Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 7]
| |
Privilegia fratrum et sororum tercii ordinis S. Francisci de penitencia nuncupati. Amsterdam - den Hem, 1512De redacteur van dit tijdschrift heeft onlangs onder de titel Een raadselachtig colophonGa naar voetnoot1) reeds de aandacht gevestigd op een merkwaardige druk, die Mr. M.J. Schretlen in het Engelsche werk over de Nederlandsche houtsneden vermeldt. Zijn volle vertrouwen had de mededeeling omtrent ‘the title-page of a prayerbook (in a private Dutch collection)’ niet en de vrij vage aanduiding van de eigenaar in verbinding met de corrupte transscriptie van het bewuste colophon gaven daar wel eenige aanleiding toe. Toch is zijn wantrouwen gelukkig beschaamd. Misschien niet minder sceptisch van nature dan de heer Burger, maar uitgaande van de veronderstelling, dat de heer Schretlen dit colophon zeker niet verzonnen zou hebben en het toch ergens aan ontleend moest wezen, ben ik van begin Juni tot eind September toe op jacht naar het boekje geweest. Voorspoed had ik aanvankelijk niet bepaald. De heer Schretlen was hoogst welwillend, maar kon mij alleen vertellen, dat hij zijn transscriptie gemaakt had naar een reproductie van de houtsnede met 't colophon in het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht en dat aan de achterzijde daarvan Dr. K.O. Meinsma in Zutphen als eigenaar werd vermeld. Het boek zelf, waar het mij voornamelijk om te doen was, kende hij niet. Het Kunsthistorisch Instituut zweeg hardnekkig, toen ik einde Juni naar de foto vroeg en de heer Meinsma wist niets van een gebedenboekje. Wanneer op die manier alle pogingen mislukken, komt het psychologisch critieke moment voor de bibliograaf. Het is dan de groote kunst niet toe te geven aan zijn natuurlijke neiging en de heele vervelende geschiedenis verder te laten loopen om van 't gezeur af te zijn, maar integendeel door te ageeren en te blijven vertrouwen. | |
[pagina 8]
| |
Een tweede vraag, in September aan 't Kunsthistorisch Instituut gericht, had meer succes. Met groote welwillendheid heeft men mij daar trouwens verder geholpen en mij zelfs de bewuste foto te leen gezonden. Toen ik eenmaal zoo ver was, kwam er schot in de zaak. Mij bleek uit het volledige colophon, dat het heelemaal geen gebedenboekje was, gelijk we op gezag van Schretlen hadden aangenomen, maar Privilegia van de 3e orde van S. Franciscus. Zoodra de heer Meinsma dit wist, heeft het dan ook niet lang meer geduurd, of uit Zutphen is het verdoolde schaap terecht gekomen. Het is niet het eigendom van Dr. K.O. Meinsma, maar van het Gemeente-Archief aldaar; wel heeft hij het indertijd in het Archief gevonden. Door zijn vriendelijke zorgen heb ik het kostbare boekje eind September eenige tijd te leen gehad om er een beschrijving van te maken. En zoo is alles terecht gekomen. De moraal van deze historie is, dat een bibliograaf af en toe een vasthoudendheid moet ontwikkelen, waarbij die van de opdringerigste commis-voyageur nog maar kinderspel lijkt. Hoe de foto, volgens Meinsma indertijd door of voor Moes gemaakt, te Utrecht in het Kunsthist. Instituut is beland, blijft het eenige, wat ik niet heb kunnen oplossen. In het nagelaten apparaat van Moes over de Amsterdamsche drukkers heeft Burger er geen enkele aanteekening over kunnen ontdekken. Ondertusschen is dit van zeer secundair belang. Hoofdzaak is, dat het merkwaardige boekje in vrij goede staat op een veilige plaats blijkt te worden bewaard. Veilig tenminste, indien de gemeente Zutphen haar archief voor verdere noodlottige waterschade als in 1924 weet te bewaren. De randen van het boek zijn eenigszins beschadigd, naar 't schijnt door water, maar overigens is het een mooi exemplaar, niet afgesneden, met breede marges. In onze tijd is er een rood kartonnen omslag om gemaakt. Het is in 4o, heeft 16 bladen [*]4.4 24 ᵹ4, gewone gothische lettertype (M 75/98), 30 regels op iédere blz. Een titelblad heeft het niet, het valt dadelijk met de deur in 't huis. Men leest op bl. 1a: ¶ Hic incipiūt priuilegia fratrū ƶ soro♃ tercij ∥ ordinis scī Fran∥ cisci de penitencia nūcupati ∥ (N)Icola9 Epūs seru9 | |
[pagina 9]
| |
wordt de naam van de vorst en zijn titels in 't Nederlandsch vermeld (Wilhem en Iohan van Beyeren op bll. 10a en 10b), het privilegium dan echter weer in 't Latijn voortgezet. De tekst eindigt op bl. 16a. Dan volgt op 16b de houtsnee van Jacob Cornelisz. van Oostsanen, hiernevens afgebeeld, en daaronder het veelbesproken colophon, dat ik hier ten overvloede in zijn geheel afschrijf, met oplossing van de abbreviaties. Daar staat: ¶ Expliciunt priuilegia fratrum ƶ sororum tercij ordinis ∥ s. Francisci de penitencia nuncupati Impressa Amstel ∥ redam. per me fratrem Heynricum de oudewater Cano ∥ nicum Regularem extra Scoenhouiam inden Hem ∥ pro nunc socium in regali oppido Amstelredamensi ∥ ad Sanctemoniales(sic) optspoy. Anno Mo.ccccco. ƶ xijo. ∥ Inderdaad een merkwaardig colophon en niet zoo heel makkelijk te verklaren. Heeft Heynricus de Oudewater het boek nu in Amsterdam of in Schoonhoven gedrukt? Of is hij slechts de verzamelaar van 't werkje, dat in Amsterdam is gedrukt? Moet men eenige waarde hechten aan de punt na ‘Amstelredam’, of heeft die geen zinGa naar voetnoot1)? Ik zou waarschijnlijk geneigd zijn volgens de letter van dit colophon Amsterdam voor de drukplaats te houden, indien niet een andere uitgave van Den Hem met soortgelijke mededeeling ons, zoo al geen oplossing, dan toch eenige aanwijzing omtrent de samenhang gaf. Het zijn de Statuta capıtuli Windeshemensis van 1508, onder no. 1950 in onze Nederlandsche Bibliographie beschreven. Aldaar staat op de titel .... statuta capituli de windesim. impressa amstelredammis ...., terwijl op bl. 3b vermeld wordt: Impressum Inden hem per me f. N. eiusdem conuentus canonicum regularem, 'tgeen ook aan 't slot herhaald wordt. De noot, die wij daaraan hebben toegevoegd ‘Het “impressa amstelredammis” op den titel is vermoedelijk overgedrukt uit een vroegere uitgave, te Amsterdam gedrukt; ons onbekend’, bewijst, dat het probleem ons toen ook reeds heeft beziggehouden. In verband met de nieuwe vondst vind ik thans onze toenmalige veronderstelling niet meer bevredigend. Het verschijnsel, dat in een boek met opzet een onjuiste drukplaats wordt vermeld om ketterjagers of zedemeesters te verschalken, komt herhaaldelijk voor. Minder gewoon is 't geen we in Campbell 125 aantreffen. In deze uitgave van Alexander de Villa Dei, Doctrinale, P. II, met glosa van Synthen, gedateerd 6 Sept. | |
[pagina 10]
| |
1491, staat aan 't slot ‘Impressa Dauentrie’, terwijl het typenonderzoek de volle zekerheid geeft, dat geen der toenmalige Deventer drukkers het gemaakt kan hebben. Het is zonder twijfel een druk van Theod. Martinus te AntwerpenGa naar voetnoot1). Leidde reclame-zucht hier tot 't misbruiken van het Deventer adres? Maar bij de Privilegia en de Statuta zal iets heel anders dan list of bedrog in 't spel zijn geweest en het eenige, wat we kunnen aannemen, is een zeer nauwe samenwerking tusschen Amsterdam en Den Hem. Het is nog niet zoo eenvoudig, hoe men zich dit moet voorstellen. Dat in de eene plaats het zetsel werd klaar gemaakt om in de andere afgedrukt te worden, een methode, die heden ten dage zeer gebruikelijk is, lijkt mij heel onwaarschijnlijk. Doet men soms goed, de term ‘impressum’ hier een beetje ruim te nemen? Persklaar maken van de copie, lettertypen uitkiezen, aanwijzingen voor de bladverdeeling, corrigeeren van proeven, enz. behoeven niet terzelfder plaatse als 't zetten en afdrukken te geschieden en kunnen toch ook als onderdeel van 't drukken worden beschouwd. Maar het allerwaarschijnlijkst is misschien, dat de medewerking van de eene plaats louter geldelijk was en in ruil voor de financieele steun de vermelding in het boek gevraagd werd. Tot we over deze merkwaardige samenwerking nog eens nieuwe gegevens vinden blijf ik de meening toegedaan, dat zoowel de Privilegia als de Statuta eerder in Den Hem dan in Amsterdam ‘gedrukt’ zijn, de term dan op te vatten in zijn gewone, meer begrensde beteekenis. Men was in Den Hem al jaren lang ingericht op 't drukken van boeken, menig liturgisch en stichtelijk boek had deze pers reeds voortgebracht. Ook stemmen de lettertypen van beide boeken, de Statuta en de Privilegia, tot in kleine onderdeden toe geheel overeen met andere drukken van dit klooster. Zelfs een minieme bizonderheid in beide, de ongewone wijze van 't zetten der Romeinsche cijfers met kleine nulletjes erboven (Mo. ccccco. ƶ xijo.), is een specialiteit van de Regulieren in Den Hem en komt in vele van hun drukken voorGa naar voetnoot2). Mij lijkt het waarschijnlijk, dat Amsterdam in dezen slechts de rol van ‘uitgever’ heeft gespeeld. De Privilegia geven ons gelukkig meer aanwijzingen dan de Statuta, waar we deze Amsterdamsche ‘uitgever’ moeten zoeken. Heel klaarblijkelijk in het klooster, waar de drukker, frater Heynricus de Oudewater, thans in Den Hem, vroeger | |
[pagina 11]
| |
‘socius’ was geweest ‘ad Sanctimoniales optspoy’. Het eenige nonnenklooster op het Spui, 't geen in die dagen vermeld wordt, is dat van Maria Magdalena. Het was gesticht in de eerste helft der 15e eeuw en werd bewoond door regulieren van de orde van S. Augustinus. Dit Spui, waaraan het lag, was een sloot in de Nes, die later gedempt is; thans heeft men daar de Enge Lombardsteeg. Is Heynricus de Oudewater er biechtvader geweest? Of rector? Op het Amsterdamsche Gemeente-Archief, waar men zoo vriendelijk was, een onderzoek voor mij in te stellen, is zijn naam niet gevonden. Trouwens, er worden daar wel eenige charters van het Maria Magdalenaklooster bewaard, maar geen enkele tusschen de jaren 1501 en 1523. Al evenmin wordt hij vermeld in de documenten op het Alg. Rijksarchief, die betrekking hebben op het klooster Den Hem. En in de vele gedrukte bronnen, die ik nazocht, komt zijn naam ook niet voor. Maar wel heb ik een klein bewijs gevonden, dat er in later jaren relatie bestaan heeft tusschen 't klooster van Maria Magdalena in Amsterdam en S. Michiel in Den Hem. Uit Regesten van Den Hem blijkt, dat men daar in 't jaar 1571 een zekere som schuldig was ‘van webben te bleijcken in Waterlandt. ... Dit gelt besteltmen tot Amstelredam int conuent van s. Marien magdalenen opt Spoijtgen aen procuratrix. Die besteltet iaerlix te bleijcken’Ga naar voetnoot1). Het mannenklooster in Den Hem maakte toen dus geregeld gebruik van de vrouwelijke hulp in 't Amsterdamsche klooster, die voor 't bleeken van hun lijnwaad zorgde. Beide behoorden tot de orde van S. Augustinus en het ligt voor de hand, dat ze elkaar bijstonden. Ik ben hiermee aan het eind van mijn beschouwingen over dit belangrijke boekje gekomen en blijf alleen hopen, dat ik de samenwerking Amsterdam - Den Hem nog eens afdoende zal kunnen verklaren. Wat de inhoud van deze Privilegia betreft, het ligt buiten mijn bevoegdheid de volle beteekenis daarvan te doorgronden. Ook heb ik tot mijn genoegen hooren verluiden, dat pater B. Kruitwagen er zijn aandacht aan heeft geschonken en reken er dus vast op, dat we van hem een doorwrochte studie over de historische en theologische waarde der Privilegia zullen krijgen. Het eenige wat ik heb kunnen vaststellen is, dat er geen andere Nederlandsche drukken van deze collectie privileges uit | |
[pagina 12]
| |
die tijd bekend zijn, terwijl ik tot nu toe evenmin buitenlandsche heb gevonden. Dus in alle opzichten is het Zutphensche exemplaar waarschijnlijk een unicum. ![]() Houtsnee van Jacob Cornelisz. van Oostsanen en colophon van de Privilegia.
De aardige houtsnee van Jacob Cornelisz. van Oostsanen met de stigmatizatie van S. Franciscus, voorzien van signatuur, zal, naar de heer Schretlen mij meedeelde, ook in het Oudheidk. Jaarboek gereproduceerd worden. Een beetje jammer, dat hij als toe- | |
[pagina 13]
| |
spijs opdient 't geen in zijn Dutch and flemish woodcuts had kunnen staan. Toch blijf ik persoonlijk de heer Schretlen heel dankbaar, dat hij ons 't eerst op het spoor van dit uiterst merkwaardige drukje heeft gebracht. 's-Gravenhage, Nov. 1925. M.E. Kronenberg. | |
NaschriftAflevering 3 van jaargang V, Oudheidkundig Jaarboek, zoo juist verschenen, geeft op blz. 150-151 een kort opstel van Mr. M.J. Schretlen met de titel Een onbekende drukkerij van de Regulieren uit Schoonhoven te Amsterdam in 1512, bij de beloofde reproductie van de houtsnee. Dat er een lichte voldoening uit spreekt tegenover de heer Burger en diens ‘onvoorzichtige uitlating’, het was te verwachten en onze redacteur zal het zijn jeugdige tegenstander zeker niet kwalijk nemen. Misschien minder, dan dat deze zijn voorletters heeft omgedraaid en de titel van zijn artikel in Het Boek verkeerd heeft geciteerd. Zulke slordigheidjes zijn altijd hinderlijk en in 't bizonder voor bibliografen - waarom ter wereld noemt de heer Schretlen ons ‘typografici’? - uitermate pijnlijk. Men leest daar verder: ‘Het is intusschen gebleken, dat het zeldzame postincunabel zich in het bezit bevindt van de gemeente Zutfen en daar zijn belang voor de kennis der Hollandsche en speciaal Amsterdamsche typografie uit het begin der 16e eeuw zoo uitermate groot is, zullen vakkundigen partij kunnen trekken van mij ne mededeeling en hierom zal Mej. M.E. Kronenberg er een bibliografische en typografische beschrijving aan wijden in ‘Het Boek’ (de spatieeringen zijn van mij). Curieus vind ik hier de souvereine nonchalance, waarmee de kunsthistoricus heenglijdt over de kwestie, hoe, waar en door wie het boekje is teruggevonden, een probleem, dat de gemoederen van ons kleine kringetje bibliografen hevig in beroering heeft gebracht. Loopt onze belangstelling inderdaad zoo ver uiteen? Het moet een kunstliefhebber toch evenmin als een bibliograaf onverschillig wezen, of hij een houtsnee ziet op een slechte fotografische reproductie, gelijk die van het Kunsthist. Instituut is, dan wel op de origineele afdruk in het oude boek. Mag ik er verder op wijzen, dat Schretlen's uitdrukking ‘een colophon onder het titelblad’ een contradictio in terminis bevat? | |
[pagina 14]
| |
Trouwens, ik merk herhaaldelijk op, dat ook vakmenschen deze term verkeerd gebruiken en synoniem achten met ‘drukkersadres’. Dit woord, het Grieksche ϰoλoφών, beteekent slot, einde; op een titelblad kan het dus niet voorkomen. Op de bewuste reproductie heeft men inderdaad wel een colophon; de houtsnee en tekst staan echter niet op het titelblad, maar op de laatste bladzijde. Ook voor wie het boekje zelf niet gezien heeft is dit door de aanhef ‘Expliciunt priuilegia, etc.’, heel duidelijk. In het afschrift van het colophon op blz. 150 bij Schretlen verbetere men de verkeerde lezing ‘extra Schoenhovia inde Hem’ in ‘extra Scoenhouiam inden Hem’. En nu ik toch eenmaal aan 't corrigeeren ben, nog een laatste rectificatie. Het is absoluut onmogelijk, dat Jacob Cornelisz., gelijk Schretlen schrijft, reeds van 't jaar 1476 af illustraties aan Den Hem heeft geleverd. Want pas in 1495 is men daar met drukken begonnen, gelijk de overlevering verhaalt, om geld te verdienen, nadat de kerk bij een onweer verbrand was. Ik heb er Schretlen's Woodcuts, waarheen hij hier verwijst, bij opgeslagen en uit 't geen hij op p. 52 vermeldt afgeleid, dat we waarschijnlijk 1496 moeten lezen. Hij spreekt daar tenminste van houtsneden in ‘a number of prayer-books’, gedrukt in Den Hem ‘between 1496 and 1500’, te weten de nommers CA. 1327, 1113 en 601. Bibliografisch precies is dit ook al weer niet, want ‘prayer-books’ zijn deze devote boekjes geen van drieën; ‘between 1496 and 1500’ kan er mee door, want ze dateeren uit de jaren 1497, 1499 en 1498. Maar dit dan weer over te nemen als 1476 (= 1496?), gaat niet aan. Maak ik te veel aanmerkingen? Het is mij altijd moeilijk gevallen, en ik geloof ook niet, dat het gewenscht is, onnauwkeurigheden onbesproken te laten. Inderdaad, wanneer de heer Schretlen, in wiens werk over de Nederlandsche houtsneden ik veel belang stel, gaarne goede vrienden met de bibliografen wil blijven, zal hij moeten trachten een beetje accurater in 't citeeren van titels, namen, nommers en jaartallen te worden. Het aantal fouten, dat zijn artikeltje en niet minder zijn Woodcuts in dit opzicht bevat, kan ik tenminste niet zonder een enkel woord van protest aanvaarden. 's-Grav., 2-3 Dec. '25. M.E.K. |
|