| |
| |
| |
De nieuwe Hain
Gesamtkatalog der Wiegendrucke, hrsg. von der Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Band I. Abano-Alexius. Leipzig, Karl Hiersemann, 1925. LXIV SS.-682 Spp. 4o. (Alleinvertrieb für Holland: Martinus Nijhoff, Haag, Lange Voorhout 9).
De band van dit boek moest steviger zijn, en in den tekst hadden de volgnummers der beschrijvingen, en de koptitels der bladzijden grooter en duidelijker moeten wezen.
Maar daarmee is ook alles gezegd wat men tegen dit boek kan hebben.
Voor 't overige is deze langverwachte Band I van den Gesamtkatalog - we zullen het wicht maar onmiddellijk GK. doopen - en prachtstuk, een lust voor geest en oogen, een boek dat je met ontzag en vertrouwen in de hand neemt, een boek waarvan iedereen zegt: Wat is dát 'n knap werk; kortom een boek, dat je met graagte en vreugde bespreekt en aanbeveelt, omdat er niets dan goeds van te vertellen valt, en ook.... omdat er zoo'n eerbiedwaardig stuk menschelijke arbeid in steekt.
De GK. heeft een voorgeschiedenis van 20 jaren. Reeds lang geleden was de wensch geuit, dat het voortreffelijke, maar zoo zachtjes aan verouderde standaardwerk van Ludwig Hain, Repertorium bibliographicum.... usque ad annum MD., dat uit de jaren 1826-1838 dagteekent, door ‘een nieuwen Hain’ zou worden vervangen. Maar pas in November 1904 werd de eerste definitieve stap gezet, toen het Pruisische Ministerie van Kunsten, Wetenschappen en Volksontwikkeling een ‘Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke’ instelde, bestaande uit de Heeren Konrad Haebler, Konrad Burger († 1912), Ernst Freys, Adolf Schmidt en Ernst Voulliéme. Het jaar daarop begon Haebler reeds zijn Typenrepertorium (1905) uit te geven, daar dit den typografisch-historischen grondslag voor den GK. moest vormen.
| |
| |
Tegelijkertijd ving men aan, de Duitsche bibliotheken te inventariseeren, een arbeid die na 5 jaren als resultaat opleverde, dat er in 676 bibliotheken 145.484 exemplaren van incunabelen werden gesignaleerd. Daarnaast begonnen in 1907 de Veröffentlichungen der Gesellschaft für Typenkunde des XV. Jahrhunderts, die tot heden 1500 folio-bladen met facsimiles bevatten. Intusschen liet de Kommission in 1910 hare keurige Nachträge zu Hain verschijnen, waarin 'n 400 niet of bijna niet bekende incunabelen werden beschreven, geheel volgens de methode zooals men zich die in den GK. voorstelde te volgen. Daarna kwamen in 1914 de Einblattdrucke des XV. Jahrhunderts, een beschrijvende lijst van 1600 ‘Fliegende Blätter’ uit de 15e eeuw. En eindelijk liet men ook het groote publiek, dat in 1914 de Bugra te Leipzig bezocht, met den toekomstigen GK. kennis maken door het verspreiden van een Probedruck, als specimen van tekst en registers.
Toen kwam de oorlog. De voorgeschiedenis van den GK. dreigde een lijdensgeschiedenis te worden. En wanneer er achter het werk geen Duitsche kracht en geen Duitsche energie hadden gezeten, wie weet of dan de heele onderneming niet voor onbepaalden tijd ware vastgeloopen. Maar ondanks den druk der tijden zwoegde men voort. Haebler zelf, in 1920 als lid en voorzitter van de Kommission afgetreden, inventariseerde eenige grootere bibliotheken in Oostenrijk en Italië. De Vereenigde Staten hielpen krachtig mee, door hun met Amerikaansch élan samengestelden Census of fifteenth century books owned in America (1919), waarin 13200 incunabelen worden geïnventariseerd, verspreid over niet minder dan 415 bibliotheken. Ook andere landen - niet alle - verleenden hulp, voorzoover dat noodig en mogelijk was (Engeland, Nederland, Zweden, Denemarken, Spanje, Italië), en zoo kwam met veler gewaardeerde medewerking, en ondanks eeniger opzettelijke afzijdigheid, dit eerste deel van den GK. tot stand. Waarbij ook niet mag vergeten worden de uitgever Karl Hiersemann te Leipzig, en de drukkerij van Karras te Halle a.d. Saale, die den GK., welks technische verzorging reeds een arbeid op zich vertegenwoordigt, in den waren zin van het woord hebben ‘aangedurfd’.
Erich von Rath, de tegenwoordige voorzitter van de Kommission - leden zijn thans, behalve Freys, Schmidt en Voulliéme, Ernst Crous (Berlijn), Simon Höpfl (München), Josep Bick (Weenen), Isak Collijn (Stockholm), Victor Madsen (Kopenhagen) en
| |
| |
Willem de Vreese (Rotterdam) - opent dezen 1en Band met een voorwoord, en brengt vooral hulde aan Ernst Crous, den leider der ‘Zentralstelle’ van den GK. te Berlijn, wiens bijzondere verdienste het is ‘durch die Heranziehung alles irgend erreichbaren gedruckten und ungedruckten Materials, und die Organisation seiner Durcharbeitung, dem Katalog die so notwendige wissenschaftliche Basis gegeben zu haben’ (S. IX). Crous, die dus alle materialen tot één consequent en uniform geheel moet verwerken - waarlijk óók geen kleinigheid - werd dan ook belast met de ‘Einleitung’, een stuk van ongeveer 50 pagina's in-4o, waarin de in den GK. gevolgde werkmethode wordt uiteengezet, lijsten en tabellen worden gegeven van de gebruikte lettersoorten en teekens, van de manier waarop tabellarisch en ingeschoven zetsel in den druk wordt weergegeven, van de gebruikte afkortingen (het zijn er 112), van de aangehaalde bronnen ('n kleine 300), en van de ongeveer 2500 bibliotheken, waarin incunabelen aanwezig zijn. Los in het boek ligt nog een voorloopige lijst van de Hain-nummers, met daarachter een lijstje met aanvullingen en verbeteringen.
De ‘franje’ die aan dit boek zit, vertegenwoordigt alzoo op zichzelf reeds een vervaarlijk stuk werk, en niet precies het dankbaarste. Maar het is nu eenmaal noodig, wil men in den tekst zelf met weinig woorden veel kunnen zeggen.
De gevolgde methode is, naar mijn meening, perfect. En in één opzicht overtreft zij zelfs die van den Catalogue of books printed in the XVth. century van het British Museum, dat zij namelijk aan het litteraire gedeelte der incunabelen een zeer bijzondere aandacht schenkt. Bevat een incunabel verschillende traktaten - wat herhaaldelijk voorkomt - dan wordt de beschrijving zoo ingericht, dat ze alle duidelijk worden aangegeven. Ook de diverse bewerkingen van eenzelfde traktaat worden duidelijk gemarkeerd. Van vertalers, commentatoren, correctoren, en alle andere menschen die aan het litteraire gedeelte van een boek hebben meegewerkt, worden de namen, en althans de aard van hunne bijdragen afzonderlijk vermeld. Van iederen schrijver wordt ook in 't kort aangegeven wie hij was en wanneer hij leefde - ik geloof dat Collijn in zijn catalogus van Stockholm (1914) dit voor 't eerst heeft toegepast. Al die kleinere bijzonderheden, die in hoofdzaak voor den litterator van belang zijn, gaan natuurlijk voorloopig wel weer onder de groote massa van namen en titels verloren; maar nader- | |
| |
hand duiken ze weer op in het Alfabetisch register, en dan zal men pas eens zien, wat voor een goudmijn de GK. ook is voor de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis.
Hoeveel banden zal de GK. tenslotte wel tellen?
De Kommission schatte in 1914 het getal op 12; ik voor mij denk, dat het er zeker 20 zullen worden. Uit de voorloopige lijst van Hain-nummers blijkt, dat deze 1e Band 716 incunabelen beschrijft, die ook bij Hain voorkomen. Doch daar het totaal van dezen band 1256 incunabelen bedraagt, blijkt, dat de GK. in doorsnee 1¾ maal zooveel incunabelen kent als Hain. En daar Hain in 't geheel 16299 nummers telt, komen we voor den GK. op ruim 28000 incunabelen. Rekent men verder dat de volgende banden van den GK. ieder zoowat 1500 nummers zullen tellen - in Band I telt de tekst ruim 60 bladzijden minder vanwege het voorwerk - dan komt men, indien men de Registers en de Aanvullingen erbij rekent, tot een totaal van zeker 20 banden.
Laat deze berekening vooral voor kleinere bibliotheken een krachtige aansporing zijn, om zich den GK. nu reeds aan te schaffen. Een uitgave van 'n kleine 30 gulden per deel is wel niet zoo gering, maar is toch eens in 't jaar - we zullen althans hopen dat er van den GK. telkens 1 band per jaar kan verschijnen - nog wel te overkomen. Stelt men echter nu uit met het aanschaffen, dan ziet men hoe langer hoe meer op tegen de som, die voor de reeds verschenen banden moet worden neergeteld. En juist omdat de GK. zoo'n prachtbron is voor de geheele bekende litteratuur tot en met de 15e eeuw - men denke maar eens aan de talrijke uitgaven van den Bijbel, de werken der Kerkvaders en van de geleerden uit het Merowingische en Karolingische tijdvak, aan de werken der oude en jongere Scholastici, en ook aan de klassieke litteratuur, en de geschriften die de humanisten hebben uitgegeven - juist, zeg ik, omdat men in den GK. een minutieus overzicht krijgt van het voornaamste, en van nog een massa kleingoed, dat meer dan 15 eeuwen hebben voortgebracht, zal men later spijt hebben als haren op z'n hoofd, dat men niet tijdig met het aanschaffen begonnen is, en dan voor de onmogelijkheid zit om de benoodigde groote som uit te geven.
En nu moet men niet zeggen: nou ja, als 't zoo ver is, bestaat er wel weer een Répertoire van Chevalier, dat naar alle nummers van den GK. verwijst. Eerstens moet men dat maar afwachten; en ten tweede, als men een werk goed wil kennen, en er alles uit wil
| |
| |
halen wat er uit te halen is, moet men het bij de hand hebben, en niet terloops inkijken in een bibliotheek, die natuurlijk een werk als de GK. nooit uitleent. Men moet maar eens zien, hoe onhandig onze hedendaagsche litteratoren manoeuvreeren met letterkundige gegevens, die ze te hooi en te gras uit Hain, Copinger, Pellechet, Reichling, Campbell enz, hebben opgediept. Aan datgene wat ze dan over zoo'n ouden druk weten te vertellen, ontbreken gewoonlijk die bijzonderheden, waar het juist op aan komt; of minstens zit alles zoo scheef en zoo schots in elkaar, dat zelfs een vakman er haast niet uit wijs kan worden. En dat komt, omdat men zulke bibliografische werken, die men in een vloek en een zucht even raadpleegt, niet verstáát, en de portée niet snapt van allerlei kleinigheden, die men, bij wat meer routine, onmiddellijk op hun juiste gewicht en beteekenis zou kunnen schatten.
En zullen we nu nog veel vertellen over den eigenlijken inhoud van dezen band: de beschrijvingen van 1246 incunabelen?
Ik zou wel weten, waar te beginnen, maar niet waar te eindigen.
Eén ding vooral is handig en praktisch. Bij iederen titel of auteursnaam, waaronder wat veel nummers komen, wordt vooraf een overzicht gegeven van wat er volgen zal. Als voorbeeld moge dienen de raadselachtige Aegidius Suchtelensis, op wiens naam de Elegantiarum viginti praecepta staan. De GK. beschrijft daarvan 33 uitgaven (n. 277-309), maar geeft eerst het volgende tabelletje, dat ik hier verkort overneem.:
1. |
Ausgaben ohne Titelblatt (bis 1487). |
277-285 |
2. |
Ausgaben mit Titelblatt (seit 1487). |
286-309 |
A. |
Deutsche Ausgaben (Kölner, Leipziger, Oberdeutsche). |
277-... |
B. |
Niederländische Ausgaben (Deventer, R. Paffraet; Deventer, J. de Breda; Sonstige). |
278-... |
C. |
Französische (Pariser) Ausgaben. |
295-... |
D. |
Englische (Londoner) Ausgabe. |
306 |
Men ziet wat een gemak en tijdbesparing dat geeft; onmiddellijk kan men zich oriënteeren, en het zal dus weinig moeite kosten, de uitgave die men zoekt, te vinden.
Van dien Aegidius Suchtelensis gesproken - Campbell was de eerste, die dezen in de litteratuur totaal onbekenden schrijver genoemd heeft als den auteur van de Elegantiarum viginti praecepta (zie CA. 660-669). Maar een bron gaf hij niet op (Campbell kon met litteraire gegevens soms erg onbeholpen omspringen). In 1920
| |
| |
heeft echter Mej. R. Pennink in haar Catalogus van het Museum Meermanno-Westreenianum (II. 83) uitgevischt, dat de bron van Campbell wel geen andere kan geweest zijn dan een aanteekening in de uitgave van Deventer, 21 Febr. 1491 (CA. 666), geschreven met een hand van de 15e-16e eeuw: ‘Iste codex Egidio asscribitur Suchtelensi insidenti (!) loco’. Veel wijzer worden we daarmee niet. De man zal wel geboortig zijn uit Suchtelen bij Crefeld, in het bisdom Keulen; doch daar zijn naam in alle bio-bibliografische bronnen totaal onvindbaar is, blijft hij voorloopig een raadsel. De GK. moest zich dan ook ertoe bepalen, voor den persoon van Aegidius Suchtelensis te verwijzen naar de door Mej. Pennink opgediepte aanteekening. Wellicht zou het evenwel veiliger geweest zijn, de Elegantiarum viginti praecepta maar te laten staan op ‘Elegantiae’, waarop alle andere bibliografen, Campbell en Mej. Pennink incluis, het boek catalogiseeren.
Dat zulke overzichten een tot nu toe ongekend gemak bezorgen kan men vooral zien aan titels of schrijversnamen, die over een groot aantal nummers loopen. Onder het trefwoord Aesopus worden bijvoorbeeld niet minder dan 135 uitgaven beschreven. Doch het overzicht beslaat bijna 8 kolommen, en bevat drie gedeelten: een lijst van de diverse litteraire Aesopus-bewerkingen, een lijst naar plaatsen en drukkers, en een lijst naar de jaren van verschijning. Onder leiding van zulk een gids is het zoeken naar een bepaalde uitgave het werk van enkele oogenblikken. Bij Albertus Magnus, die 203 nummers omvat, kon het overzicht korter zijn (3 kolommen), omdat daar niet zoo'n ingewikkeld complex te behandelen viel. Maar bij Alexander de Villa Dei, wiens Doctrinale allerlei bewerkingen onderging, en wiens 292 uitgaven een onontwarbaar kluwen vormen, beslaat het overzicht 14 kolommen. Alleen de bewerking van dit overzicht moet wel weken arbeids hebben gekost. Waarbij men dan nog heeft te bedenken, dat iedere beschrijving zoo moest worden ingericht, dat daarin ook duidelijk uitkwam, welke bewerking men voor zich heeft.
En hier heb ik eens de proef op de som genomen. Campbell beschrijft onder n. 1073 een fragment van 8 bladen met de signaturen L4M4, bevattende de Carmina et epigrammata van Kempo Thessaliensis (van Texel), en met het colophon: ‘Impressum Swollis impensis Petri Os’. Dit stuk is blijkbaar het eind van een met Kempo's commentaren voorziene uitgave van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei. In het overzicht dat de GK. geeft, kon
| |
| |
ik nu aanstonds opzoeken, onder welke nummers de Alexander-Kempo-edities worden beschreven. En het resultaat was, dat.... de heele Kempo daar niet te vinden is. Het door Campbell beschreven fragment wordt dus een prooi voor het 2e deel van Nijhoff-Kronenberg's Bibliographie van 1500 tot 1540. Nu wist ik dit laatste wel reeds lang van elders, daar er vóór 't jaar 1506/07 van Kempo niets gedrukt is, en omdat ook het ‘impensis’ Petri Os naar de 16e eeuw wijst. Doch alle omwegen die daarbij moesten bewandeld worden, waren feitelijk onnoodig, om althans door het overzicht dat de GK. geeft, in eerste instantie op den goeden weg te komen.
Nog één titel moet ik even aanroeren, en dan maken we er een eind aan. Wie belang stelt in de geschiedenis van den aflaat, heeft reeds sedert 1914 uit de Einblattdrucke kunnen zien, welk een schrikbarend aantal aflaatbrieven er in de tweede helft der 15e eeuw gedrukt zijn. Doch de GK. zal van alles wat op de aflaatprediking betrekking heeft voor het eerst een volledig overzicht geven. In dezen 1en Band is in voce Ablässe, Ablass, Aflaten enz. nog maar alleen opgenomen datgene, wat niet op den naam van een bepaalden Paus, of Bisschop, of Aflaatcommissaris behoorde geplaatst te worden. Het zijn samen 104 nummers. Doch tusschen al die titels in vindt men nog verwijzingen naar 'n 30-tal andere namen en titels, die in de volgende banden van den GK. zullen worden behandeld. Alles bijeengenomen kan men de gedrukte gelijktijdige documenten die op den aflaat van de 15e eeuw betrekking hebben, dus wel op 'n 300 à 400 stuks schatten. En dat al dat kleine materiaal, naar een vast systeem uniform bewerkt, eindelijk eens te overzien en te verwerken zal zijn, zullen we te danken hebben aan de stoere bewerksters - aan de Zentralstelle te Berlijn werken ook vier dames mee - en bewerkers van den GK., aan wie wij van harte bij de voortzetting van hun arbeid eenzelfde schitterend succes toewenschen als zij met Band I hebben behaald.
Woerden.
fr. B. Kruitwagen, O.F.M.
|
|