Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 345]
| |
Een handschrift van een 19e-eeuwsch dichterHet handschrift, waarover ik hier iets ga meedeelen, is niet van een beroemd dichter. Bij het levende geslacht is zijn naam nauwelijks bekend; het handschrift zelf, een keurig bewaard schrijfboek in groot quarto formaat, geeft dien niet aan. Op het voorblad staat de titel John Howard, op de keerzijde, als motto: Ik was in de Gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.... Voorwaar zegge ik U, voor zoo veel gij dit een van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan. Jezus. De verdere 17 bladen, gepagineerd 1-34, bevatten in keurig schrift het ‘dichtstuk’, een werk van langen adem, geheel in alexandrijnen; het tegenwoordige geslacht zou het geduld niet meer hebben, zulk een werk door te lezen, of naar de voorlezing te luisteren. Eene eeuw geleden hadden de menschen meer tijd en meer geduld, en voor zulk werk ook meer waardeering. Maar wie was de dichter? Het schrift deed mij aan Bilderdijk denken; ook taal en versbouw. En op een van de laatste bladzijden vond ik, echt BilderdijkiaanschGa naar voetnoot1), een ‘gapend graf’: Hoe menig door zijn kunst, en zorg, en kloek beleid,
Van 't gapend graf gered, gloeit nu van dankbaarheid....
Ik toonde het handschrift aan den heer J.N.J. Jacobsen Jensen, die sinds enkele jaren met de zorg voor het Bilderdijkmuseum is belast geweest, en deze zag toch wel, dat het schrift niet dat van Bilderdijk was, en vestigde mijne aandacht op Nierstrasz, die John Howard bezongen heeft. Hiermee waren we er: John Howard, dichtstuk door J.L. Nierstrasz Junior, is in 1822 te Leeuwarden bij G.T. N. Suringar in het licht verschenen. Het is een goed verzorgd boekje in 8o op Hollandsch papier gedrukt, met | |
[pagina 346]
| |
portret van John Howard door P. Velijn. Een voorrede van bijna 50 bladzijden handelt in korte woorden over den menschenvriend zelf, en heel uitvoerig over zijn werk en zijn streven, en over hetgeen ter verbetering van het gevangeniswezen nog gedaan moet worden. Het dichtstuk zelf is van ongeveer gelijken omvang. Het is duidelijk, dat verheerlijking van het werk van Howard hoofddoel was, niet alleen van den schrijver, maar ook van den uitgever. Wáár trouwens kon een man als hij meer waardeering en bewondering vinden dan bij de familie Suringar? Het was onze philanthroop Willem Hendrik Suringar, die in 1821 op eene vergadering van het Leeuwarder Departement tot Nut van 't Algemeen over John Howard had gesproken, ‘en het was voornamelijk deze lofrede’ welke Nierstrasz ‘tot de vervaardiging van het gedicht opwekte’. Ik denk, dat het dichtstuk zelf ook allereerst voor voordracht in eene nutsvergadering bestemd was, en acht het niet onwaarschijnlijk, dat dit met zorg geschreven cahier allereerst daartoe moest dienen, en dat juist zulk eene voorlezing aanleiding is geworden voor G.T. N. Suringar, die voor het werken en streven van zijn ouderen broeder den grootsten eerbied had, om den dichter te verzoeken hem het werk ter uitgave af te staan, en het daartoe van eene inleidende voorrede te voorzienGa naar voetnoot1). Het handschrift bevat alleen het gedicht, keurig geschreven met hier en daar onderstreepingen en met tal van correcties. Er kan geen twijfel zijn dat het eigenhandig werk van den dichter is, en dat het rechtstreeks als copie voor den drukker heeft gediend, hoezeer men ook den zetter van de drukkerij van Suringar moet bewonderen, die het zoo zonder smet gehanteerd heeft. Wat is nu het belang van een handschrift als dit? Wel, men ziet in zulk een handschrift den dichter aan het werk - en dit is altijd iets bijzonders, daar kladjes, ontwerpen, en ook nethandschriften, als de inhoud eens door den druk vermenigvuldigd is, meestal weggedaan worden. Wat stoft gij, helden! op den roem van oorlogsdaden?
Gelijk de wind een poos zich wiegt op tak en bladen,
En weêr onmerkbaar vlugt; zoo is op 't groot tooneel
Uw roem verganklijk goed, en ijdel woordgespeel!
Zoo leidt de dichter zijn onderwerp in, en hij gaat door, en | |
[pagina 347]
| |
schetst voor den hoorder of lezer, hoe de tijd niets spaart, zelfs niet wat ons onvergankelijk schijnt. De tijd? wat spaart zijn magt die alles weg doet zinken?
Ach! ook de starren die aan 's hemels wanden blinken,
Vergeten eens heur kreits, en schokken uit heur baan,
En zinken weg in 't niet om nooit weêr op te gaan!
Deze verzen heeft de dichter vóór den druk geheel gewijzigd; zijn eigen correctie ligt in het handschrift vóór ons, en de drukker heeft den gewijzigden tekst weergegeven: De tijd? wat spaart een magt die, meesteres der aarde,
Verdelgend neêrstort op den roof dien zij vergaarde!
Ach! ook de starren schokt de tijd eens uit heur baan, -
Zij zinken weg in 't niet om nooit weêr op te gaan!
Op eene volgende bladzijde wordt Brittanje gelukkig geprezen, omdat het - als allerhoogste roem - Howard voortbracht: De menschheid zoekt de plek die Howard aanzijn gaf
En legt den schoonsten krans, bij uwe altaren af.
Hier meende de dichter zeker een krachtigere uitdrukking te vinden, toen hij aldus corrigeerde: Uw grond bragt Howard voort - de Menschheid draagt hem eer,
En legt den schoonsten krans, bij uwe altaren neêr.
We merken nog op, dat de woorden Howard, draagt en schoonsten onderstreept zijn; ik vermoed dat de dichter bij de voordracht op die woorden bij zonderen nadruk wilde leggen. Boven het woord draagt is nog, eveneens onderstreept, geschreven: brengt. De dichter schijnt dus nog geaarzeld te hebben welke lezing hij wilde handhaven, en de drukker stond voor eene eenigszins lastige keus; zulke gevallen komen meer voor. Soms is de zaak ingewikkelder. We slaan eenige bladen om, en komen midden in het verhaal. Een ontstellend bericht is uit het zuiden gekomen, Lissabon is door een aardbeving geheel verwoest. Europa siddert bij den sleep dier nare ellenden!
Slechts Howard siddert niet in trage werkloosheid.
Hij wil naar de plaats des onheils, dáár ....waar de moeder krijt bij 't opgedolven kind
| |
[pagina 348]
| |
Het gelukte den dichter niet, den zin goed af te ronden met dit rijmwoord, hij veranderde: ....waar de moeder 't opgedolven wicht beschreit,
Dat naar geen borst meer tast, en om geen lonk meer vleit!
Maar hiermee niet bevredigd, herstelde hij gedeeltelijk de eerst geschreven woorden, met een nieuw rijm: ....waar de moeder krijt bij 't opgedolven wicht
Dat aan haar boezem wel, maar ach! er ijskoud ligt!
Anders is het geval enkele bladzijden verder. Howard is scheep gegaan, ondanks het dreigende oorlogsgevaar van den kant der Fransche kapers. Maar ach! een buiter naakt....
En voert in zegepraal den vijand in zijn magt!
Zoo geraakt de menschenvriend in gevangenschap, in den kerker te Brest, en de ellende die hij daar leert kennen, doet het besluit in hem rijpen, om zijn verdere leven te wijden aan de verbetering van het lot der gevangenen. De verzen die dit schetsen volgen hier in facsimile; er zijn verschillende correcties in aangebracht, en hier heeft, anders dan gewoonlijk, de druk juist de oorspronkelijke lezing weergegeven. De druk geeft te lezen: Toch bleef voor menschenmin de groote werkkring open! en iets verder: Maar Howard werkte hier het heil van menschen uit.
En dorst in 't kerkerhol het groot ontwerp beramen,
terwijl het handschrift ons toont, dat de dichter wijzigingen had aangebracht, In plaats van ‘het heil van menschen’ had hij eerst gezet ‘Gods raadsbesluiten’, wat echter na het ‘hooger raadsbesluit’ van den vorigen regel niet voldeed, en daarna ‘een edle roeping’. Door onderstreping van de oorspronkelijke lezing heeft hij ten slotte aangegeven, dat de eerst uit zijn pen gevloeide woorden in den druk gehandhaafd moesten worden. Slechts op ééne plaats is na het neerschrijven van het dichtwerk een grootere verandering gemaakt. De dichter beschrijft den laatsten tocht van Howard, naar Zuid-Rusland, waar de pest heerscht, de reis die hem het leven heeft gekost. Nu zal hij redden door zijn kunst, meer dan door 't goud!
Den pestwalm stuiten, en den dood zijn prooi ontslepen,
| |
[pagina 349]
| |
[pagina 350]
| |
Reeds onbeweeglijk vast in stalen vuist gegrepen,
De smetstof tempren die door lucht en dampkring zweeft
En 't leven scheppen waar 't verderf op d'adem kleeft.
Hij gaat, de weelde ontvlugt der vaderlijke stranden,
En gaat ten worstelstrijd naar afgelegen landen,
Maar wroet met eigen hand die 't graf voor andren stuit
Dáár eigen grafkuil op en wordt het eerst zijn buit.
Deze laatste vier regels voldeden den dichter niet; hij moest eerst uitvoeriger de toewijding van den reddenden geneesheer schilderen, eer hij diens dood ging vermelden. Hij schrapte dus deze regels, en overplakte ook de voorafgaande vier met een strook, die twaalf regels in plaats geeft; allereerst acht nieuwe: Wel had hij overal gewaakt voor andrer leven;
Aan menig ziekbed hulp gereikt en troost gegeven.
De ellend' verminderd naar zijn voorschrift, 't wee verzacht;
Hier de achtloosheid bestraft waar ze insliep op haar wacht;
Dáár 't dak doen rijzen, muur en wanden uit doen zetten,
Waar de engte, lucht en licht heur intogt dorst beletten
Voor honderdtallen, die bezweken naast elkaar.
Nu zal hij - welke pligt valt zoo veel deugd te zwaar? -
Den pestwalm stuiten,....
Hier sluiten de vier overplakte regels - tot ‘op d' adem kleeft’ - aan. Daarna volgt eene beschrijving van zijn verplegingswerk, en van zijn dood; en tot slot eenige regels over zijn graf in den vreemde, waarover de tijd reeds is ‘gereden’, en zijn onsterfelijken roem.
C.P. Burger Jr. |
|