| |
| |
| |
Uit de geschiedenis der Pruisische Staatsbibliotheek
Kurt Tautz, Die Bibliothekare der Churfürstlichen Bibliothek zu Cölln an der Spree, ein Beitrag zur Geschichte der Preussischen Staatsbibliothek im siebzehnten Jahrhundert, Leipzig 1925 (53. Beiheft zum Zentralblatt für Bibliothekswesen), 276 blz. met 4 portretten; prijs M. 26.
Een onderzoek als het bovengenoemde over de eerste halve eeuw van het bestaan eener zeer belangrijke bibliotheek kan wel niet anders dan een rijke bron van belangwekkende bijzonderheden zijn voor den bibliothecaris van eenige eeuwen later. En dan die geschiedenis gezien en beschreven in de persoonlijkheden der toenmalige bibliothecarissen. Men ziet den Grooten Keurvorst die de hoofdstad van zijn in beteekenis groeiende landen tot een middelpunt van wetenschap en kunst wil maken; men voelt het ongeduld na van den vorst die zijn wenschen niet spoedig genoeg ziet vervuld, als hij nog den waren man tot de uitvoering niet gevonden heeft; men leeft de moeilijkheden mee die zich voordoen aan de eerste bibliothecarissen, die leiding moeten geven en een begin moeten maken voor een stichting met wijde verschieten als deze, en tegelijk gebonden zijn aan de meeningen en behoeften van hun tijd. Deze keurvorstelijke bibliotheek zou in 1701 de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn worden en zeker in alle opzichten aan de bedoeling van haar stichter beantwoorden. Levens van geleerden uit de 17de eeuw hebben niet alleen de bekoring hunner historische omgeving, zij hebben ook de frischheid van den tijd toen de wetenschap jong was, toen nog alles ontdekt en nieuw geschapen moest worden. Dat alles maakt dit boek tot waarlijk boeiende lectuur voor ieder die het vak van den bibliothecaris kent en liefheeft. Wij kunnen niet nalaten iets van den hoofdinhoud na te vertellen. Echter zeker niet met de bedoeling het lezen van het boek zelf overbodig te maken, maar integendeel om daartoe op te wekken.
Joachim Hübner, afkomstig uit Kleef, werd 6 Juli 1650 door
| |
| |
den Grooten Keurvorst aangesteld tot geschiedschrijver en biliothecaris. Hij werd tegelijk voor verschillende zendingen gebruikt, waarbij hij ook gelegenheid kon vinden om archiefonderzoek te doen voor de historie van het keurvorstelijk huis. Zoo was hij zelden en dan slechts voor korten tijd in de bibliotheek werkzaam, waarvoor bovendien de bestemde zalen in het paleis nog steeds in gereedheid werden gebracht. In 1658 blijkt de Keurvorst van meening te zijn, dat Hübner in geen van zijn beide functies iets behoorlijks heeft tot stand gebracht, en laat zich door dezen van het tegendeel niet meer overtuigen. In 1663 gaat Hübner over in dienst van den paltsgraaf Christiaan August van Sulzbach, blijft echter bij den Keurvorst nog op allerlei betalingen aandringen. Hij sterft in 1666; pas zijn weduwe heeft het keurvorstelijk geld ontvangen Van geschriften of andere blijken van zijn werkzaamheid kent men niets, dan zijn herhaalde uitvoerige verzoekschriften.
Als eerste feitelijke bibliothecaris der openbare ‘Churfürstliche Bibliothek zu Cölln an der Spree’ treedt 20 April 1659 op Johann Raue, geboren 1610 in Berlijn. Hij studeerde te Wittenberg en Erfurt in de philosophie en theologie, werd 1637 professor eloquentiae te Rostock, dat hij na wetenschappelijke strubbelingen verliet; 1639-46 is hij in Denemarken, vanwaar hij ook alweer niet vreedzaam vertrok naar Dantzig, gevolgd door een aantal zijner leerlingen. Hier bleef het evenmin rustig om hem heen; hij stond hervormingen van het onderwijs in den geest van Comenius voor en trachtte sedert 1651 op verschillende plaatsen in Duitschland zijn gedachten ingang te doen vinden. Dit scheen te lukken toen de Groote Keurvorst hem 21 Juli 1654 aanstelde tot ‘Generalinspektor’ van de scholen der Mark Brandenburg; toch kwam van de verwezenlijking zijner plannen niet veel door gebrek aan geld en door den tegenstand van gezaghebbende onderwijsmannen. In 1659 werd zijn ambt dan veranderd in dat van bibliothecaris, tevens (evenals Hübner) inspecteur en directeur van alle boekerijen des lands. Hij vatte zijn nieuwe taak dadelijk krachtig en zakelijk aan, hield nog voor hij het ambt aanvaardde een revisie der voorhanden boeken en was met het inrichten, plaatsen, aanleggen van nieuwe catalogi voldoende gevorderd, toen de bibliotheek in 1661 als openbare instelling geopend kon worden. In 1662 werd de Berlijnsche rector Johann Vorstius hem als bibliothecaris toegevoegd, die echter zijn onderwijsplichten daarnaast behield; ter bespoediging van het cataloguswerk werd in 1663
| |
| |
Christian von Heimbach als derde bibliothecaris aangesteld, die echter ook door andere bezigheden mede in beslag werd genomen. In 1665 blijkt de Keurvorst weer ongeduldig geworden en gaat hij in op een voorstel van de broeders Christoph en Peter Hendreich, die aannemen binnen een half jaar de boeken opnieuw te plaatsen, waarbij zij tevens een alfabetischen schrijverscatalogus en standcatalogus zullen vervaardigen, bovendien binnen een jaar een systematischen catalogus. Ondanks de tegenwerking van Raue en Vorstius kwamen de gebroeders Hendreich in den gestelden tijd gereed; hun werk wees allerlei fouten en het ontbreken van honderden boeken aan. In 1668 kreeg Christoph Hendreich een vaste aanstelling als vierde bij de drie andere bibliothecarissen. Raue treedt daarna meer en meer op den achtergrond, hoewel hij de eerste functionaris bleef; in 1668 voltooiden hij en Vorstius, na een uitdrukkelijk bevel van den Keurvorst, den catalogus van handschriften en rariteiten, die in een gesloten vertrek bewaard werden waar zij zelfs hun beide collega's buiten wisten te houden. In 1664 had Raue nog de inrichting der drukkerij in de bibliotheek tot stand gebracht, die aan den drukker Georg Schultze werd gegund. In November 1679 overleed hij; kort te voren was hem een aanmaning gezonden om alles wat hij van de Bibliotheek onder zich had terug te zenden; hij was toen reeds vele jaren sukkelend geweest. De lijst van zijn geschriften beslaat bijna drie bladzijden.
Vorstius was reeds in 1676 gestorven, Heimbach die meer met de penningverzameling dan met de bibliotheek te doen had vertrok 1685 voorgoed. Christoph Hendreich is de leidende persoon tot zijn dood in 1702. Hij was afstammeling uit een geslacht dat in Artois en Vlaanderen thuisbehoorde en om godsdienstige reden was uitgeweken (terwijl daar in zijn tijd nog nakomelingen onder den naam Henricques zouden voortleven), geboren 1630 als zoon van een Christoph H. die in Polen staatsambten bekleedde, doch als gereformeerde ook daar niet kon blijven en naar Dantzig ging. Met zijn broeder Peter komt hij in 1648 te Frankfurt a.d. Oder studeeren; in 1664 maakt hij naam met een boek over Carthago, dat hij aan den Grooten Keurvorst opdraagt. In hetzelfde jaar wordt hij professor in de rechten en de geschiedenis te Frankfurt. In het volgende jaar doet hij den Keurvorst, tezamen met zijn broeder, het reeds genoemde voorstel tot reorganisatie der bibliotheek. Dat Raue en Vorstius over dit ingrijpen in hun werkzaamheid weinig gesticht waren is nauwelijks te verwonderen; er ont- | |
| |
stond bijna dadelijk een slechte verhouding; men werkte elkander tegen, ook nadat de Keurvorst verzekerd had dat er geen kans bestond, dat de nieuwe met een beperkte opdracht aangenomen geleerden de aangestelde functionarissen uit hun ambt zouden verdringen. Hendreich maakte een nieuwe indeeling in acht hoofdvakken en plaatste de boeken binnen elk vak naar formaat; elk boek kreeg een nummer dat op een etiquet op den rug werd aangegeven; de etiquetten hadden voor elk hoofdvak een andere kleur. Elk hoofdvak kreeg een alfabetischen schrijverscatalogus en een systematischen en een standcatalogus, daarbij zou nog een alfabetische en een systematische algemeene catalogus komen. De acht klassen schijnt hij later tot zes te hebben teruggebracht en de twee algemeene catalogi zijn vooreerst vervallen.
De gedeeltelijke wanorde en het ontbreken van boeken, die Hendreichs nieuwe arbeid aan het licht bracht, konden de goede verhouding tot Raue en Vorstius niet bevorderen, te minder daar dezen er niet in geslaagd schijnen te zijn afdoende opheldering te geven.
Als de taak in 1666 is volbracht, houdt de Keurvorst Hendreich in Berlijn en stelt hem 24 Januari 1668 aan tot bibliothecaris met het vooruitzicht dat hij Raue zal opvolgen. De verdere berichten over zijn langen diensttijd bevatten veel dat wel steeds tot de normale beslommeringen van een bibliothecaris zal behooren: uitbreiding der catalogi, de behandeling van dubbele en van door sommigen voor nutteloos verklaarde boeken, gebrek aan ruimte, bouwplannen, last met leeners die de boeken beschadigd of in 't geheel niet terugbrengen. Voorts nam hij nadat de geschiedschrijver van den Keurvorst, de Utrechtenaar Martinus Schoock, was overleden in 1669 diens taak over. Ook hij schijnt hiermee echter niet spoedig genoeg te zijn gevorderd naar den zin van den Grooten Keurvorst, die voor dit geschiedwerk over zijn stamhuis groote belangstelling had. In 1685 verliet Heimbach den dienst en in zijn plaats werd als bibliothecaris en beheerder der verzameling van munten en oudheden Lorenz Beger aangesteld, een man van 32 jaar, die reeds in eenzelfde functie te Heidelberg een belangrijke rol had gespeeld. De plaats die deze jonge bekwame geleerde in de achting van den Keurvorst ging innemen dreigde voor Hendreich gevaarlijk te worden, evenals hijzelf het indertijd voor Raue was geweest. Beger bracht allerlei plannen en voorstellen tot verandering in de inrichting der bibliotheek te berde, waartegen Hendreich zich genoopt voelde den bestaanden, door hem ge- | |
| |
schapen toestand te verdedigen. Zoo ten opzichte der klassificatie, waarbij Hendreich er op wees dat zijn systeem nu geruimen tijd diende en voldeed, dat het voor uitbreiding vatbaar was en dat bij een geheel nieuwe indeeling volgens Begers plan men eigenlijk van voren af aan alles zou moeten overdoen. Zoo was Beger voor opruimen en verkoopen van dubbelen en ‘onnutte’ boeken, zoowel om plaats te winnen als om fondsen
voor nuttiger aanschaffingen te verkrijgen; hij wilde dan het blijvende gedeelte der bibliotheek opnieuw en uniform binden. Dergelijke plannen, typeerend voor den jongeren man, die als hij er alleen voor had gestaan van een oud zaakje iets nieuws en fraais zou hebben gemaakt, konden bij den ouderen Hendreich weinig sympathie verwachten; voor hem toch was de bibliotheek, en niet ten onrechte, reeds een terdege gegroeid ordelijk geheel, dat niet zonder schade kon worden herschapen, waarin bovendien zijn levensarbeid stak. Dubbelen heeft hij later wel eens verkocht, voornamelijk gedwongen door plaatsgebrek, maar in beginsel verdedigde hij het standpunt dat men meer nut heeft van een tweede exemplaar indien men het behoudt, dan indien men het verkoopt; dit is des te juister omdat men in zijn tijd ook verschillende drukken en uitgaven van eenzelfden auteur nog als doublet placht te beschouwen. Ook zouden ze nog goeden dienst kunnen bewijzen als men voor een der Prinsen eens een nieuwe bibliotheek zou willen stichten. Wat dezoogenaamde ‘onnutte’ boeken betreft, meende hij terecht dat die nergens nuttiger bewaard werden dan juist in een openbare bibliotheek; als ze bij uitzondering noodig en dan daar te vinden waren zouden ze toch hun nut nog doen, en als men ze wilde verkoopen of ruilen kreeg men er niets van beteekenis voor. In het algemeen was zijns inziens de geldswaarde van oude boeken van klein formaat als men ze aanbood vrijwel niets, die van grooter formaat ook nog te weinig, dat men van den verkoop eigenlijk veel werk zou mogen maken. Daarbij kwam nog de merkwaardige bezorgdheid dat hij, als er veel werd opgeruimd, denieuwe bibliotheek, waarvan de bouw werd voorbereid, vreesde niet te kunnen vullen, waardoor dan de aanzienlijkheid van de nieuwe boekerij voor het oog van vreemdelingen verminderd zou worden. Intusschen stierf de Groote Keurvorst in 1688 en bleef het nieuwe bibliotheekgebouw onvoltooid.
Hoewel Beger ook bij diens zoon Frederik III persoonlijk groote belangstelling ondervond, en zijn voorstellen tot verfraaiing der boekerij, o.a. het overnieuw inbinden der boeken,
| |
| |
ook werden uitgevoerd, bleef toch Hendreich eveneens in aanzien en werd het cataloguswerk in zijn geest voortgezet. Hij is altijd weer aan het herzien, treft maatregelen om een ‘catalogum universalem’ te doen drukken, verdeelt het cataloguswerk later volgens de hoofdvakken met zijn medebibliothecarissen E.S. Crellius, F.H. Ursinus en J.C. Philippi, doch sterft tenslotte voordat er iets in druk is verschenen. Beger was in die latere jaren zoo zeer door zijn groot werk over de munten en antiquiteiten in beslag genomen, dat Hendreich in de bibliotheek weinig last meer van hem had, hoewel de roem dien gene met zijn ‘Thesaurus Brandenburgicus’ oogstte hem tegenover het trage vorderen zijner eigen historieschrijving en het niet slagen zijner plannen voor een gedrukten catalogus toch moest blijven hinderen. Intusschen heeft Hendreich zijn leven en zijn liefde geheel aan de bibliotheek gewijd en is hij het inderdaad geweest die den blijvenden grondslag voor haar inrichting heeft gelegd. In 1699 werd op zijn voorstel in de landen van den Keurvorst naar Fransch voorbeeld het inleveren van een exemplaar van elk verschijnend boek aan de Keurvorstelijke Bibliotheek verplicht gesteld. Op het laatst van zijn leven wist hij te verkrijgen dat zijn zoon Peter Ludwig Hendreich als bibliothecaris werd aangesteld en tot zijn opvolger bestemd.
Naast deze hier in enkele trekken nageschetste hoofdfiguren, heeft Tautz ook degenen die een minder langdurige taak of een minder leidende rol vervulden afzonderlijk beschreven. De opzet van zijn boek, de geschiedenis niet der instelling doch der personen, brengt mede dat aan de beteekenis van elk hunner ook buiten het werk in de bibliotheek volle aandacht wordt geschonken. Die opzet leidde er ook toe dat juist de op de bibliotheek betrekking hebbende onderwerpen en voorvallen soms in verschillende hoofdstukken in eenigszins ander licht terugkeeren. Men zou wel eens meenen dat nog iets vaker dan geschiedde met een verwijzing naar een ander gedeelte van het boek volstaan had kunnen worden; de schrijver was zich hiervan wel bewust, maar had het bezwaar, dat hij door al te veel verwijzen den regelmatigen gang der afzonderlijke levensbeschrijvingen zou schaden. Wij bevelen dit boek aan in de belangstelling van allen die de waarde van praktijk en historie boven leuzen en theorie weten te schatten.
F. Kossmann.
|
|