnair bloed bruiste er niet in hem. Maar een geschrift als de Loose Vossen heeft toch stellig in een tijd van veranderend geloof op menig wankel gemoed zijn uitwerking niet gemist. Het verschijnen van een Nederlandsche vertaling, juist aan de vooravond van 't uitbreken der Reformatie, is dan ook niet geheel van belang ontbloot; het geeft een nuance te meer aan een kleurig tijdperk van onze geschiedenis.
's-Gravenhage, Juli 1925. M.E. Kronenberg. |
|