Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 14 (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 14
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.99 MB)

Scans (313.24 MB)

ebook (11.47 MB)

XML (1.04 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 14

(1925)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 366]
[p. 366]

Boekbespreking

Forfatterlexikon omfattende Danmark, Norge og Island indtil 1814, af H. Ehrencron-Müller. Bd. II. Br-E. H. Ascheboug & Co. København. 1925. 489 blz.

Geheel volgens de aankondiging bij verschijning van het eerste deel - zie onzen jaarg. 1924 blz. 364 - ligt nu het tweede gereed vóór ons. Het geeft geene aanleiding tot nieuwe opmerkingen. Bij doorbladering vinden we - zeker een toeval van het alfabet - minder namen die voor ons land van belang zijn. Enkele Nederlanders worden vermeld, omdat hun levensloop hen naar Denemarken heeft gevoerd. Peter Cappeteyn, in 1511 in Middelburg geboren, werd later professor aan de universiteit te Kopenhagen en lijfarts van den Deenschen troonopvolger. Hij gaf in 1553, voor de inwoners van Kopenhagen een voorschrift in 't licht, hoe zich te beveiligen tegen de pest.

Frederik de Coninck, in 1740 in den Haag geboren, was te Kopenhagen sedert 1763 werkzaam als grossier, was van 1772 tot 1776 directeur van de deensch-aziatische Compagnie, en schreef een boekje over den deenschen actienhandel. Zijn vrouw Marie de Joncourt, was eene dochter van den bibliothecaris van den Prins van Oranje.

Gadso Coopmans uit Franeker (1746-1810), werd in 1791 professor in de chemie te Kopenhagen, maar ondervond heftige bestrijding en keerde naar Amsterdam terug, waar hij als practiseerend geneesheer stierf.

Omgekeerd vinden we ook weer enkele Denen die naar Holland kwamen, zooals Christoffel Dybwad (1577-1622) die in 1598 naar Leiden kwam, en demonstrationes schreef op Euclides, in de jaren 1603 en 1605 te Leiden en te Arnhem uitgegeven.

Van den koopman Cort Danxt (1669-1726) vinden we veel gebruikte handelsuitgaven vermeld die ook in Hollandsche vertaling moeten zijn verschenen, nl. een Handels-memoriaal van 1692, en ‘de hurtige handelsreeckenaer’. Deze titel toont dat het niet rechtstreeks naar het Deensch - ‘Dend faerdige Handels-Regnere’ -, maar uit het Duitsch - ‘Der hurtige Handels-Rechner’ - vertaald is (1700).

Eene belangrijke biografie is die van Johannes Bugenhagen, den grooten volgeling van Luther, in 1485 te Wollin in Pommeren geboren, in 1537 naar Denemarken geroepen, waar hij koning Christiaan III en koningin Dorothea zalfde en kroonde, en de eerste luthersche superintendenten inwijdde. En van misschien nog grootere beteekenis is het uitvoerige artikel over Tyge Brahe, met bronnenopgaaf en bibliografie, die een indruk geven van volledigheid en groote zorgvuldigheid, maar waarin ik toch eene merkwaardige leemte meen te moeten aanwijzen. Over Hven, Uranieborg en Stjaerneborg vinden we een heel rijke literatuuropgaaf, maar zij bevat slechts één Deenschen titel uit de 17e eeuw (1668), eenige uit de 19e en een lange reeks twintigste-eeuwsche studies. Van de afbeelding en beschrijving in onzen grooten atlas van Blaeu, die toch wel bekend, en zeker de vermelding waard is, wordt niets gezegd.

 

C.P. Burger Jr.

[pagina 367]
[p. 367]

Le Format des livres. Notions pratiques suivies de Recherches historiques par Ch. Mortet. - Paris, Champion, 1925.

Dit boekje is van meer belang voor den bibliograaf dan voor den beoefenaar van of den belangstellende in de typographie Doch in de laatste jaren is, in Nederland, bij deze laatsten het verlangen ontstaan om de, oude en nieuwe, voorwerpen hunner genegenheid ook juist en duidelijk in bibliographieën te rangschikken.

Hoewel de heer Mortet zich in hoofdzaak bezig houdt met de quaesties door oude boeken gesteld, en deze weer in verband met bibliotheek-technische aangelegenheden, is voor ongeoefende liefhebbers der bibliographische wetenschap - waartoe ik mijzelven gaarne beken te hooren - uit zijn opstellen, die helder zijn en tegelijk blijk geven van een uiterst zorgvuldige behandeling der materie, zeer veel te leeren. Het kan bij de schaarschte aan bibliographische voorlichting nuttig zijn te weten dat deze uitgave bestaat.

 

J.v.K.

The Fleuron. A Journal of typography. Edited by Oliver Simon. No. 3. London, 1924.

Ik heb in dit tijdschrift met groote ingenomenheid gewezen op de beide eerste nummers van deze om de drie verrei jaars verschijnende publicatie. Het schijnt dat de uitgvers den juisten vorm en den juisten verschijningstijd gevonden hebben: The Fleuron houdt het leven - inmiddels is ook No. 4 verschenen - en is dus gelukkiger dan zijn voorganger The Imprint. Wanneer The Fleuron, onverhoopt, toch nog binnen afzienbaren tijd mocht sneuvelen dan kunnen Engelschen en anderen het wel lange jaren uit hun hoofd laten om een dergelijke periodiek in het licht te geven: iets aantrekkelijkere is op dit gebied bijna ondenkbaar en dus zou men in dat geval moeten aannemen dat een tijdschrift als The Fleuron geen bestaanskansen heeft.

In No. 3 zijn vooral belangrijk een geïllustreerd artikel over den Amerikaanschen drukker en publicist D.B. Updike en zijn Merrimount Press; een stuk over The Chancery Types of Italy and France door A.F. Johnson en S. Morison; en een dat Modern Styles in Music Printing in England behandelt. - Een zeer uitgebreide ‘Book Reviews’ - waarin een bespreking door Updike van Morison's Four Centuries of fine Printing - houdt den lezer op de hoogte over hetgeen er, zoowel in Europa als in Amerika, aan interessants over typographie en boeken verschijnt.

 

J.v.K.

The Fleuron, A Journal of typography. Edited by Oliver Simon. No. 4. Londen 1925.

Dit nummer opent met een studie van Morison ‘On Script types’ die eene voortzetting is van zijn, in samenwerking met A.F. Johnson geschreven, artikel in No. 3 over ‘The Chancery Types of Italy and France’; een nieuw vervolg wordt in uitzicht gesteld voor de volgende aflevering dat zal handelen over al deze cursieven en schrijfletters, en nog sommige moderne voortbrengselen van dezen aard, in hun toepassingen bij den boekdruk. Zijn door deze uitvoerige publicaties over een vrij zelden behandeld, en nochtans zoo belangwekkend, onderwerp, thans reeds de twee laatste nummers van The Fleuron bijzonder interessant, No. 5 belooft het door het toegezegd besluit dezer reeks niet minder te worden. - Eén ding is in den heer Morison betreurenswaardig; het is hetzelfde dat ik hier vroeger al eens aanwees in het werk van D.B. Updike: een onvoldoende of zelfs in het geheel niet gerechtvaardigde afkeer van Nederlandsch werk uit vroeger eeuwen. Een afkeer die zich in het artikel ‘On script Types’ openbaart in een aantal onaangenaamheden over den achttiende-eeuwschen lettersnij der en gieter J.F. Rosart, een vakman wiens werk zeker niet ver-

[pagina 368]
[p. 368]

dient ‘detestable’ en ‘singularly ugly’ te worden genoemd. Ik wil mijn stille veronderstelling over de oorzaak van deze geprikkeldheid niet uitspreken; maar ik vrees dat die oorzaak noch Updike noch Morison waardig is.

In de keur van opstellen over hedendaagsche typographische verschijningen en verschijnselen, die de aflevering verder vullen, doet het goed er weer een aan te treffen over een Amerikaan die, gelijk zijn drukkende landgenooten, hier nauwelijks bekend is. Dezen keer wordt, door F. Warde, de zeer belangrijke typograaf - wellicht de bekwaamste van Amerika - Bruce Rogers behandeld. Het is jammer dat de bijgevoegde illustraties slechts een onvolledig denkbeeld van zijn werk geven.

Book Reviews Etc. besluiten ook dit nummer.

 

J.v.K.

The Kelmscott Press and William Morris Master-Craftsman. By H. Halliday Sparling. - London, Macmillan & Co., 1924.

Wanneer dertig jaren, of daaromtrent, na den dood van eene figuur als William Morris geweest is een boek, als dit van Halliday Sparling, over haar verschijnt dan verwacht men daarin te vinden een historische studie; een studie ontdaan zoowel van persoonlijken haat als van directe exaltatie. Wie hier zoodanig werk zoekt komt bedrogen uit: dit boek bevat een onafgebroken getuigenis der onverwoestbare veneratie van den schrijver voor zijn meester William Morris; en niet slechts voor dezes persoon, en zijne onvergankelijke waarde als voorganger in de hernieuwing van het drukkersambacht en zoo vele andere vakken der dusgenaamde kunstnijverheid, doch ook voor zijne leerstellingen van welke de tijd en het leven er nauwelijks een enkele onaangetast hebben gelaten.

De schrijver laat niet na er in zijn voorrede op te wijzen wat hij met zijn boek bedoelde; namelijk: ‘a contribution towards the understanding of his (William Morris's) work and of himself’; en: ‘the book as my personal homage to William Morris, and a part of of my personal service to the cause for which he worked and fought’. In de voorrede leest men nog dat ‘to be mentioned in connexion with the Kelmscott Press or with William Morris is, in so far and in my eyes, to be immortalized’.... en men kent den geest waarin het geschreven is.

Hoe zeer Holliday Sparling William Morris en zijn werk overschat blijke uit een laatste citaat: ‘It may be noted, in passing, that as a consequence the first great printed book remained the best printed book until the Kelmscott Chaucer came to rival it.’ En echter kan men door alle idealistische breedsprakigheden heen, die de lectuur van dit geschrift niet aantrekkelijker maken, een overzicht vinden der omvangrijke en concientieuse werkzaamheid van William Morris als boekdrukker.

Tengevolge van de omstandigheid dat de schrijver stierf juist voordat zijn boek gedrukt werd bevat het een epiloog van de hand zijns vriends Robert Steele die eveneens een leerling en bewonderaar van William Morris is. Deze wijst er de eigenlijke waarde - die, voor de rest, ieder duidelijk moet zijn - van aan. Behalve de zeer persoonlijke geschiedenis door Halliday Sparling geeft het namelijk de allerzakelijkste die men zich denken kan: de Appendix is een herdruk van het laatste op de Kelmscott Press gedrukte boek; A Note by William Morris on his Aims in founding the Kelmscott Press met A Short Description of the Press en An Annotated List of the Books printed thereat door S.C. Cockerell. (1898) - Het origineel is nauwelijks meer te krijgen en nu komt deze herdruk die belangrijke publicatie weer voor ieder toegankelijk maken!

De bestudeering der bibliographie van 53 plus 9 nummers doet William Morris verschijnen als een voorbeeld van nooit aflatende en geweldige werkzaamheid aan het herstel van het boek; een voorbeeld dat nog niet overtroffen is.

 

J.v.K.

[pagina 369]
[p. 369]

Haebler, Konrad, Handbuch der Inkunabelkunde (Leipzig, Hiersemann, 1925). VI. 188 SS. 8o.

Jammer, dat dit boek niet 'n 10 à 15 jaar eerder verschenen is. De Gesamtkatalog der Wiegendrucke, waarvan zooeven Band I is uitgekomen, zou er, naar ik vermoed, het meest van geprofiteerd hebben. Want men heeft mooi praten, wanneer men allerwege belangstelling voor incunabelen wil opwekken, en dan weetgierige en ijverige jongeren naar geen andere handleiding kan verwijzen dan allerlei losse publicaties, waarin slechts te hooi en te gras het een en ander over en uit de incunabelwetenschap wordt meegedeeld.

Natuurlijk zou zoo'n handboek 'n 10 à 15 jaren terug niet zoo volledig geweest zijn. Want wanneer men in den Gesamtkatalog (I. viij) leest, dat er te Berlijn in 1911 reeds ongeveer 145.000 incunabelen, doubletten inbegrepen, waren geïnventariseerd, en dat men toen geleidelijk begonnen is met de catalogiseering daarvan, dan is de veronderstelling niet al te boud, dat Prof. Haebler, die tot 1920 de ziel der geheele onderneming is geweest, juist bij dien catalogiseeringsarbeid tientallen van détails heeft kunnen waarnemen, die hij te voren niet, of althans niet in die mate en in dat verband had geobserveerd. En juist uit die détails moet een handboek, als hier besproken, in hoofdzaak worden opgebouwd.

Doch laten we niet gaan nakaarten. Het handboek is er nu, en wie bijdragen wil leveren voor den Gesamtkatalog heeft nog gelegenheid genoeg voor dien welkomen arbeid, daar de onderneming nog midden in de A zit, en er nog wel wat regen zal vallen, voordat men met de Z het einddoel van de reis heeft bereikt. En dan zijn er natuurlijk nog de noodige Supplementbanden, om datgene wat bij den eersten grooten sleep aan de diverse vischwerktuigen mocht ontsnapt zijn, op te vangen.

Wat dit handboek nu allemaal bevat?

In het voorwoord kan men lezen, dat het in eerste instantie ontstaan is uit een reeks mondelinge voordrachten, welke stenografisch werden opgeteekend. Daarna geeft Afdeeling I een overzicht van het karakter en de historische ontwikkeling van de incunabelwetenschap, en dan worden in Afd. II in 31 paragrafen alle onderdeelen behandeld: papier, formaat, katernen, signaturen, custoden (reclamen), lettergietsels, drukpers, puncturen, kolommen, typengrootte, drukvorm, letters, initialen, houtsneden, drukkersmerken, kleurendruk, muziekdruk, titel, correctoren, dateering, oplagen, boekhandel, prijzen, privileges, nadrukken, censuur, onbekende incunabelen, banden, aanteekeningen van vroegere bezitters, en eindelijk ‘Literaturgeschichte’. Met dit laatste is bedoeld een kort overzicht van de bedoelingen, waarmede de incunabeldrukken werden verspreid, en de plaats welke zij in de godsdienstige en maatschappelijke kringen hebben ingenomen.

Zeer juist geeft Haebler als het wezen der incunabelen aan, dat het boeken zijn, waarin men de ontwikkeling van de drukkunst nog kan volgen; dat het dus werkstukken moeten wezen, waartegenover de drukker nog stond als een zelfstandig scheppend meester. Daaruit volgt dus, dat de eigenlijke grens van het incunabeltijdvak varieert naar gelang van den stand van het drukkersbedrijf in diverse landen, streken en steden; en die hing weer samen met allerlei economische, sociale, politieke en godsdienstige toestanden.

Voor Duitschland ligt de incunabelgrens eigenlijk bij het jaar 1520, toen de Hervorming een massa-productie van boeken met zich bracht, die tegelijkertijd een andere, op die productie berekende vorm en techniek in het leven riep. Voor Venetië met zijn typografische wereldbedrij ven loopt daarentegen de grens slechts tot ongeveer 1480; voor het overige Italië echter tot 1500. Parijs sluit de incunabelperiode af omstreeks 1490; Lyon en het overige Frankrijk grijpt daarentegen weer over 1500 heen. Ook Spanje en Engeland bewaren het incunabel-karakter tot een of twee decennia na 1500; en voor Nederland en België - waarom worden ze door Haebler niet

[pagina 370]
[p. 370]

genoemd? - kan men de grens wel tot 1540 verleggen, dus tot het jaar, waarmee Nijhoff-Kronenberg's Bibliographie, en Nijhoff's Art typographique eindigen. Deze late grens hangt natuurlijk samen met het bekende verschijnsel, dat hier, in den noordwesthoek van het vasteland van Europa, allerlei ontwikkeling en vooruitgang eenige decennia later plaats heeft dan bij onze groote naburen, Frankrijk en Duitschland. Al behoorden dus onze Dietsch-sprekende voorouders, Laurens Janszoon Coster incluis, tot de ‘Bürger des heiligen römischen Reiches deutscher Nation,’ zooals Prof. Haebler het elders uitdrukt (zie de persiflage op deze Zuid-Afrikaansche Deutschtümelei in Het Boek, 1924, 355), toch zijn zij altijd menschen geweest, die zich zelfstandig voelden, en die, evenals hun 20e-eeuwsche nakomelingen, onder alle opzichten ervoor zouden bedankt hebben, bij andere en anders-geaarde complexen te worden ingedeeld.

Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat er in Prof. Haebler's handboek dozijnen interessante en leerzame bijzonderheden worden medegedeeld, waarmee niet alleen vakmenschen hun nut kunnen doen, maar ook gewone historici, omdat die bijzonderheden een gedétailleerd inzicht geven in een bedrijf, dat een geweldigen invloed heeft gehad op de godsdienstige, sociale en economische wereld van dien tijd. Voor het meerendeel heeft Haebler zijn détails ontleend aan Duitsche, Italiaansche, en Spaansch-Portugeesche incunabelen. Dat ligt ook voor de hand. 'Duitschland en Italië waren de voornaamste producenten op incunabelgebied, en anderzijds hebben de Spaansch-Portugeescheincunabelen reeds sedert jaren het groote voordeel gehad, de bijzondere voorliefde van Prof. Haebler te genieten.

Voor 'n eventueele tweede uitgave, welke men dit handboek van harte, en om meer dan één reden, mag toewenschen, ware het wellicht verkieslijk, wat meer bijzonderheden - ik bedoel natuurlijk alleen zulke, welke bepaald teekenend zijn - ook uit incunabelen van andere landen te vermelden.

Bij de dateering (S. 139) had zeer zeker vermeld kunnen worden de Exposicio in simbolum van Hieronymus, die 17 Dec. 1468 te Oxford zou verschenen zijn (Duff 234). Over dit boek is immers nogal wat te doen geweest, en Atkyns heeft in 1664 zelfs het verhaal eraan vastgeknoopt, dat een zekere Frederik Corsellis in Engeland al boeken zou gedrukt hebben, bijna 10 jaren voordat Caxton zijn persen van Brugge naar Westminster overbrachtGa naar voetnoot1). Bij de verloren gegane incunabelen (S. 169) is er nog een, waarvan we drukker en jaartal precies kennen, en nog wel uit een vers, dat van den drukker zelf afkomstig is. Arnold de Keyser (Caesaris) te Gent heeft namelijk in 1485 uitgegeven een Introductorium juvenum in artem grammaticam, dat, voorzoover we weten, verloren is gegaan. Maar het vers, waarin Arnold de Keyser zichzelven en het jaartal 1485 noemt, is onveranderd overgenomen in twee Deventer herdrukken, respectievelijk bezorgd door Richard Paffraed omstreeks 1492, en door Jacob van Breda, 7 Dec. 1513Ga naar voetnoot2).

Dat gedachteloos overnemen van den naam van een vroegeren drukker gebeurde, zooals Haebler (S. 137) vermeldt, herhaaldelijk. De Stella clericorum werd door een heele reeks drukkers gecopiëerd met het slotvers erbij, waarin de naam van den Parijschen drukker Anthoine Caillaut als acrostichon voorkomtGa naar voetnoot3). Haebler wijst zelf ook op het vers, dat Christoph. Valdarfer plaatste achter Barth. de Chaimis, Confessionale (Milaan 1488), en dat door een heele serie van uitgaven heenwandelde. Het werd echter niet ‘unverändert’ overgenomen, doch herhaaldelijk en erbarmelijk verminkt, zooals men kan zien bij Hain (n. 2475-89)', en duidelijker bij Pellechet (n. 1855-63).

Van Mlle. Marie Pellechet gesproken - zou zij niet op wat meer waardee-

[pagina 371]
[p. 371]

rende betiteling mogen aanspraak maken dan op die van ‘begeisterte Dilettantin’, welke Prof. Haebler (S. 16) haar toekent? Zeker, men zou de fouten, die in hare werken voorkomen, breed kunnen uitmeten; maar met nog meer reden kan men ze verontschuldigen. Mile. Pellechet (gest. 11 Dec. 1900) heeft gewerkt in de jaren 1886-1897, dus juist voordat Proctor in 1898 zijn genialen Index uitgaf. Al heeft zij dus, bij gebrek aan dien voortreffelijken gids - die intusschen óók wel eens blunders maakte, zooals de BMC. (I. xi) onbekrompen getuigt, en Proctor zelf reeds voorzag - verschillende keeren misgegrepen in de determineering van typen, toch heeft zij een reeks werken over incunabelen tot stand gebracht (het zijn er meer dan ‘ein paar Inkunabelkataloge’, en, behalve den Catalogue général, ook meer dan de 4 catalogi, die Prof. Haebler S. 13 opnoemt), die iedereen met dank en vrucht naslaat, al was 't maar alleen om de nauwkeurige manier, waarop Mile. Pellechet het litteraire gedeelte der incunabelen verzorgt, en om de vele incunabelen van Fransche herkomst, van welke zij het eerst een beschrijving heeft gegeven, waarmee men iets kan uitvoerenGa naar voetnoot1). Reeds om dit laatste alleen is het zonde en jammer, dat tome IV en de volgende deelen van Pellechet's Catalogue général, waarvan de Heer Polain, als ik me niet vergis, de kopy grootendeels gereed heeft, maar niet voor den dag komen.

Doch we hadden het, geloof ik, over de slordigheid van sommige incunabeldrukkers. Het record op dat gebied wordt wel geslagen door Wynkyn de Worde te Westmnister, die Lidgate's The horse, the sheep and the goose driemaal nadrukte naar een uitgave van Caxton, zonder te bemerken dat aan zijn origineel 1 blad, ongeveer 50 regels, ontbrakGa naar voetnoot2). Een ander voorbeeld van slordigheid - of is het opzet geweest? - leverde Jan Veldenaer te Utrecht, die twee geheel verschillende uitgaven deed verschijnen van de Epistelen ende ewangelien mitten sermonen, doch beide met den datum 4 Nov. 1478 (CA. 687 en II. 687a).

Naast het voorbeeld van de Imitatio Christi (Augsburg, E. Ratdolt, 1488), die omstreeks 1520 weer opnieuw, doch met een ander titelblad in den handel werd gebracht door Valentin Schumann te Leipzig (S. 127; vgl. Voulliéme, Zentralblatt, 1915, 346), kan men plaatsen de Grieksche uitgave van Lucianus van Samosate, door Laur. Franscisci de Alopa in 1496 te Florence gedrukt. Het restant van de oplage werd met een nieuw titelblad in den handel gebracht te Florence, October 1517, door Philippus Junta, die een Grieksche editie van Philostratus' Icones ermee verbondGa naar voetnoot3).

Een voorbeeld van zeer nauwkeurige correctie (door Prof. Haebler behandeld S. 132-136), gaf de bekende Belgische Almanakken- en Prognosticatie-fabrikant Mr. Jaspar Laet. Hij was zóó bang, dat er door onachtzaamheid of kwaadwilligheid iets in zijn werk zou worden veranderd - Mr. Jaspar had, zooals hij tenminste vertelt, booze ervaringen op dit gebied - dat hij in de drukkerij van Gerard Leeu te Antwerpen zelf bij de pers ging staan, toen zijn Prognosticationes de anno Domini 1481 gedrukt werden (vgl. CA. 1078).

Drie keeren komt Prof. Haebler erop terug (S. 63, 85, 87), dat er in de 15e eeuw zoo goed als geen lettergieterijen hebben bestaan, die eenzelfde soort typen aan diverse boekdrukkers leverden. Met name verdedigt hij die meening omtrent Hendrik den Lettersnijder (S. 87), en constateert, dat een ‘eingehende Untersuchung einwandfrei festgestellt’ heeft, dat de typen der zgn. Lettersnijder-groep ‘sämtlich sehr kleine, aber trotzdem

[pagina 372]
[p. 372]

deutlich erkennbare Unterschiede aufweisen, die einen gemeinsamen Ursprung aus ein und derselben Schriftgiesserei ausschliessen’Ga naar voetnoot1).

Doch wanneer men, zooals ik elders betoogd heb, als ‘den meest waarschijnlijken loop der dingen’ aanneemt, ‘dat Lettersnijder alleen de matrijzen, en misschien ook de daarbij behoorende stempels’ aan zijn diverse afnemers geleverd heeft, dan zijn die kleine afwijkingen niet alleen verklaarbaar, maar liggen zij zelfs voor de hand. Daarenboven heb ikduidelijk de veronderstelling uitgesproken, dat ‘verschillende drukkers, vooral in de latere jaren, hun letters niet van Lettersnijder zelven betrokken hebben, doch die hebben laten copieeren door een anderen lettersteker’Ga naar voetnoot2). Alles bijeengenomen is er dus omtrent Hendrik den Lettersnijder geen enkele algemeene bewering opgezet, die niet door ieder voorzichtig historicus kan worden onderschreven.

Bij het bespreken van de pagineering - in tegenstelling met de gebruikelijke folieering - is het bepaald aan Prof. Haebler's aandacht ontsnapt, dat die niet alleen, noch het eerst voorkomt te Venetië bij Aldus Manutius in 1499, maar reeds omstreeks 1474 bij Nic. Goetz, in 1485 bij Ulrich Zell, en in 1498 bij Retro minores, alle drie te KeulenGa naar voetnoot3). Een zeer vreemde en onhandige manier van blad-telling volgde Zell in 1482-83. Hij nummert de bladen aan beide zijden, doch zóó, dat de verso-zijden hetzelfde cijfer dragen als de telkens volgende recto-zijden. Dat is dus pagineering door een voor de helft foutieve folieering (vgl. VK. 223, 535).

Bij de signaturen (S. 54) worden twee dingen verward. De telling van Alphabetum I-XVIII in Gritsch, Quadragesimale (Nürnberg 1479), en van aI-zI tot aXIV-zXIV in Bonaventura, Sermones (Zwolle 1479) heeft niets met signaturen of dergelijke dingen te maken. Zulke alphabeta komen ook in de handschriften voor, en het doel ervan was, dat men bij een nieuw afschrift, ook al kreeg dat een heel andere folieering, het zaakregister (de tabula) van het origineel onveranderd kon overnemen. Men zette in of naast den tekst de letters A tot Z op bepaalde, niet al te groote afstanden van elkaar, begon telkens weer een nieuwe reeks van A tot Z, plaatste boven aan het blad het volgnummer van het loopende alphabet (Alphabetum quintum, sextum enz.), en als de copiïst er dan maar voor zorgde, dat hij dat allemaal goed overnam, kon hij ook de Tabula onveranderd overnemen. De verwijzing Hxviij bijvoorbeeld (§ H van het 18e alphabet) verwees dan immers altijd naar dezelfde plaats. Dit listige maar niet bepaald handige uitvindsel werd door sommige boekdrukkers uit de handschriften overgenomen.

Ofschoon Prof. Haebler elders herhaaldelijk wijst op de handschriften, die door de drukkers in tal van technische détails werden nagevolgd, ware het wenschelijk geweest, dat hij daarop ook duidelijk gewezen hadde bij de bespreking van signaturen, custoden, en dergelijke teekens. Het klinkt althans wat vreemd, dat Johann Koelhoff te Keulen de ‘Erfinder der Signaturen’ wordt genoemd (S.59f.). Want signaturen, custoden en dergelijke dingen hebben er in een of anderen vorm al bestaan, zoodra er ‘boeken’ bestonden. In de handschriften zijn ze echter meestal niet meer zichtbaar, daar ze alleen dienden om een richtige opeenvolging van katernen en bladen te verzekeren bij het inbinden. Daarom plaatste men ze geheel aan den onderrand van de vellen, en werden ze door den binder afgesneden. Was het handschrift eenmaal gebonden, dan waren ze immers niet meer noodig.

De reden waarom Breviers en Missaals bij voorkeur in twee kolommen, Psalteria daarentegen, ofschoon ze een uittreksel uit het Brevier zijn, in lange regels werden gezet (vgl. S. 69) is deze: Missaals en Breviers moesten,

[pagina 373]
[p. 373]

daar men ze dagelijks had te hanteeren, zoo klein mogelijk zijn, ondanks hun omvangrijken inhoud. Men drukte ze dus in kleine letter, en dat vereischte vanzelf twee kolommen, omdat het oog anders niet gemakkelijk van het eind van den eenen regel kan overgaan naar het begin van den volgenden. Het vermoeit ook minder, ofschoon anderzijds het zetsel meer werk en verzorging vereischt, omdat bij korte regels een goede witverdeeling moeilijker wordt. Daarentegen waren Psalteria veel kleiner van omvang, en kon men deze dus in grootere letter, en dientengevolge ook in lange regels drukken. Ook deze technische bijzonderheden, twee kolommen en lange regels, hebben de boekdrukkers nagevolgd van de eeuwenoude praktijk der handschriften.

Nog allerlei andere détails zouden aangevoerd kunnen worden, die ter nadere illustreering of preciseering konden dienen van wat Prof. Haebler over de verschillende onderdeelen der incunabelen zegt. Doch dit heeft op 't oogenblik weinig zinGa naar voetnoot1). Daarom bepalen we ons tot eenige aanteekeningen van meer algemeen belang.

Alles bijeengenomen lijkt mij dit Handbuch der Inkunabelkunde niet in alle opzichten bevredigend. Het had althans, nu er van zoo veel en zoo uitgebreid materiaal gebruik kon worden gemaakt, dieper en universeeler kunnen zijn. Wel verontschuldigt Prof. Haebler zich (S. [vi]), dat, wegens zijn afwezigheid van Berlijn, het materiaal van den Gesamtkatalog hem niet meer ten dienste stond, maar dat zou dan een reden geweest zijn, om dit eerste en eenige handboek niet door één, maar door twee personen te laten samenstellen. Ook om een andere reden ware dit laatste gewenscht geweest. Het handboek staat, in zijn geheel genomen, te veel op het eenzijdige typografisch-historische standpunt. De incunabelen vertegenwoordigen evenwel ook een enorm stuk litteraire historie. Theoretisch kan men die twee terreinen wel scheiden, maar praktisch grijpen ze telkens zoo in elkaar, dat men het typografische element niet ten volle tot zijn waarde kan laten komen, zonder ook een grondige kennis van het litteraire te bezitten; en andersom. Van het eenzijdige standpunt, waarop Prof. Haebler zich stelt - maar ook van dit standpunt alleen - is het bijv. te verklaren, dat hij (S. 10) zelfs Hain een.... ‘Dilettant’ noemt.

Ook draagt Prof. Haebler's boek nog al te veel de sporen van het haastige stenogram, waarin het in eerste instantie werd op schrift gebracht. Een alfabetisch zaakregister, dat in een ‘Handboek’, samengesteld ten dienste van beginnelingen, een eerste vereischte is, ontbreekt. Aan sommige, onbelangrijke onderdeelen wordt veel te veel, aan andere werkelijk te weinig aandacht geschonken. Herhalingen treft men nog ál te dikwijls aan. Drukfouten dito; ik noteerde er vluchtig 'n 20-tal. Titels van boeken komen er niet altijd ongehavend af. Die van Proctor's Index (S. 87) is niet in orde; de naam en de titel van Campbell (S. 15) ook niet. En vooral Holtrop komt met zijn Latijnschen Catalogus van 1856, en zijn Fransche Monuments van 1868 (het werk begon te verschijnen in 1857) telkens in het gedrang. Noch op S. 12, noch op S. 15 wordt de aandacht erop gevestigd, dat Holtrop's Catalogus niet alfabetisch maar chronologisch geordend is, iets wat in 1856 toch werkelijk een vooruitgang beteekende. Zelfs wordt op S. 24 positief beweerd, dat, in tegenstelling met Proctor, die in 1898 chronologisch te werk ging, ‘Hain und alle seine Nachfolger’ hunne materialen alphabetisch ordenden. Doch op de volgende bladzijde (S. 25) wordt correct medegedeeld, dat de chronologische orde, behalve door Panzer, ook gevolgd werd door Holtrop in zijn....‘Monuments’, waar natuurlijk bedoeld is ‘Catalogus’. En op S. 15 wordt diezelfde Latijnsche Catalogus van J.W. (niet S. W.) Holtrop, waar toch ‘geen woord Fransch’ bij is, zoowaar aangehaald als ‘Catalogue des incunables de la Bibliothèque Royale de La Haye’.

[pagina 374]
[p. 374]

Natuurlijk zijn dit allemaal maar kleinigheden, die iedereen onmiddellijk zou laten passeeren, indien zij geen symptomen waren van een foutief standpunt van meer ingrijpenden aard. Het komt mij voor, dat Prof. Haebler in zijn publicaties van de laatste jaren, welker snelle opeenvolging en soms geweldige afmetingen eer verontrusten dan verheugen, te weinig denkt aan den zoo verstandigen stelregel van Johann Friedrich Böhmer, met instemming aangehaald en gewetensvol toegepast door August Potthast: ‘Ich halte es für einen Irrthum, sich das Publikum einsichtig und unterrichtet zu denken, schon deshalb, weil ja immer junge Generationen nachwachsen, die nichts wissen, sondern alles erst zu lernen haben’Ga naar voetnoot1).

Alleen door de niet-onderhouding van dezen gulden stelregel is het bijv. te verklaren, dat Prof. Haebler aan zijn handboek geen Aanhangsel heeft toegevoegd, waarin de Anleitung zur ausführlichen Beschreibung der WiegendruckeGa naar voetnoot2) wordt afgedrukt, desnoods met wat meer en gecompliceerder voorbeelden van incunabelbeschrijving. Dat gemis lijkt mij vooral daarom ook groot, omdat die Duitsche regels de eenige zijn, welke zoowel aan het typografische als aan het litteraire element in de incunabelen volle recht laten wedervaren. En ook praktisch is het een groot gemis. Want wie Haebler's handboek van a tot z kent, en in zijn uitstekend Typenrepertorium geheel en al thuis is - en dat is geen kleinigheid - weet nu nòg niet, wat hij moet aanvangen, wanneer hij een incunabel volgens alle regelen van de kunst wil gaan beschrijven.

Misschien zal men zeggen: Dat is ook niet noodig, dat zal de Kommission für den Gesamtkatalog te Berlijn wel doen.

Best. Maar dan moet men ofwel géén Handboek uitgeven, ofwel op het titelblad laten zetten: ‘Alleen voor volwassenen’.

Doch wat er van zij, van Prof. Haebler verwachten wij spoedig een tweede, rustiger bewerkte uitgave van het Handbuch der Inkunabelkunde. Zijn eigen levenswerk, de moderne incunabelstudie, waarvan hij toch de eigenlijke en roemrijke voltrekker is, zal daarvan het grootste en duurzaamste voordeel ondervinden.

 

Woerden.

fr. B. Kruitwagen, O.F.M.

Plantin's Index characterum of 1567, facsimile reprint with an introduction by Douglas C. Mc. Murtrie. New-York M.C.M.XXIV.

Max Rooses liet in 1896 en in 1905 de thans uitverkochte Indexen verschijnen van al de lettertypen, die in de Plantijnsche drukkerij nog heden bewaard worden. Het gebrek dezer overigens zeer verdienstelijke uitgaven ligt hierin, dat lettertypen uit verschillende tijdvakken van het eeuwenlange bestaan der beroemde drukkerij naast elkander staan zonder bepaalde aanduiding van den tijd, waarop ze gemaakt of aangekocht werden.

De Heer Douglas C. Mc. Murtrie, de bekende Amerikaansche bibliophiel, die zich reeds door enkele verdienstelijke typographische studien onderscheidde, oordeelde dat dergelijke uitgave verwarrend werkte. Hij noemt ze een ‘rather misleading showing’ en achtte het daarom geraadzaam den Index characterum, die Plantin zelf in 1567 bezorgde, in facsimile uit te geven met het argentographica-procédé.

Het hinderde Douglas C. Mc. Murtrie, dat hij in de Index-uitgaven van 1896 en 1905 de zestiende-eeuwsche lettertypen niet bepaald opgegeven kreeg en ook niet voldoende kon vaststellen welke letters reeds ten tijde van Plantin in de drukkerij aanwezig waren en welke er pas later werden binnengebracht.

[pagina 375]
[p. 375]

Met den Index Characterum van 1567 is het heel anders gesteld. De eenen-veertig lettertypen, die daar voorkomen werden door Plantin aangeschaft tusschen 1562 en 1567, de jaren van Plantin's vennootschap met de Van Bomberghe's, Schottus en Goropius Becanus. Immers voor de boeken, die hij drukte vóór den gerechtelijken verkoop van al zijn gerief in 1562, gebruikte hij letters die toen alle in andere handen kwamen en waarvan hij er maar zeer weinige van Jan Loe kon terugkoopen.

Het archief van het Museum Plantin-Moretus leert nauwkeurig hoe Plantin zijn lettermateriaal gedurende de tijdruimte 1562-67 vermeerderde. Max Rooses heeft in zijn opstel De Letters der Plantijnsche Drukkerij (1555-1589)Ga naar voetnoot1) en in de voorrede tot zijn Index-uitgave van 1905 al die bescheiden reeds bekend gemaakt.

Alhoewel Plantin in 1563 in zijn eigen huis een gieterij inrichtte, waar Jacques Sabon voor hem werkzaam was, deed hij zijn belangrijkste letterbestellingen nog steeds bij gieters, die buiten zijn huis werkten, Sabon maakte slechts klein werk: versieringen, hoofdletters, enz. Het groot werk kwam van elders. Wij weten welke lettersoorten in 1563 aan Plantin geleverd werden door François Guyot en Laurens van Everborgh. Van al wat op het einde van 1563 aan letters bij Plantin voorhanden was, worden wij nauwkeurig op de hoogte gebracht door den inventaris, die uit dien tijd dagteekent. Daar blijkt o.a., dat Plantin ook een aanzienlijke hoeveelheid lettermatrijzen bezat. In 1564, 65 en 66 leverden François Guyot en Laurens van Everborgh weer allerlei lettersoorten. In 1564 begon Plantin zijn betrekkingen met Robert Granjon, die den voorraad op zijn beurt verrijkte, en in 1566 kocht hij nog lettertypen van J. Guaillard.

Dan spreken wij nog niet over de gebeeldhouwde, gebloemde alphabetten, die aan Plantin geleverd werden door Pieter Huys, Arnold Nicolaï in 1563, en wat later door Corneel Muller. Deze werden in den Index van 1567 niet opgenomen.

De Plantijnsche lettersoorten waarvan Douglas C. Mc. Murtrie de facsimile-uitgave bezorgde, zijn dus noodzakelijk afkomstig van bedoelde gieters. Nu tracht de Amerikaansche bibliophiel in zijn voorrede te bepalen naar welk oorspronkelijk type zij werden gegoten. Dank zij het Berner Specimen-blad van 1592 kon hij er verscheidene van terugbrengen tot typen van Claude Garamond. Andere stammen af van poinsoenen gestoken door Granjon en Guillaume Le Bé. Uit de hem blijkbaar onbekende studie Les caractères de Civilité de Robert Granjon et les Imprimeurs flamands, die wij uitgaven in samenwerking met Marius Audin (Lyon, 1921), kon Douglas C. Mc. Murtrie leeren, dat de civilité-letters op fol. D3 van den Index beslist Granjon-letters zijn.

De voornaamste verdienste van de nieuwe uitgave van Douglas C. Mc. Murtrie ligt in het verspreiden op 300 exemplaren van een uiterst zeldzaam geworden document, dat als vergelijkingsmateriaal veel diensten kan bewijzen aan al wie zich met de studie van de zestiende-eeuwsche lettertypen bezig houdt.

 

Maurits Sabbe.

Holger Nohrström, Boktryckarmärken i Finland. Helsingfors 1925. Frenckelska Tryckeriet.

Het werk van den heer Nohrström over de geschiedenis der boekdrukkersvignetten en signetten, sluitstukken en cul-de-lampe's heb ik met onafgebroken belangstelling gelezen. Onder de nauwgezetheid van het onderzoek gaat de groote lijn nergens verloren, door de vele verwijzingen lijdt de vlotheid van den stijl geen oogenblik. Van de historie van een onderdeel uit de kunst der boekdrukkers heeft de schrijver een brok cultuurgeschie-

[pagina 376]
[p. 376]

denis gemaakt. Voor ons Nederlanders heeft het werk een bijzondere aantrekking, daar zoo vele der blootgelegde draden hun aanknooping in ons land blijken te hebben. Kon het trouwens anders?

De drukpers deed eerst in 1642 haar intrede in Finland. In dat jaar toch werd de drukkerij der academie te Åbo gesticht; zij stond onder leiding van P.E. Wald, een uit Zweden afkomstig drukker. Wat vóór hem voor Finsche rekening gedrukt werd, is alles in het buitenland besteld. Het Missale Aboense (1488) en het Manuale Aboense (1522) stammen uit Lübeck (Bartholomeus Gothan), alle latere werken uit Zweden. Zweedsche drukkers, die werk voor Finland leverden, zijn: A. Laurentsson, Chr. Reusner, Ign. Meurer, Johannes Pauli, de Keyser's. Van deze is vooral de voorlaatste voor ons belangrijk. Hij was een Hollander, die door bemiddeling van Joh. Janssonius de beschikking over signetten der Amsterdamsche Elsevier's kreeg, o.a. de Minerva bij den boom met het opschrift ‘Pacis Opus’.

Heeft de drukkunst eenmaal haar intrede in Finland gedaan, dan blijkt de waarde van concurrentie voor haar groei als kunst ten duidelijkste. Over de drukkerij van Wald, die in 1679 in handen van J.L. Wall uit Stockholm komt, was men maar matig tevreden. Er is dus plaats voor een concurrent, en in 1669 vestigt zich J.C. Winter uit Dorpat te Åbo. Deze zoekt het pleit te winnen, door zijn uitgaven een artistiek uiterlijk te geven, en hij begint met het gebruik van signetten en vignetten. Weldra volgt dan Wall dit voorbeeld. De geschiedenis dezer Finsche boekmerken is er een van ontleeningen, scherpzinnig door Nohrström nagegaan. Het begint met monogrammen, dan komt de pelikaan, het oog Gods, de boom, de globe met opschrift ‘vivitur ingenio’ (in eenigszins anderen vorm ook bij Blaeu bekend), en vele andere. Veel is hierbij dat uit Holland komt. Door den reeds genoemden Janssonius bestond er, via Stockholm, een band met Amsterdam, en ook van de Leidsche Elseviers leidt, over Grefwe te Gotenburg, een weg naar Finland.

In de 18e eeuw is er achteruitgang in de kunst van het boek. Door de oorlogen en de politieke ellende vermindert de beteekenis van het bedrijf (tweemaal moet men zelfs tijdelijk naar Zweden verhuizen), en bovendien eindigt in 1750 de concurrentie door de vereeniging der twee drukkerijen in de hand van Jacob Merckell. Het eenige vignet, dat men bij dezen aantreft, is de gravende man met opschrift ‘Fac et spera’, ook bekend in Leiden bij Joh. Lemaire en Sal. Wagenaar, in Dordrecht bij Jac. Braat, en bij de Enschedé's.

Opleving komt eerst tegen het einde der 18e eeuw, als G.W. Londicer zich als drukker in Wasa vestigt, en de opvolgers van Merckell, de Frenckkell's, weer concurrentie binnen de landspalen ondervinden. Intusschen, dan is de bloeitijd van de boekdrukkunst ook elders voorbij, en daardoor komt het ook in Finland niet meer tot groote dingen. Eerst in de laatste kwarteeuw opent zich weer een veelbelovend perspectief.

Inhoud en vorm van Nohrström's boek zijn aan elkander evenredig. Zoo belangwekkend als de eerste is, zoo smaakvol de laatste. De fraaie druk, de welverzorgde reproducties, de schoone economie van het geheel toonen duidelijk, dat men in de jonge Finsche republiek in de kunst van het boek niet bij West-Europa achterstaat. Ziehier een werk, dat door zichzelve spreekt van een klein begin en een groote toekomst. Het zou mij niet verbazen, als menig bibliophiel zich haastte, om zich het bezit van een der tweehonderdvijftig genummerde exemplaren, die van dit boek bestaan, te verzekeren.

Utrecht.

 

A.G. van Hamel.

voetnoot1)
E. Gordon Duff, The printers, stationers and bookbinders of Westminster and London from 1476 to 1535 (Cambridge 1906), p. 1-2.
voetnoot2)
Vgl. CA. 1021-22; NK. 1178. Campbell maakte op een en ander opmerkzaam in Le bibliophile beige, VII (Bruxelles 1872), p. 144-146.
voetnoot3)
Zie Het Boek, 1914, biz. 258-261; vgl. blz. 306-309.
voetnoot1)
Vgl. over Mlle Pellechet de wat lyrisch gestemde monografie van A.M. P. Ingold, Notice sur la vie et les ouvrages de Marie Pellechet (Paris 1902). Vgl. p. 183-205 de bibliografie van hare werken, samengesteld door M.-Louis Polain.
voetnoot2)
Duff, The printers (etc.), p. 32. Vgl. Duff, Fifteenth century English books (Oxford 1917), n. 263-265.
voetnoot3)
Zie Catalogus der incunabelen [van het] Museum Meermanno-Westreenianum, I ('s-Gravenhage 1911), n. 34.
voetnoot1)
Hetzelfde uitvoeriger in het Zentralblatt für Bibliothekswesen, XLI (1924), S. 81ff.
voetnoot2)
Rotterdamsch Jaarboekje, VII (1919), blz. 12-13 en 14-15; hetzelfde in De Gulden Passer, I (1923), blz. 15 en 17.
voetnoot3)
Vgl. VK. 1027, 430 [niet van Quentell]. E. Voulliéme, Die deutschen Drucker des XV. Jahrhunderts (Berlin 1916), S. 33; zweite Aufl. (1922), S. 46.
voetnoot1)
Voor incunabelen met een slot-titel verwijst Haebler (S. 120) naar een druk van Kachelofen te Leipzig ‘dessen Titel mir entfallen ist’. Ik denk dat dit verloren schaap Kachelofen's druk is van 21 Mei 1487 (Florus, Epitomata, Hain 7203).
voetnoot1)
A. Potthast, Bibliotheca historica medii aevi, 2. Auflage, I (Berlin 1896), S. [v-vj].
voetnoot2)
Voorkomende in de Instruktionen für die alphabetischen Kataloge der Preussischen Bibliotheken, 2. Ausg. (Berlin 1909), S. 153-161.
voetnoot1)
Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen 1904, p. 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Maurits Sabbe

  • A.G. van Hamel

  • C.P. Burger jr.

  • Jan van Krimpen

  • F.J. Kruitwagen