Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 339]
| |
Nog een loterijboekjeHet bibliografische nieuwtje dat ik heb mee te deelen betreft de rederijkersrefereynen en liedekens, die ter bevordering van de loterij voor het bouwfonds der St.-Jacobskerk te Antwerpen in 1574-75 werden uitgegeven. Over deze gedichten en de bundeltjes, waarin zij tot ons zijn gekomen, is in de jaargangen 1920, 1921 en 1922Ga naar voetnoot1) van Het Boek allerlei meegedeeld; het is niet noodig daar thans opnieuw over uit te weiden. Behalve de acht bundeltjes, die daar voor en na zijn beschreven, is er eenige malen sprake geweest van de schim van een negende. Dat zou volgens Scheurleer's Nederlandsche Liedboeken in de Koninklijke Bibliotheek in den Haag moeten wezen, doch bleek daar niet meer te vinden. Maar het spookachtige van deze verschijning was vooral dat het boekje gedichten op een vraag van 1574 zou moeten bevatten en gedrukt heette te zijn te Brussel bij Michiel van Hamond in 1563. Aanvankelijk kon men niet veel anders dan vermoeden, dat indien er werkelijk reeds een druk van 1563 bestond, de drukken van 1574 wel nadrukken zouden wezen (Het Boek 1920 blz. 308), al moest dit dan ook wel dadelijk eenigszins vreemd lijken. Nadat er zooveel meer en naders over de 8 boekjes bekend was geworden, was het twee jaar later mogelijk reeds wat stoutmoediger op te treden en ik waagde toen dan ook (Het Boek 1922 blz. 135) aan de bestaanbaarheid van het bewuste 9e boekje te twijfelen. Of liever ik trachtte het ontstaan van den mysterieuzen titel te verklaren door aan te nemen, dat gedeelten van een boekje behoorend tot de loterij van 1574 waren samengeraakt met een fragment van een ander rederijkersboekje, dat inderdaad in 1563 door van Hamont te Brussel is gedrukt. Want een heusch boekje waarnaar men te eeniger tijd den bewusten titel had gemaakt moest | |
[pagina 340]
| |
bestaan hebben en in de Koninklijk Bibliotheek eertijds het signatuur ‘Poet. 1614’ hebben gehad. Welnu, dat boekje is wel niet terecht, maar het raadsel van zijn samenstelling is toch opgelost. En in verband met de gegevens die wij reeds bezaten, mogen wij thans verklaren het 9e boekje geheel te kennen. De eerste verrassing was een volledige en nauwkeurige beschrijving van den inhoud van het boekje. Philipp Wackernagel geeft in zijn Lieder der niederlandische Reformier ten aus der Zeit der Verfolgung im 16. Jahrhundert (Frankfurt am Main 1867) een bibliografie van de hem bekende liederboekjes. In zijn voorrede, gedagteekend 8 Juni 1866, vertelt hij dat deze studie reeds sedert negen jaar gedrukt is, maar door omstandigheden nog niet kon worden uitgegeven. De beschrijvingen zelf zijn dus van omstreeks 1855. Toen dan heeft Wackernagel voor zijn onderzoek naar Alte niderländische Gesangbücher, zooals de ondertitel van het bibliografisch gedeelte luidt, in de ‘Koninklijke Bibliotheek te 's Hage’ drie boekjes gekend, die hij onder de nummers XIX, XX en XXXVI van zijn lijst uitvoerig beschrijft. De signaturen geeft hij niet op, maar er is geen twijfel mogelijk dat dit het bewuste drietal uit Scheurleer's Bijdragen tot een repertorium der Nederl. Muziekliteratuur (1902) is. Volgens deze opgave van Scheurleer die op een ouden catalogus der Kon. Bibl. teruggaat, waren de signaturen Poet. 1513, 1514 en 1515. Ik wees er indertijd reeds op dat de twee nog in den Haag aanwezige boekjes als oude signaturen dragen Poet. 1613 en 1615, zoodat dus het mysterieuze derde Poet. 1614 moet zijn geweest. De beschrijvingen van Wackernagel XX en XXXVI nu komen in alle bijzonderheden overeen: 1o met het incompleete Haagsche exemplaar op losse velletjes van de grootere afmeting, 2o met het volledige exemplaar in klein 8o onder den titel Duiersche Refereynen enz., beide nog in de Kon. Bibl. aanwezig. Rest dus Wackernagel XIX voor het verlorene. Een nauwkeurige beschouwing van de beschrijving daarvan is boven verwachting afdoende. Het boekje had een titel, dien Wackernagel tot in de bijzonderheden van den druk nauwkeurig, weergeeft: | |
[pagina 341]
| |
van Sinte \ Goedelen Kercke binnÄ“ de Princelijcke Stadt van Bruessele, | int Iaer. M.D. ende LXIII. || (Holzschnitt, in Medaillon-form, aussen an vier Stellen verziert: der Erzengel Michael überwindet den Satan.) \\ #### Dese Refereynen ende Liedekens zijn voleyndt te druc- \ ken den. xxij. Augusti. Anno. 1563. Ende gheprint inde Prin- \ celijcke Stadt van Bruessele, by Michiel van Hamont, Fi- | guersnijder, ende ghesworen Boeckprinter der Con. Maiest. Het is een heel verhaal, zooals men ziet, en dus niet licht te verwarren met iets dat er op lijkt. Deze geheele beschrijving nu komt (op de drukfout bij Wackernagel Prochtaens voor Prochiaens na) in alle bijzonderheden letterlijk overeen met het laatste blad van den door mij in dit verband reeds aangewezen bundel Refereynen ende Liedekens van het Prinsfeest 1562 der Brusselsche rederijkerskamer de Corenbloem (zie Het Boek 1922, blz. 134-136). Als men dat weet, zal wel niemand neiging voelen om deze uiteenzetting over approbaties benevens drukkersmerk en kolophon, want anders is het niet, nog voor een titel te houden, en zeker niet voor den titel van een ander boek dan datgene waarin het als laatste blad thuishoort. Op dien vermeenden titel, met blanke keerzijde, volgt het bekende blaadje met de Inhouden des Boecks, waarop de 9 afdeelingen der Antwerpsche loterij-vragen worden vermeld; en dan komen die antwoorden zelf, met als besluit Salomons Ghebet. Het boekje behoorde dus zonder eenigen twijfel in zijn geheel tot de loterijbundels, doch miste titel en voorwerk; het blaadje dat er als titel voor was geraakt hoort er niet bij en staat er geheel alleen als vreemde. De naam van Michiel van Hamont en het jaartal 1563 behoeven dus verder geen onrust meer te verwekken; zij hebben met de loterij volstrekt niets te maken. Wij weten nu echter nog meer, want Wackernagel's beschrijving stelt ons in staat den geheelen inhoud te reconstrueeren. Hij geeft namelijk voor elke rubriek van alle refereynen de onderteekeningen en van de liedekens ook de initia, wijzen enz. Wij kunnen nu dus het verloren 9e boekje, dat is ‘Poet. 1614’ der Kon. Bibl., volledig beschrijven, door vergelijking met de onderteekeningen enz. in de reeds bekende boekjes. Die vergelijking nu geeft de tweede verrassing. De refereynen der rubrieken I tot en met VI komen geheel overeen met die in het complete Leidsche exemplaar der Div. Ref. en eveneens met het Amsterdamsche zonder titel (behalve dat in dit laatste een nummer uit III, | |
[pagina 342]
| |
IV en V ontbreekt); wat rubriek II tot V betreft sluit hierbij ook het incompleete Haagsche exemplaar aan, waarin I geheel ontbreekt en VI andere stukken bevat. De beide liedekens in elk der twee laatste rubrieken zijn dezelfde als in het genoemde Amsterdamsche exemplaar zonder titel, dat hierin overeenkomt met het kleinere 8o drukje der Div. Ref. waarvan in den Haag een volledig en in Middelburg een onvolledig exemplaar wordt bewaard. ‘Poet. 1614’ schijnt dus behoord te hebben tot de reeks der losbladige boekjes van het grootere formaat, wat nog bevestigd wordt door Wackernagel's beschrijving van rubriek VII waarbij hier ook de aanwijzingen Jennetbloemk. en Corenbloemk. in margine worden gevonden, die alleen in de uitgaven op losse velletjes voorkomen. Tot deze groep behoorden tot nu toe vier van de acht bekende boekjes, en van die vier (te Leiden, den Haag, Amsterdam en bij Dr. Scheurleer) zijn er geen twee gelijk. In de refereynen gaat het Leidsche samen met het Amsterdamsche, voor enkele rubrieken ook met het Haagsche, bovendien in één gedicht met het ex. van Dr. Scheurleer; dit laatste wijkt overigens geheel af, doch komt in rubriek VI weer overeen met het Haagsche, dat zich hier eveneens van het Leidsche en Amsterdamsche afzondert. In de liedekens gaan plotseling het Leidsche en Haagsche beide geheel samen met dat van Dr. Scheurleer, terwijl hier het Amsterdamsche onder de losbladige uitgaafjes alleen staat. ‘Poet. 1614’ komt zich nu als vijfde voegen bij dit onderling zoo verschillend viertal, en blijkt in niets te verschillen van het Amsterdamsche exemplaar. In dit laatste zijn weliswaar drie gedichten weggevallen, doch deze beslaan elk één blaadje (2 bladzijden); daar de velletjes eenmaal gevouwen zijn en dus van elk dier twee verminkte nog de helft is blijven zitten, bestaat er ook geen twijfel omtrent hetgeen ontbreekt; diezelfde velletjes immers hebben wij in het Leidsche en Haagsche exemplaar eveneens. Dus het door Wackernagel omstreeks 1855 beschreven verloren exemplaar der Kon. Bibl. ‘Poet. 1614’ komt naar zijn inhoud geheel overeen met het tegenwoordig in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek aanwezige exemplaar zonder titel. Dit behoort toe aan de ‘Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis’; in den gedrukten Catalogus van de Bibliotheken der Maatsch. tot Bevord. der Toonkunst en der genoemde vereeniging, uitgegeven in 1884 komt het niet voor, evenmin in het Supplement op dien catalogus van 1895; in het 2de Sup- | |
[pagina 343]
| |
plementblad (zonder jaartal) vinden wij het echter op blz. 8. Het nu dus bekende negende boekje, dat is het vijfde van de uitgaven op losse velletjes is in den Haag na 1855 verdwenen; het boekje dat er geheel aan gelijk is schijnt eerst na 1895 te Amsterdam aangewonnen te zijn. De vraag dringt zich op of dit niet hetzelfde exemplaar is. Onmogelijk is dat niet, daar in het Amsterdamsche nu wel eenige bladen ontbreken die het Haagsche van 1855 nog had, doch omgekeerd het Amsterdamsche niets bevat dat destijds in het Haagsche ontbrak. Dat is zeker heel toevallig, daar immers ook dat oude Haagsche zonder voorwerk en met den apocryphen titel volstrekt niet intact was. Toch geloof ik ten slotte dat wij dit wel als toeval moeten aanvaarden. Een nadere confrontatie van het Amsterdamsche met Wackernagel's beschrijving leert dat er allerlei ondergeschikt verschil is in de orde waarin de velletjes op elkaar volgen. Daarbij komt in het oude Haagsche een bepaalde bindfout: het velletje dat den titel van rubriek VIII en het lied beginnend Het sweerelts goet bevat, is daarin om het velletje dat rubriek VII bevat heengevouwen en wel zoo dat dit lied van VIII vóór VII kwam te staan, In het Amsterdamsche is VIII geheel in orde en VII aan het slot, dus na IX geplaatst, evenals in het Leidsche en dat van Dr. Scheurleer. Daarentegen wijkt in dit Amsterdamsche de volgorde van rubriek III en IV af van die op het inhoudsblaadje, een afwijking die trouwens ook in het Leidsche en in het exemplaar van Dr. Scheurleer voorkomt, maar niet bij Wackernagel. In het Haagsche losbladige ontbreekt VII geheel en is III voor II geraakt. Als dus het tegenwoordigé Amsterdamsche exemplaar hetzelfde zou zijn als het verloren Haagsche, moet het in den tusschentij din binders handen zijn geweest. Daarvoor zou kunnen pleiten dat het volledige Leidsche exemplaar (dat altijd algemeen bekend is geweest) dan als model gediend kan hebben. Zoowel de omzetting van rubriek III en IV, als de plaatsing van rubriek VII aan het slot, alsook de onderlinge volgorde der stukken in rubriek III (alles verschilpunten tusschen het Amsterdamsche en Wackernagel's opgave) zijn thans geheel in overeenstemming met het Leidsche. Overigens ontbreken dan dus drie gedichten, het oude misleidende titelblad en het slotblaadje met Salomons Ghebet. Daartegenover staat echter dat het inhoudsblaadje in het vroegere Haagsche vóór het eerste rubriektiteltje, doch in het tegenwoordige Amsterdamsche daarachter is gevoegd. Bovendien vermeldt de catalogus van | |
[pagina 344]
| |
Toonkunst-Muziekgeschiedenis dat de ontbrekende ‘titel,privilege en approbaties, inhoud en voorrede.... in handschrift zijn bijgevoegd.’ Dat zou dan weer niet geheel volgens het Leidsche exemplaar zijn bijgewerkt, daar dit den ‘inhoud’ mist. Als die bijgeschreven bladen ouder zijn dan het midden der 19e eeuw is het geheele vraagstuk trouwens beantwoord, daar Wackernagel hiervan niets weet; maar die bladen zijn nu weer verdwenen uit het Amsterdamsche exemplaar! Bewijst dit, dat ze van jongen datum waren? Oud handschrift zal men toch na 1895 zoo niet verwijderen. Maar ook jong handschrift moest niet verdwijnen, vooral niet als het eenmaal in een gedrukten catalogus is vermeldGa naar voetnoot1). Tenslotte moeten wij erkennen, dat als er aan het boekje ‘gewerkt’ is, dit op zoo onwaarschijnlijk handige wijze is gebeurd dat wij het nauwelijks durven aannemen. Het 16de-eeuwsche leeren bandje om het Amsterdamsche exemplaar is zeker niet ongeschonden, maar de wijze waarop het in elkaar zit wekt sterk den indruk dat hieraan niemand anders dan alleen de tand des tijds heeft gewerkt.
F. Kossmann |
|