Het Boek. Jaargang 14
(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 360]
| |
VariaVertalingen in het Russische Kerkslavisch van Nederlandsche BelijdenisschriftenHet zou toe te juichen zijn indien iemand zich eens opmaakte om een lijst samen te stellen van alle uitgaven, die gedurende de Republiek ten behoeve der inlandsche bevolking van ons koloniale rijk hier te lande voor en na verschenen zijn. Want wij weten van de werkzaamheid, die er op dit gebied is ontwikkeld geworden, eigenlijk maar heel weinig af. En niet onwaarschijnlijk zou er bij een systematisch onderzoek toch heel wat voor den dag komen. De populaire voorstelling ten deze doet niet veel anders dan onzen voorouders een groote verwaarloozing ten laste leggen. En zij schijnt daartoe toch ook wel goeden grond te hebben! Deelt Van Ginnekens Handboek der Nederlandsche Taal Dl. I, Boek I, Hfdst. XII, Het Oost-Indisch, niet mede, dat uit de Nederlandsche woorden, die de inboorlingen in hun talen overnamen, blijkt hoe deze onzerzijds vooral tot spoed werden aangedreven en over stoffelijke aangelegenheden werden lastig gevallen? In de Minahassa moge dit minder het geval geweest zijn, ten aanzien van de rest van den Archipel en van de streken daarbuiten, bijv. Ceylon, geldt deze regel welGa naar voetnoot1). Het komt niet in mij op de juistheid dezer mededeelingen te bestrijden. Daartoe ontbreekt mij te zeer de kennis op dit gebied. Maar wel meen ik te mogen waarschuwen tegen het te lichtvaardig bouwen van conclusies op dit feitenmateriaal. Want niet alleen het Hollandsch der inlanders mag ten deze in aanmerking worden genomen. Omdat Nederland, althans sommige kringen in Nederland, den inlander ook hebben trachten te bereiken door diens eigen taal te gaan spreken. Marnix' ‘Cort begrijp der voornaemste Hooftstucken der Christelijcker Religie’, waarvan zij zich in dit opzicht wel het allermeest hebben bediend, zag zich behalve in het Maleisch ook in het Portugeesch en het Formosaansch vertaaldGa naar voetnoot2). Pakhuismeesteren van de Thee te Amsterdam aanvaardden in 1742 een legaat van 800 pond Maleische letters, om daarvan een Bijbelvertaling voor de Kerk te Batavia te kunnen laten drukkenGa naar voetnoot3). Bij A. Eekhof, De Theologische faculteit te Leiden (Utr. 1921) is sub no. 43 sprake van een vertaling van den Heidelbergschen Catechismus in het Spaansch, door zekeren Joh. Aventrot vervaardigd met het oog op de Indianen in Peru. Zonder verschillende uitgaven in het Singaleesch en het Tamulsch zou een lijst als ik hier in den aanvang wenschte, ook al onvolle- | |
[pagina 361]
| |
dig zijnGa naar voetnoot1). Baldaeus, de schrijver van het bekende werk over Malabar, vertaalde de psalmen en het Evangelie van Matthaeus in het MalabaarschGa naar voetnoot2). En dan waren er tenslotte ook nog stukken van niet geheel en al denzelfden aard als de genoemde, omdat zij niet voor de inlanders van het koloniale rijk werden opgesteld, maar die er toch wel dicht genoeg bij stonden om temidden van al zulke boekjes ook een plaats te verdienen: uitgaven van dien aard, als waarvan ik er tot slot hier een moge noemen niet alleen, maar ook wat haar eerste bladzijde betreft moge afbeelden. ![]() Ik kan mij althans niet voorstellen, dat iemand louter uit liefhebberij, zonder dat hij daar eenig practisch doel mee beoogde - in casu geloofspropaganda om de nederzettingen onzer voorouders heen-een Russische vertaling, een vertaling in den Russischen vorm van het kerkslavisch, van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis van Guido de Brès en van het Kort Begrip van Faukelius zou hebben trachten te leveren. En daarom gaat het hier toch! Weliswaar gewaagt de, door T.K. Abbott gemaakte Catalogue of the Mss in the Library of Trinity College, Dublin (1900) sub. no. 1694 van een Servian Translation of the ‘Confessio Belgica’. Maar blijkens vriendelijke | |
[pagina 362]
| |
inlichtingen van Prof. N. Trubetzkoy te Weenen geldt het hier geen Servisch, maar - als gezegd - Russisch: ‘Die Sprache dieser Ubersetzung ist das sogenannte ‘Russisch-Kirchenslavische’, schreef hij. Eene mededeeling, waarop hij dan nog volgen liet: ‘Die Schreibweise lässt annehmen, dass die Handschrift in der zweiten Hälfte des XVII Jahrhunderts abgeschrieben wurde’. Uit het hierboven gezegde bleek reeds, dat deze zoo eigenaardige stukken zich in de bibliotheek van het Trinity College te Dublin bevinden. Het antwoord op de vraag hoe ze daar nu toch verzeild geraakt zijn, is minder romantisch dan men allicht verwachten zou. Door koop! In 1802 schafte de genoemde boekerij namelijk een zeer omvangrijke verzameling uit Holland afkomstige boeken en handschriften aanGa naar voetnoot1): een over meer dan honderd twintig jaar strekkende bibliotheek van het geslacht FagelGa naar voetnoot2). En tot die Fagel-bibLiotheek behoorden ook de manuscripten in kwestie. Van het hier gegeven fac-similé denke zich de lezer de regels 1 tot 8 rood gedrukt. Naar Prof. Trubetzkoy's vertaling heeft het den volgenden inhoud.: Vertaling van de Geloofsbelijdenis van de Nederlandsche, dat is Calvinistische Kerken. Bestaat uit.... hoofdstukken, daarbij nog eenige vragen en antwoorden, eveneens over het geloof. I. A.A. van Schelven. | |
Alweer het Oera-Linda-BoekGa naar voetnoot3)Het Oera-linda-boek is en blijft een merkwaardig ding op het gebied van historie en letteren. Het mag door een hoogleeraar ‘als een vermakelijke vervalsching’ worden verklaard, met het gevolg dat de student zich verantwoord acht, als hij er nooit meer naar omkijkt - na jaren krijgt diezelfde student het boek in handen door een zuiver toeval, en hij vindt het zoo belangrijk, dat hij het weer ‘aan de orde van den dag’ stelt. Zoo ging het Prof. Dr. H. Wirth, en sedert hij er weer over sprak en schreef - voor ruim twee jaren - wekken de raadsels die het merkwaardige handschrift ons voorlegt, weer in ruimen kring belangstelling. In Friesland vooral is bij hartstochtelijke Friezen de hoop weer opgewekt. dat nu toch het geschiedboek wel ‘echt’ kan zijn, dat dus toch Friesland daarin een historische overlevering zou bezitten, veel ouder dan die van andere volken. Dit is niet de meening van Dr. M. de Jong Hz., die - in een uitvoerig opstel in het weekblad De groene Amsterdammer (25 Juli 1925) - de opvattingen van Wirth, zooals hij ze begrepen heeft, niet zonder eenigen spot op zij - de schuift, en daarna zelf gaat meedeelen, wat ‘eigenlijk niemand’ weet, namelijk wat het Oera-linda-boek dan wèl is. Het is volgens hem ‘een groteske parodie’ op ‘de wonderlijke adoratie der Friezen voor de dwaze ver- | |
[pagina 363]
| |
halen der oude stamkronieken’, en de auteur zou niemand anders zijn dan Eelco Verwijs. Het bewijs van deze laatste bewering wordt voorloopig niet gegeven, en ieder die Verwijs gekend heeft, of hem uit zijn werk kent, weet wel dat dit onmogelijk zal kunnen gegeven worden, omdat Verwijs stellig niet de maker van dat handschrift is. Ten overvloede heeft hij uitdrukkelijk verzekerd, dat hij aan het ontstaan er van part noch deel heeftGa naar voetnoot1). Zelf heb ik deze dwaze toeschrijving vroeger weerlegd; naar aanleiding van de bewering van de Jong gaf ik deze weerlegging nog eens uitvoerig in het Leeuwarder Nieuwsblad van 21 Augustus, Het is in der daad ongerijmd, dat men dezen Archivaris, die het handschrift ter bestudeering kreeg, en langen tijd niet wist wat er van te denken, en die vervolgens in officieele opdracht naar den Helder reisde om het te gaan zien, en er een officieel verslag aan Gedeputeerde Staten van Friesland over uitbracht, zelf voor den maker wil houden. Nu schrijft ook Wirth in eene weerlegging van de Jong - in de Groene Amsterdammer - zeer terecht, dat ‘de taal van het handschrift verbiedt, ook maar een oogenblik aan een academisch gevormd taalkundige als Verwijs als den maker te denken’. Maar wat is nu Wirth's eigen meening over het ontstaan van het handschrift? Hij heeft het ‘ten deele photographisch gereproduceerd en het papier door wetenschappelijke vakkundigen laten onderzoeken. Het gezamenlijke resultaat is dit: het thans bestaande handschrift (D) is het werk van een onbekende, een niet-wetenschappelijk maar autodidactisch onvoldoende ontwikkelde persoon uit de eerste helft van de negentiende eeuw..’ Mij dunkt, zij die verwachtten, dat Wirth Ottema's opvatting zou komen bevestigen en aan Friesland een echt oud Oera-linda-boek teruggeven, kunnen die hoop nu wel laten varen. Wirth's resultaat komt al heel dicht bij dat van Beckering Vinckers die Cornelis Over de Linden zelf voor den maker hield, of bij de toeschrijving van andere zijde aan diens vriend Staderman. Toch niet geheel, want Wirth noemt dat 19e-eeuwsche maakwerk niet zonder reden handschrift D; hij neemt namelijk aan, dat het eene ‘bewerking’ is van een 16e-eeuwsch handschrift C, dit weer van een dertiende-eeuwsch handschrift B, en dit weer van een karolingisch handschrift A. Op deze wijze slaagt hij er in, ondanks alle gebreken van de taal en alle dwaasheden van den inhoud, en ondanks het merkwaardige knutselwerk van het handschrift zelf, zich toch het recht voor te behouden, er als authentieke berichten, 't zij uit Karolingischen tijd, 't zij uit de 13e eeuw, uit te lichten wat hem bij zijn wetenschappelijke theorieën dienen kan. Voor een ander kunnen zulke berichten, opgenomen in een negentiende-eeuwsch knutselwerk, waarin dat alles, ook de taal, na eene 16e eeuwsche mishandeling, in de 19e nog eens ‘verstoethaspeld’ is, toch wel nauwelijks waarde hebben. Nog een punt in deze ingewikkelde theorie dient te worden opgemerkt. Het 16e eeuwsche handschrift C zou, samengebonden met het gelijktijdige handschrift van de kroniek van Worp van Thabor zich sedert langen tijd in het bezit van de familie Over de Linden hebben bevonden. Dit stelt ons voor eene reeks van nieuwe vragen. Het handschrift van Worp van Thabor was nog in het bezit van Cornelis Over de Linden, toen Verwijs hem bezocht, en deze kocht het van hem voor de Provincie Friesland. Wat mag dan wel de reden geweest zijn, dat de bezitter de beide samengebonden handschriften niet aaneen had gelaten? Waarom had hij het eene er af gepeuterd? En waarom heeft hij dit ten slotte verdonkeremaand, na er een verstoethaspelde bewerking op glad en geel gemaakt papier van te hebben gemaakt of laten maken? Want naar deze theorie moet hij er toch zeker de | |
[pagina 364]
| |
hand in hebben gehad. Of zou dit handschrift C ten slotte ook nog bewaard zijn, en misschien nog eens voor den dag komen? Het verhaal lijkt al heel ongelooflijk. Als het in den loop van dezen winter te verwachten werk niet nog verrassende inlichtingen brengt, mogen we voorloopig blijven twijfelen, of die handschriften A, B en C ooit hebben bestaan, en of niet de 19e-eeuwsche autodidact-knutselaar ook die verhalen en berichten, die den heer Wirth zoo belangrijk voorkwamen, uit gedrukte boeken heeft gehaald, of zelf verzonnen.
C.P. Burger Jr.
Naschrift. Sedert het bovenstaande gedrukt werd, zijn al weer twee opstellen van den heer de Jong verschenen. Het eene, in de Groene Amsterdammer, tegen den heer Wirth gericht, kunnen we ter zijde laten. Tegen het andere betoog, in het Leeuwarder Nieuwsblad van 23 Sept., moetik nog eens met kracht opkomen. ‘Waarom Verwijs niet?’ vraagt de schrijver. Ik heb dit al zoo volledig aangetoond, dat herhaling niet noodig is. Maar ik heb Verwijs jaren lang gekend, als een rond en eerlijk man, van een open, vroolijken geest, en het betoog van de Jong, dat hij een complexe natuur zou zijn geweest, iemand wiens eerlijke, afdoende verklaring men eenvoudig als gelogen ter zijde kan schuiven, wijs ik met verontwaardiging terug. Tot knutselwerk van grooten omvang, als het Oera-linda-handschrift, was hij evenmin in staat als tot een leugenverklaring of een listigopgezetambtelijk bedrog. Als éénig bewijs voor die valschheid dient dan de grap van de eigengemaakte middelnederlandsche gedichtjes. Daarover zou hij volgens de Jong 17 jaar lang gezwegen hebben. Dit is eene bewering zonder grond; we weten alleen, dat hij de beide keeren dat er schriftelijk naar geinformeerd werd, open er voor is uitgekomen, en mogen zeker zijn dat hij dit ook mondeling, als het ter sprake kwam, steeds heeft gedaan. Overigens blijkt uit het lange stuk van de Jong alweer, dat hem het bewijs voor zijn dwaze theorie ontbreekt.
B. | |
Nederlandsch Verbond van BoekenvriendenDen 26sten September kwamen de boekenvrienden, samengeroepen door het Bestuur van de afdeeling Amsterdam van het Verbond bijeen in een der lokalen van het Rijks prentenkabinet. Weder was het de Historische tentoonstelling, die gelegenheid gaf hun eenige belangrijke werken op boek-gebied te laten zien. Het waren twee heel verschillende groepen van werken, beide door dezelfde oorzaak hier beschikbaar; ze waren namelijk voor de tentoonstelling aangevraagd, maar hadden daar geen plaats kunnen vinden. De heer Burger wees er in zijne toelichting op, dat, hoe verschillend van aard de beide werken waren, we toch te doen hadden met twee werken, wier lot een zekere overeenkomst vertoonde; twee voorbeelden van niet uitgegeven boeken. Drie flinke perkamenten banden bevatten de geschiedwerken van Jacob Commelin. Daar deze in onze vorige aflevering (blz. 273-280) beschreven en besproken zijn, behoeven we er hier niet bij stil te staan. Wie in deze met zorg samengestelde en door den auteur keurig geschreven boeken belang stelt, kan ze trouwens gemakkelijk in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek vinden. Een werk van meer beteekenis, en waarvan men niet zoo licht iets te zien krijgt, is de Atlas-Vingboons. Dit belangrijke monument van historie en kunst is nergens in zijn geheel te zien en te bestudeeren. ‘Wil men hem leeren kennen, dan moet men gaan naar den Haag, naar Parijs, naar Weenen, naar Washington, naar Brazilië, naar Florence en naar Rome’. Zoo schreef de heer Wieder, dien men in zekeren zin den ontdekker van het vergeten werk mag noemen. Het was dus eene wezenlijk bijzondere gelegen- | |
[pagina 365]
| |
heid, dat we hier een tiental teekeningen uit den Atlas, uit het Algemeen Rijks-archief geleend, ter bezichtiging hadden kunnen stellen. Ter vergelijking waren twee banden van den Atlas en het Stedenboek van Blaeu ter tafel gelegd, en wel van het prachtexemplaar met gekleurde platen dat de Amsterdamsche bibliotheek aan wijlen den heer P. Langerhuizen te danken heeft, en dat aan de bezoekers van het Vondelmuseum wel bekend is. De gekleurde teekeningen van Vingboons komen uiterlijk merkwaardig overeen met de gekleurde gegraveerde kaarten en prenten van Blaeu. Waren ze ooit tot een geheel verzameld, dan zou de atlas Vingboons zeker in omvang en beteekenis niet bij den atlas Blaeu achterstaan. Vingboons heeft in opdracht van de Oost- en West-Indische compagnie, naar de in de archieven der compagnieën aanwezige gegevens alle nederzettingen der Compagnieën en andere plaatsen waar de Nederlandsche kooplieden kwamen, in teekening gebracht. De tien in Amsterdam ten toon gestelde teekeningen gaven o.a. te zien Visiapour, hoofdstad van een rijk in Hindustan, in de literatuur bekend door hare schoone vrouwen: ‘une beauté jaune du royaume de Visapour’, de stad Raiebaagh, eveneens in het binnenland van Voor-Indië, Amboina en Canton. Iudiad, de stad van de gouden torens in het Koninkrijk Siam, het keizerlijke kasteel Osacca in Japan, een gezicht op de kaap de Goede Hoop met de schepen van Van Riebeek, maar nog in 't geheel geene vestiging op het land, Nieuw Amsterdam als een klein echt Hollandsch plaatsje met huizen, kerk en boerderijen. Al deze afbeeldingen zijn nu in facsimile gegeven in de Monumenta cartographica met eene toelichting van Wieder's hand. Mededeelingen er over vindt men in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap (Sept. 1923) en in de Mededeelingen van het Historisch Instituut te Rome (IV. 1924).
De Afdeeling Groningen van het Verbond van boekenvrienden kwam op den vijfden October bijeen in het Concerthuis, onder voorzitterschap van den heer Herman Poort. Daar deelde den heer H.J.C. van Santen ‘Iets over reproductie’ mede, en de heer J. van der Baan bracht ‘Een merkwaardige Palamedes-uitgave’ ter sprake. Het was een zeer geslaagde avond; de afdeeling hoopte in den loop van November opnieuw bijeen te komen.
In het Zentralblatt für Bibliothekswesen bericht Joris Vorstius de oprichting van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond van boekenvrienden’ en merkt daarbij op, dat nu dus in alle beschaafde landen de vrienden van Het Boek zich hebben aaneengesloten. | |
De Herdruk van de Engelsche TierannyUtrecht, 22 September 1925. WelEdelZeerGeleerde Heer. De Heer H.J. Prakke H. Hzn. heeft in de laatstverschenen aflevering van Het Boek blz. 247 vlg. de aandacht gevestigd op het curieuse boekje ‘Engelsche Tieranny’, een anti-Engels propaganda-boekje uit de jaren van de Wereldoorlog. Wellicht interesseert het hem en de lezers van Het Boek, dat de Heer P.C. van Eck Jr. reeds in Den Gulden Winkel van 1917, blz. 49 vlg., dit boekje heeft besproken, in een uitvoeriger en geïllustreerd artikel. De ‘Engelsche Tieranny’, een facsimille-herdruk van Knuttels pamflet no. 19729 werd omstreeks 1916 door het Duitse consulaat te Amsterdam verspreid (Den G.W., 1917, blz. 79).
Hoogachtend, Uw dw. P.J. Meertens. |
|