Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 49]
| |
Refereynen en liedekens op losse bladenDe Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn bewaart in een album met oude plano-drukken een viertal bladen waarop Nederlandsche gedichten voorkomen. Geheel onbekend zijn deze bij de vakgeleerden weliswaar niet, doch zeker verdienen zij als voortbrengselen van Nederlandsche letterkunde en als Nederlandsch drukwerk nog wel een hernieuwde en nader kennismaking. Den heer Wouter Nijhoff, die er bij zijn onvermoeide nasporingen naar de 16de-eeuwsche Nederlandsche typografie opmerkzaam op werd, komt in de eerste plaats dank toe, dat wij thans aan deze bladen meer dan tot heden aandacht kunnen schenken. De bundel, die naast een groot aantal Duitsche de vier Nederlandsche plano's bevat, is gemerkt Yd 7803 en heeft op den rug de aanwijzing ‘Altdeutsche Gedichte III. V. Nagler.’ Onze bladen hebben daarin de nummers IV 51 tot 54. Zij zijn vermeld en in het kort beschreven door Philipp Wackernagel in zijn ‘Lieder der niederländischen Reformierten aus der Zeit der Verfolgung im 16. Jahrhundert’ (Frankfurt am Main 1867) onder de nummers XIV, XV, XVI en XVIII, hoewel een van de vier geen liederen bevat en ook niet alle de reformatie dienen. In de beschrijving en bibliografie van ‘De Schriftuurlijke Liedekens’ door F.C. Wieder ('s Gravenhage 1900) zijn de drie bladen die liederen bevatten naar Wackernagel's opgaven wederom opgenomen; daaruit waren zij ook bekend o.a. aan E.T. Kuiper, die er in zijn ‘Geuzenliedboek’ (Zutphen 1925) II blz. 337 melding van maakt. Van het bestaan van dergelijk Nederlandsch drukwerk uit de 16de eeuw wist men ook overigens reeds. Vooral zijn algemeen bekend de drie liederen, die door een eigenaardig toeval sedert 1567 in het stadsarchief te Kampen bewaard zijn gebleven en die Van Lummel onder de nummers 81-83 in zijn ‘Nieuw Geuzenlied- | |
[pagina 50]
| |
boek’ inlijfde (bij Kuiper nrs. 21-23), waarover straks meer. In den Haag vindt men er in de bibliotheek van Dr. D.F. Scheurleer en een uitgebreide verzameling, hoewel meest 17de-eeuwsche, in de Koninklijke Bibliotheek; van deze Haagsche bladen hoop ik over eenigen tijd een beschrijving te laten volgen. Voorts noem ik: een blad met een lied op den Vrede van Cateau-Cambresis van de Antwerpsche rederijkerskamer de Violier ‘Wt ionsten versaemt’ 1559, opgenomen als nr. 426 door Flor. van Duyse in ‘Het oude Nederlandsche lied’ II, 1590, en een tweetal Antwerpsche bladen met historieliederen, die bewaard in het Museum Plantin-Moretus, geheel zijn afgebeeld in ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ II 13, 15. Het naast verwant met de vier bladen te Berlijn is de druk der Kampensche liederen. De teksten, alsook de geschiedenis van hun bewaardblijven als corpora delicti bij een censuurproces, vindt men bij Van Lummel (Naschrift, blz. 546-548) en bij Kuiper (Aanteekeningen, II blz. 336-338). Over de wijze waarop zij zijn gedrukt en uitgegeven kan hier nog iets ter aanvulling worden meegedeeld, dat in verband met de Berlijnsche bladen tevens van belang is. De drie liederen staan elk in hun geheel op een strook, die is afgeknipt van een grooter blad; elk vormt een kolom. Aan boven- en onderzijde is niet geknipt; bovendien is bij v. L. 82 (K. 22) de marge vóór den tekst, bij v. L. 81 (K. 21) die achter den tekst tot aan de oorspronkelijke zelfkant van het blad papier ongerept gebleven; alleen v. L. 83 (K. 23) vertoont aan weerszijden de sporen van de schaar. Indien de drie stroken van hetzelfde blad afkomstig waren, zou de oorspronkelijke volgorde dus geweest zijn 82, 83, 81; zij zijn uit dezelfde letter gezet en blijkens de afstanden der nerven (pontuseaux) op hetzelfde papier gedrukt. Toch houd ik het voor onwaarschijnlijk dat zij van één blad afkomstig zijn. Waren zij dit wel, dan zouden de lijnen die de schaar tusschen de eerste en tweede en tusschen de tweede en derde strook gemaakt had aan elkaar moeten passen, wat zij in het geheel niet doen; men zou dan dus moeten aannemen dat er nog iets tusschen had gestaan dat was weggeknipt, hetzij een kolom tekst, of een rand of lijntje. Dat de drie stroken tezamen één volledig blad gevormd zouden hebben is ook om de afmetingen van het papier niet waarschijnlijk; de nerven loopen in alle drie op gelijke hoogte horizontaal, de marges vóór 82 en na 81 zijn niet afgesneden; het blad is dus niet gevouwen geweest. Bij de | |
[pagina 51]
| |
hoogte 40 c.M. past dan in gangbaar formaat 31 c.M. breedteGa naar voetnoot1), waarop juist 4 kolommen van de gemiddelde breedte der drie bewaarde zouden passen. Misschien zou dan in die niet bewaarde kolom ook een spoor van het watermerk te vinden zijn geweest, dat op de drie bewaarde ontbreekt. Maar ook dan, met nog een kolom tusschen 82 en 83 of tusschen 83 en 81, levert de typografie van dit veronderstelde blad een ernstig bezwaar op. De hoogte van het bedrukte deel der stroken neemt af in de volgorde 82 (hoog 33¼ c.M.), 83 (hoog 30¾ c.M.), 81 (hoog 30 c.M., daarbij het woord ‘Finis’ dat hieronder staat meegerekend). Toevallig beginnen in dezelfde orde de achtereenvolgende kolommen telkens iets hooger op het blad, waardoor een stijgende trap ontstaat, die zich dus aan de benedenzijde der kolommen in nog sterkere mate voordoet. Een dergelijke verdeeling van den tekst op één en hetzelfde blad is niet door mogelijke slordigheid te verklaren; zij zou in strijd zijn met alle regelen van de kunst en de techniek. Een denkbare verklaring daarvoor zou kunnen zijn, dat de knipsels afkomstig waren van drie verschillende exemplaren van het blad, die dan op verschillende hoogte op het papier zouden zijn afgedrukt. Maar tenslotte vraagt men zich dan toch af, waarom men niet een volledig blad als bewijsstuk kon laten dienen in plaats van drie bladen te verknippen. Op grond van al deze overwegingen lijkt mij het meest aannemelijk dat de drie geïncrimineerde liederen zijn afgeknipt van drie verschillende bladen, door denzelfden drukker op eenzelfde soort papier gedrukt, die elk vier kolommen bevatten. De drie andere stukken van elk der bladen zijn dan niet bewaard gebleven, daar deze blijkbaar niet aanstootelijk werden geacht en dus bij de vervolging niet hoefden te dienen. Zeker in hoofdzaak onder den indruk van deze stroken uit het archief te Kampen heeft de voorstelling ingang gevonden, dat de geuzenliederen verspreid zijn op vliegende bladen, waarop een of meerdere tezamen waren gedrukt; rondzwervende zangers maakten ze bekend en verkochten de stroken of bladen. Deze voorstelling is ook letterlijk niet onjuist, maar zij moet in een breeder historisch verband worden geplaatst. Het is geen bijzonderheid van de geuzenliederen dat zij op deze wijze werden gedrukt. De 16de- | |
[pagina 52]
| |
eeuwsche volksdichters en rederijkers gaven in het algemeen hun gedichten niet uit in bundels. In boekvorm verschenen enkele grootere werken en de bekende verzamelingen met de prijswerken van een bepaalden rederijkerswedstrijd. De meeste refereynen en liedekens bleven ongedrukt, werden misschien door een of meer liefhebbers afgeschreven, zooals er immers geheele verzamelingen in handschrift bewaard zijn (een algemeen bekend voorbeeld is de bundel van Jan de Bruyne uitgegeven door Ruelens). Geraakten zij in handen van drukkers, dan vereenigden deze er in enkele gevallen een aantal tot boekjes (zooals de refereynen van Jan van Doesborch en de Veelderhande geneuchlijcke dichten van Jan van Ghelen); zeer veel vaker echter werden zij gebruikt als teksten voor nieuwe vliegende bladen, gelijk er in die eeuw ontelbare in omloop moeten zijn gebracht. Wat men daarop kan aantreffen is dus van den meest uiteenloopenden aard: echte straatzangersliederen, boevenverhalen en guitenstreken naast stichtelijke refereynen, schimpliederen op de gebeurtenissen van den dag naast minneliedjes en hervormde gezangen. Op de vier Berlijnsche bladen vinden wij een refereyn van Anna Bijns, een lied van Luther, eenige van Joris Wybo, en een geschiedenis van moord en doodslag naast en door elkander. Hervormingsgezinde en Geus-gezinde liederen en refereynen waren daar natuurlijk tegen het eind der eeuw in toenemende mate onder, en er zullen zeker ook wel heele bladen gedrukt zijn met louter opstandige teksten. Juist de Kampensche stroken zijn echter vermoedelijk eer van bladen met gemengden inhoud dan van zulke zuiver Geus-gekleurde afkomstig; en in geen geval zijn bladen met geuzenliederen een soort op zich zelf. Eerst als de drukkers op het laatst der eeuw meer algemeen liederboekjes gaan samenstellen, worden vele van die los verspreide stukken bijeengebracht in soms nog zeer gemengde verzamelingen (men denke aan de Suyverlijcke boecxkens van Harmen Jansz. Muller) of in bloemlezingen van meer gelijksoortigen aard. Tot die laatste zijn zeker de oudste Geuzenliedboeken te rekenen; eerst door dit verzamelen ontstaat de kategorie geuzenliederen, die trouwens nog ruim genoeg bleef om een geheel willekeurige keuze uit de bestaande martelaarsliederen, krijgsliederen, historieliederen, schimpliederen, geestelijke vertroostingen en zelfs enkele refereynen te omvatten. De vliegende bladen veranderden naast de liederboekjes en gedichtenbundels van karakter. Vele der oude 16de-eeuwsche wer- | |
[pagina 53]
| |
den in de 17de en 18de eeuw herdrukt, nieuwe kwamen nog steeds daarnaast. Maar de soort beperkt zich meer en meer tot twee uitersten: het populaire werkelijke volksblad, vooral in het Zuiden lang nog met echte oude volksliederen, in het Noorden veelal met namaakpoëzie en straatliederen, grenzend aan de volksprent; en daartegenover: het ephemere enkele gedicht, gelegenheidsgedicht van persoonlijken aard, lof, scherts, satyre, politiek pamflet of schimpdicht. Daartusschen verdwijnt het algemeen karakter van het 16de-eeuwsche plano-blad als klein, gemakkelijk in groote oplaag te verkoopen voortbrengsel van den drukkeruitgever. Men drukt boeken en geen losse bladen meer, tenzij voor een bijzonder doel. Dat men dergelijke in kolommen bedrukte bladen kon verknippen, spreekt van zelf; en het lijdt geen twijfel dat verzamelaars dat deden om alleen de stukken die hen aanstonden te bewaren of opnieuw op te plakken. De genoemde verzameling in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bevat naast volledige vellen, vele knipsels, gedeeltelijk blijkbaar reeds oudtijds weer op bladen naast elkaar geplakt. Dat wil echter niet zeggen dat zulke vellen gedrukt werden om verknipt te worden, of dat men de liederen zelfs als 't ware ‘van het stuk’ kon koopen.
Dit alles moge er toe bijdragen om de beteekenis van de vier bladen uit Berlijn, zoowel als drukwerk, als om hun inhoud, duidelijker te doen uitkomen. Zoo oud en zoo gaaf zijn er zeker slechts zeer enkele exemplaren bewaard gebleven; zij moeten ons veel verhelderen, wat anders slechts uit ontoereikende gegevens gegist kon worden. Voor de dateering wagen wij in het algemeen geen nader bepaling dan de tweede helft der 16de eeuw; twee van de vier (het derde en vierde) geven daaromtrent een werkelijke aanwijzing door het erop vermelde adres van Jan van Ghelen te Antwerpen; een der twee overige (het eerste) zou misschien uit de Amsterdamsche werkplaats van Harmen Jansz. Muller afkomstig kunnen zijn. Hier volge de beschrijving der vier bladen en der daarop voorkomende teksten afzonderlijk. | |
[pagina 54]
| |
Eerste blad (Wackernagel XVI, Wieder XXVII)Het bedrukte gedeelte is breed 25½ c.M., de grootste hoogte is die der 2e kolom 35¾ c.M.; bedrukt in 4 kolommen die elk een lied bevatten; boven kolom 2 en 3 een houtsnede; geen aanwijzing van drukker. Het blad is hierbij in zijn geheel afgebeeld. | |
Kolom 1¶ Een schoon | gheestelick ny Liedt | 8 strofen van 10 verzen; aanhef RY st wt de(n) slaep / nu n(iet) en vaectGa naar voetnoot1). Bij Wieder is dit no. 771 in het register der liederen; het is vele malen gedrukt. De oudste gedateerde bundel waarin Wieder het aantrof is Veelderhande gheestelicke Liedekens enz. [Emden] 1558 (nr. XXXIX van zijn bibliografie), de jongste Schriftuerlicke Liedekens enz. Leyden 1595, daartusschen liggen tien andere, bovendien meent Wieder nog een tweeden druk op een los blad (nr. XLV) te moeten aannemen. Als wijsaanduiding trof ik den aanvangsregel twee maal aan in de bundels der rederijkerswedstrijdenGa naar voetnoot2), nml. in de boekjes van de Antwerpsche loterij 1574 en van het refereynfeest te Ketel 1615; bij Van Duyse komt deze aanduiding niet voor. De laatste strofe of ‘Prince’ luidt: Prince ghy koren bloemkens fijn
Smaeckt desen wijn
Sonder fenijn
Wortse u geschonke(n) wilt wroelic sij(n)
Holt mate in allen dinghen
Leeft mit ghenuechten op dit termijn
Treckt eenen lijn
Soe en machmen dijn
Verneeren blammieren in ghene(n) schij(n)
Mer loff sal van ons springhen
Soe moeghen wy vroelick singhen.
De beginwoorden dezer strophe zijn in latere drukken vervangen door Princelijcke Broeders (zie Wieder blz. 144), waardoor de aanwijzing omtrent de herkomst van het lied werd weggenomen. | |
[pagina 55]
| |
Iets dergelijks is gebeurd bij het derde lied van ditzelfde blad. De ‘korenbloemkens fijn’ zijn zeer waarschijnlijk de rederijkers van de kamer ‘de Korenbloem’ te Brussel onder de zinspreuk ‘Jeucht sticht vreucht.’ De woorden holt mate doen denken aan de spreuk ‘Houdt middelmate’ van den Brusselaar Jan Baptist Houwaert (1533-1599). Hoewel tijd en plaats van herkomst hiermee niet in strijd zouden behoeven te zijn, mag men daarin toch geen vasten grond voor een toeschrijving aan Houwaert zien; en dat te minder daar er nog een tweede mogelijkheid bestaat. Er is namelijk ook een ‘Korenbloem’ geweest in den Haag onder de zinspreuk ‘Met geneughten’ en het is zeker wel zeer opmerkelijk dat het vers volgend op dat Holt mate juist de woorden Leeft mit ghenuechten bevat. Echter is die Haagsche kamer waarschijnlijk niet zoo oud; eerder dan omstr. 1580 is van haar bestaan geen teeken te vinden (zie L. Ph. C. v.d. Bergh, 's Gravenhaagsche bijzonderheden I, 12); en het lied komt, gelijk gezegd, reeds in 1558 voor. | |
Kolom 2(Houtsnede, breed 4¾ hoog 6¾ c.M.: Adam en Eva ter weerszijden van den boom, waarop de slang die Eva den appel reikt.) Een Liedeken / op die wijse / | Te Bruinswyck staet en hoghe huis | 12 strofen van 5 verzen; aanhef A Dam was een verloeren Man. Het lied, bij Wieder nr. 34, komt voor in de beide bundels van de pers van Harmen Jansz. Muller (Amsterd. z.j., een met approbatie van 1570), waaruit Wieder het slechts van den Index libr. prohib. van 9 Mei 1546 bekende Dit es een zuverlick bouxken enz. (nr. XVIII) wil reconstrueeren, en voorts in Schriftuerlicke Liedekens enz. Leyden 1595 (nr. CVII); Van Duyse (Oude Ned. lied II, 989) trof het nog aan in Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, waar het echter als stemaanduiding heeft ‘op de wijse van 't liedeken van Munster’. Van Duyse meende dat deze twee wijsaanduidingen op dezelfde melodie betrekking hebben. Den tekst van Te Bruynswijck staet een hooge huys kennen wij uit het Antwerpsch Liedboek van 1544 (no. 84 Een nyeu liedeken), waar nog een strofe aan dezen aanhef voorafgaat, die begint Ic rede eenmael in een bossche dal; de daarbij behoorende melodie meent men terug te vinden in de Souterliedekens onder de aanwijzing Te Munster staet een steynen huys (v. Duyse, Oude Ned. lied II, 988, Mincoff-Marriage, Souter- | |
[pagina 56]
| |
liedekens 148). Intusschen is onder ‘'t liedeken van Munster’ iets anders te verstaan, namelijk het historielied ‘van den storm van Munster’ in dezelfde strofe van 5 regels gedicht, eveneens bekend uit het Antwerpsch liedboek (no. 168), hetwelk begint Wie was die ghene die die looverkens brac. Als melodie hierbij herhaalt v. Duyse (II, 1583) de wijs van Te Munster (of Bruynswijck) staet enz., Mincoff (blz. 36) kiest hiervoor de wijs die in de Souterliedekens wordt aangeduid met Looverkens dat syn looverkens. De bouw van beide melodieën past bij de strofen van 5 regels der liederen. Met de stemaanwijzingen ‘van Munster’, ‘van den slach’ en ‘van den storm van Munster’, alsook ‘van Harlingen’ is deze strofe in de geuzenliederen van het eerste tijdvak herhaaldelijk gebruikt (zie in Kuiper's Geuzenliedboek de nrs. 39, 60, 69, 77, 92, 95, 97), verscheiden malen met den aanhef Wie wil hooren een nieuw liet. Bij deze alle rijmt vers 4 met 1 en 2, terwijl 4 in ons lied rijmloos is. Opvallende drukfouten zijn vs. 1 van str. 4 fiel lees siel, vs. 5 van str. 6 verdornen lees verdorven. De laatste strofe luidt: Prince wildi god diene(n) soet behoert
Soe blijft altijt bi Christus woert
Ende wilt u daer toe keeren
Wat ghi uwen even minsche doet
Dat doet ghi onsen Heeren.
| |
Kolom 3(Houtsnede, breed 4¾ hoog 7 c.M.: het Kind Jesus naakt staande met wijden lossen mantel, in de rechter hand het kruis, in de linker een wereldbol houdend, omgeven door een aureool, boven God de Vader, daaronder neerdalende Duif, tezamen in een aureool van driehoekigen vorm met de punt naar onder.) Een schoen ny | Liedeke(n) vant | Nye Jaer | 6 strofen van 8 verzen; aanhef ONtwaect nu Israel doet op u ore(n). Wieder trof dit lied (nr. 738 van zijn lijst) behalve in een afschrift (XXIII) aan in de twee boekjes bij het vorige lied vermeld, waarin hij den inhoud van het zuverlick bouxken van 1546 wil terugvinden (XVIII), en voorts in Een nieu Liedenboeck 1562 (LVI) en den herdruk daarvan Het tweede Liedeboeck, Amsterd. 1583 (XCV). In Fruytiers' Ecclesiasticus 1565 vindt men boven lied 24: op de wijse Een Venus dierken, oft Ontwaect nu Israel etc.Ga naar voetnoot1) en daarbij tevens de mu- | |
[pagina 57]
| |
zieknoten (Van Duyse nr. 147, I 556 v.). Het is een nieuwjaarslied, met als eindregel van elke strofe Al in dit soete nye Jaer. Onder het lied staat een rijmspreuk Het is all niet | diet wel besiet; mogelijk is dit de lijfspreuk van den dichter van het lied. Dit is gezet met opvallend groote letters en dient tevens, zoo niet uitsluitend, om de kolom nog eenigszins te vullen, die anders aanmerkelijk korter zou zijn geweest dan de andere van het blad. Zeker behoorde de dichter tot de Leidsche rederijkers van de kamer der ‘Witte Accoleyen’ onder de zinspreuk ‘Liefde is 't fondament’; immers de laatste strofe luidt: O Christe(n)broeders dit is u gesconcke(n)
Al van de broeders liefde is tfundame(n)t
Nu laet gods woort in u herte funcken
Twelck vanden vader is neder ghesent
Ghecomen wt ter Hemelen tent
Om ons te verlossen allegaer
Dus wilt he(m) loven de daer was v(er)scove(n)
Al in dit soete nye Jaer.
Het algemeene ‘O Christenbroeders’ is in de plaats gekomen van een ouder ‘Prince der acoleijen’ dat geheel bij het rederijkersgebruik aansluit en letterlijk zoo nog door den tekst in handschrift te Leiden is bewaard; daaruit alleen is ook de zeker corrupte lezing in het liedboek van 1583 te verklaren: ‘Princen eender Royen’ enz. Men vergelijke voor dit wegwerken van de aanwijzing eener rederijkerskamer ook het eerste lied van dit blad. Om een indruk te geven van de verschillende lezingen die bij dergelijke liederen gewoonlijk voorkomen, geven wij van dit lied de varianten op van vijf teksten die wij daarvan konden vergelijken; te weten A: onze tekst op het losse blad, die hier op de afbeelding volledig is te vinden; B: Het tweede Liedeboeck va(n) vele diversche Liedekens ... Amst. by Nicolaes Biestkens 1583 (Univ. Bibl. Gron.) bl. 375Ga naar voetnoot1); C: handschr. achter een ex. der Souterliedekens van 1540 (Univ. Bibl. Leiden)Ga naar voetnoot2); D: Dit is een suuerlijck Boecxken ... Amst. by Harmen Janszoon Muller z.j. (Kon. Acad. Amst.) blz. ciiij vo en [cv] ro; E: Dit is een suyverlijck Boecxken | |
[pagina 58]
| |
... Amst. ten huyse van Harman Jansz Muller z.j. (Kon. Bibl. 's Grav.) blz. ciij ro en vo. Verschillen van schrijfwijze zijn daarbij in het algemeen verwaarloosd. Van A wijken af: vs. 1 B ... u Israel, C ... o Israel, 2 BCE ... na der propheten stem, 3 B ... is beloeft, 4 B ... is nu gheboren te Bethlehem, D ... int Bethleem, 5 B Ghelijck als de ..., C ... tuijch ..., D ... ghetuycht ..., E zoo is de ... ghetuycht ..., 6 B ... hy zijn, 7 B ... vruecht ... mannen ..., C ... mans ..., E ... mannen en ..., 8 DE ... in dat ..., 9 BCDE ... sterre ..., 10 B Als Balam ..., C ... geprofenteert, 11 B ... belofte ... aen desen, C ... belofte ... in desen, DE ... belofte ..., 12 D ... ghedesendeert, 13 BE De dach ..., C den dach ..., 14 BC ... is ghecomen ..., E ... is ons ghecomen ..., 15 B ... vruecht ..., C ... vrooghden ... christene(n) ..., 16 B ... dit aenghename ..., DE ... in dat ..., 17-24 ontbreken in B, 17 C Den bandt ..., 18 CD ... alle aertrijc, E ... al't aertrijck, 19 C ... heeft af gesproken, DE... Johannes ..., 20 C ... gecommen dijs seker syt, DE ... tot allen tijt, 21 C ... geworden een mensche ons gelijc, DE ... puer mensche ons gelijc, 23 C... woorde(n) ..., 24 DE ... in dat ..., 25 B ... wilt nu ..., 26 B O dochter ..., 27 B ... nu ten tijden, C ... die is nu ter tyden, DE ... die is nu ..., 29 BCDE ... herderkens ..., 30 B Het Licht schijnt ..., CDE ... schijnt ..., 31 B Wilt Christo loven // die hier is verschoven, 32 B... dit salich ..., DE ... in dat ..., 33 B Hoort nu ghy volcken / en wilt gelooven, D ... Heyden ..., 34 B Het woort ... geworden ..., C ... geworden recht te voort, DE ... geworden, 35 B Dus laet den ouden Adam verdooven, CDE ... ouden ..., 36 B Het woort ..., C ... dat woort (beide malen) ..., 37 B Alleen so coemt van hem confoort, D ... comfoort, 38 B Dat anders niemant toe en coemt voorwaer, C ... weet dat voer waer, D ... voorwaer, E ... weet voorwaer, 39 B Wilt Christo na treden // met vrolicheden, C ... syn woorden ..., 40 B ... dit aenghename ..., DE ... in dat ..., 41 B Princen eender Royen / dit ..., C Prince der acoleyen dit ..., 42 B Door ws Broeders Liefde / is ..., 43 B Laet ... ontfoncken, C ... god ... herteken voncken, E ...in 't herte ..., 44 B ... hier neder is ..., C welc ..., 45 B Ghecomen ist ons wt des Hemels Tent, C en hij heeft willen wesen ons presentGa naar voetnoot1), 47 B Wilt vlijt aenkeere(n) // Gods lof te vermeeren, CDE ... die daer ..., 48 B ... dit salich ..., DE ... in dat .... Bijna in elken regel vindt men meer of minder belangrijke afwijkingen; dit wijst in het algemeen op mondelinge overbrenging van den tekst. Enkele bepaalde drukfouten op ons blad zijn in de | |
[pagina *1]
| |
Het Boek Jan.-Maart 1925 Bladz. 59 ![]() | |
[pagina 59]
| |
andere lezingen vrijwel regelmatig op dezelfde wijze verbeterd; zoo in vs. 4 Bethlecm, 11 gesehiet, 15 Chrsten, 20 tot allen zijt (l. tijt, hoewel daarnaast de lezing dijs seker syt voorkomt), 29 herdekens en botschap, 30 schijn (l. schijnt), 38 werwaer en 47 de (l. die). Een stamboom der teksten is dus uit deze varianten kwalijk op te maken. B wijkt het meest af, een strofe is daar vervallen, de voorlaatste regels van enkele strofen zijn omgewisseld, de stokregel is gevarieerd, B komt met C overeen in de zeker juister lezing der Propheten stem van vs. 2 (rijmend op Bethlehem), die ook in E gevolgd is, en ten opzichte van den aanhef der laatste strofe (vs. 41) Prince der acoleyen, die evenwel in B tot Princen eender Royen is misvormd, waarna ook in het daaropvolgende vers de kamerspreuk geheel onverstaanbaar is gemaakt. Tusschen onzen tekst A en dien van D, het oudere boekje van Harmen Jansz. Muller, bestaat overeenstemming zoowel in vs. 2 als in vs. 41; de herdruk van Muller E heeft vs. 2. verbeterd doch is in vs. 41 ook eensluidend. Dit kan van beteekenis zijn in verband met andere opmerkingen, waarop wij bij de eindbeschouwing over dit blad terug komen. | |
Kolom 4En suijverlick | Liedt. | Va(n)des minsche(n) verdomenisse | ende salicheyt. | 10 strofen van 7 verzen; aanhef NU vrowt u lieve Christe(n) gemein. Wieder noemt dit onder nr. 593 doch trof het verder nergens aan. Het is Luther's lied ‘Nun freut euch lieben Christen gmein’ in een vorm, die men bezwaarlijk een vertaling, nauwelijks een ‘om-schrijving’ kan noemen. Het Hoogduitsch is letterlijk gevolgd en vernederduitscht; soms lijkt de vervorming nog dialektisch, b.v. thom guede voor ‘zum guten’, wolde voor ‘wollte’; elders staan Hollandsche en Duitsche woorden naast elkaar; in de rijmen is niets gewijzigd; zoo vindt men in str. 6 wert ‘ward’ op tzaert ‘zart’, in str. 7 ghelinghen op ringhen (d.i. worstelen), instr. 8 staat wert hi in de beteekenis ‘zal hij’, in str. 9 rijmt sal ‘soll’ op wal ‘wohl’, in str. 10 ghesaht ‘gesatz, gesetz’ op shat ‘schatz’, en het laatste vers eindigt buiten rijm met thor letze voor Luther's ‘zur letze’ d.i. ten laatste, tot afscheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 60]
| |
Een samenvatting van wat over tijd en plaats der uitgave van dit eerste blad blijkt, kan niet tot een vast besluit leiden. Het watermerk in het papier, een vorm van den ossekop, doet sterk denken aan, en komt in de breedte der nerven overeen met no. 15178 van Briquet, Les filigranes (Paris 1907), dat reeds in de jaren 1514-21 voorkomt. Het 1e lied bestond zeker in 1558, het 3e in 1562, het 2 en 3e hebben wellicht ook reeds in het verloren ‘zuverlick bouxken’ van 1546 gestaan. Indien het geheele blad zooveel ouder mocht zijn, is aan de mogelijkheid van Houwaert's auteurschap voor het 1e lied niet meer te denken. De Brusselsche herkomst van dit lied lijkt nochtans het meest waarschijnlijk; mocht het aan een Haagschen rederijker moeten worden toegeschreven, dan zou dit, tezamen met het 3e lied, dat zeker Leidsch is, een aanwijzing kunnen geven voor Hollandschen oorsprong van dit blad. Afgezien echter van den mogelijken inhoud van het verloren ‘zuverlick bouxken’ van 1546, hebben wij als een feit het voorkomen van twee der vier liederen van dit blad in de beide latere ‘zuiverlijke boekskens’ gedrukt door den Amsterdammer Harmen Jansz. Muller. Bij het 3e lied, waarvan wij verschillende teksten konden vergelijken, scheen er wel een bepaalde nadere betrekking te bestaan tusschen het oudste der twee boekjes van Muller en ons blad; geen twee der vijf teksten kwamen op zoovele punten overeen. Hierbij komt nu nog dat juist dit oudste boekje van Muller uit dezelfde letter is gezet als ons blad, zoowel de gewone tekst als verschillende der onderling afwijkende soorten kapitalen. Ook dit is nog geen doorslaand bewijs, daar diezelfde lettersoorten ook door andere drukkers werden gebruikt. Maar zeker is dat Muller ze had en dat hij den tekst van deze twee liederen bezat. Hij werkte te Amsterdam van 1566 tot na 1600; het bedoelde boekje is tusschen de jaren 1583 en 1600 te stellenGa naar voetnoot1). Er is dus eenige reden om bij gebrek aan nader gegevens aan te nemen, dat ons blad in de tweede helft der 16e eeuw door Harmen Jansz. Muller te Amsterdam gedrukt kan zijn. | |
Tweede blad (Wackernagel XV, Wieder XXVI)De afmetingen van het tekstgedeelte op dit blad zijn: breed 26 | |
[pagina 61]
| |
c.M. en hoog in de 1e kolom eveneens 26 c.M.; het bevat 3 kolommen elk met een lied; geen houtsneden; geen aanwijzing van drukker. | |
Kolom 1Een nieu liet van de groen Kercke / | na de wijse / O Retorijcke | bloemken puere. | 7 strofen van 8 verzen; aanhef O Kercke Christi bloemken puere. Bij Wieder nr. 707, komt voor in de Gheestelijcke Liedekens enz. van Ioris Wybo alias Sylvanus, Antwerpen 1582 (nr. XCIV) en in den herdruk van dezen bundel 1596 (nr. CXI). Over den dichter, een hervormingsgezinden Vlaming, geb. omstr. 1530, overl. te Londen 1576, zie Nieuw Nederl. Biogr. Woordenb. III, 1498. Voor een groot aantal verzen staan, zooals bij de schriftuurlijke liedekens zeer algemeen was, verwijzingen naar bijbelplaatsen, waarvan de meeste naar het Hooglied. De laatste regel van alle strofen is gelijkluidend Winter somer even groen. Onder het laatste vers staat FINIS. De wijsaanduiding ô Rethorica Bloemken puere is ook te vinden in den bundel van het rederijkersfeest der Amsterdamsche kamer het Wit Lavendel 1624. Veel vaker treft men als zoodanig aan 's Winters Somers even groen: in de bundels van Haarlem 1606, Ketel 1615, Leiderdorp 1616, Mechelen 1620, Haarlem 1629, Vlissingen 1641, ook driemaal bij de geuzenliederen en wel de nummers 17, 118 en 122 in Kuiper's Geuzenliedboek (door dezen uitgever gedateerd het eerste kort na 1566 en de twee andere 1576). Reeds Kuiper merkte terecht op, dat de overeenkomst in strofenbouw toelaat, de door deze twee aanwijzingen bedoelde melodie voor een en dezelfde te houden (Geuzenlb. II, 336 aant. bij no. 17). Dit blijkt dan een langen tijd veel gebruikte liedwijze te zijn. Bij Van Duyse vindt men haar niet. Het heeft den schijn dat Wybo's lied de vergeestelijking is van een ouder loflied op Rethorica, waarvan hij vermoedelijk ook den treffenden gerepeteerden slotregel heeft overgenomen. | |
Kolom 2Na de wijse: Laet ons den | Landtman Loven | 6 strofen van 9 verzen; aanhef LAet ons alle verblijden. Wieder noemt dit lied onder nr. 506, doch kent er geen anderen druk van dan het hier beschreven blad. Het is een stichtelijk feestlied, een aansporing tot vreugde, een waarschuwing tevens tegen ‘ongheregheltheyt’ | |
[pagina 62]
| |
en overmatig drinken. De laatste twee verzen van elke strofe vormen een refrein Want GodsGa naar voetnoot1) barmherticheyt
Duert inder eewicheyt.
Onder den tekst staat FINIS. Daar de liederen in kolom 1 en 3 van dit blad van Wybo zijn, had Wieder neiging ook dit lied aan hem toe te schrijven, hoewel het dus in de latere verzameling van Wybo's Gheestelijcke Liedekens niet voorkomt. Een toespeling op zijn naam, gelijk die bij hem vaak voorkomen, is in den tekst niet te vinden. Het lied Laet ons den landtman loven vindt men bij Van Duyse nr. 224 (I, 815 v.); op dezelfde wijs gaan in het Geuzenliedboek uitg. Kuiper nr. 16 en 46, uit de jaren 1566-'72. | |
Kolom 3Na de Wijse / Het voer een Ruyter | iaghen | 8 strofen van 4 verzen; aanhef STaet op ontweckt nu al ghemeyn. Bij Wieder nr. 786, komt voor in de beide drukken van Joris Wybo's Gheestelijcke Liedekens 1582 en 1596 (Wieder XCIV en CXI), is in de Geuzenliedboeken terecht gekomen (bij Kuiper nr. 26) en werd ook afgedrukt door Wackernagel Lieder der niederl. Reform. nr. 72. De beginletters der strofen vormen tezamen het woord SILVANVS, den bijnaam des dichters. De tekst verschilt niet van dien bij Kuiper, nauwelijks in spelling, alleen in vers 27 staat knersselinghe der tanden naast knerssinge bij Kuiper. Onder den tekst wederom FINIS. Het als wijs opgegeven lied vindt men bij Van Duyse nr. 6 (I, 44 v.).
Voor de dagteekening der liederen op dit tweede blad geeft het sterfjaar van Joris Wybo 1576 eenige aanwijzing; de druk kan natuurlijk geruimen tijd jonger zijn. Het watermerk, een handschoen met lelie op de manchet, lijkt hetzelfde als nr. 11375 bij Briquet, dat hij aantrof omstreeks 1549, of nr. 11373 dat voorkomt 1562. Naast de drie andere maakt dit blad een opvallend frisschen indruk; het papier is tamelijk wit gebleven, de druk is | |
[pagina 63]
| |
zwart en scherp, het schijnt in het geheel met grooter zorg afgewerkt. Het derde lied is uit een grootere letter gezet dan de eerste twee. | |
Derde blad (Wackernagel XVIII, door Wieder niet vermeld omdat het geen liederen bevat)De breedte van het tekstgedeelte is 29½ c.M., de hoogte in de hoogste d.i. de 3e kolom 34 c.M.; bedrukt in 4 kolommen bevattend telkens één refereyn, met een houtsnede boven elk; gedrukt door Jan van Ghelen te Antwerpen zonder jaar. | |
Kolom 1(Houtsnede, breedt 4½ hoog 5½ c.M.: Christus op den grond uitgestrekt aan den voet van het kruis na de afneming, de nijptang en de drie spijkers liggen vóór het lichaam, Maria op de knieën neerzittend, rechts van haar Johannes, links de beide andere Maria's, de ladder staat tegen het kruis.) ¶ Refereyn | 4 strofen van 15 verzen; aanhef O Ghenadige Here minnende vadere, stokregel Tis mijn schuit o Heere ic bidde u om gratie. Boven de laatste strofe het woord Prince. Onder den tekst ¶ Gheprint Thantwerpe(n) / op | die Lombaerde Veste inde(n) wit | ten Hasewint / bi mi Jan | van Ghelen | Ditzelfde refereyn komt voor in den derden bundel van Anna Bijns als no. XLV (uitg. Bogaers van Helten, 1875, blz. 377), waar het echter 5 strofen telt. De tekst van ons blad wijkt op verscheiden plaatsen af van dien bij Van Helten. Vooreerst mist bij de geheele 2e strofe en alle marginale aanwijzingen van bijbelplaatsen. Voorts treft men er de volgende varianten aan (afwijkingen alleen in de spelling zijn niet vermeld): strofe 1, vs. 1. ... minnende ...; 3. Ic hebbe geweest dijns gebots v(er)smadere; 4. Maer al ware ic ...; 5. ... mijn crancheyt int ghemoeten; 6. Ick hebbe ...; 8. En valle te voeten ...; 11. Ende een ontrouwich knecht...; 12. ... heb ic dicwil ghestelt besiden; 13. Op dat hier naemaels mach verblijden; 14. Wilt hier castijden hoort mijn ...; 15.... o Heere ic bidde u .... strofe 2 ontbreekt. | |
[pagina 64]
| |
mijn siele o Heere ...; 7. ... sondighe vruchten; 8. ... tot u o diet ...; 9. ... te sine verdreven; 11. Insghelijcke / heeft Paulus ghenade ...; 12. Gheschreven / ben ick seer autentijcke; 13. ... slaet n(iet) mi arm broosch vat ...; 15. ... o Heere ick bidde u .... ![]() Bovengedeelte van de eerste en tweede kolom van het derde blad.
strofe 4, vs. 1. ... en gheen ...; 2. ... mi smeet in thelsche ...; 4. ... o alder hoochste ...; 5. ... leert mi u rechten ...; 6. ... moet ick worden | |
[pagina 65]
| |
der ...; 8. ... vinde ic my / eylaes; 9. Eylaes / u selven daer me verghetende / bynaes; 11. ... in sonden ben ick ...; 14. ... meest na tvyants temptatie; 15. ... o Heere ick bidde u .... | |
Kolom 2(Houtsnede, breed 4½ hoog 5¾ c.M.: Christus aan het kruis, ter weerszijde daarvan staande Maria en Johannes.) Refereyn. | 4 strofen van 16 verzen; aanhef Wanneer sulle(n) wi eens zijn van gheeste, stokregel Wanneer sal God van alle menschen bekent sijn, in de laatste strofe gevarieerd tot Sal dan als een Recht Rechter bekent zijn. Boven de laatste strofe het woord Prince. Onder den tekst Ghevisiteert en(de) gheaprobeert bi eenen geleerden | Visitateur / vande Co. M. der toe gheoordeneert. | Opmerkelijke drukfouten: strofe 1, vs. 6 haren (lees haten), vs. 7 ghenedijden (l. benedijden of ghebenedijden), strofe 2, vs. 5 Wanener (l. wanneer), vs. 5 lchriftuere (l. schriftuere). De eerste strofen bevatten een lange reeks vragen, die alle tot het inzicht van de onvolmaaktheid dezer wereld moeten stemmen, zooals: 1, 1[regelnummer]
VVanneer sulle(n) wi eens zijn van gheeste
Wa(n)neer sulle(n) wi al in God verblijden
---------------
9[regelnummer]
Wanneer salmen / op der straten singhen
Oft inder Maechden dans / van deuchs virtuyt
---------------
2, 3[regelnummer]
Wanneer sullent / al zijn Rhetorisienen
Die haer ooren / totter waerheyt keeren
Wanener / sal een yegelijck / lchriftuere leeren
Wijsheyt soecken / en volghen naer
---------------
3, 1[regelnummer]
Wanneer sullen wy elcander vermanen
Tot soberheyt ghelijck wy nu doen om drincken
---------------
De vierde strofe geeft het antwoord ‘Inden wtersten dach sal dit geschieden’ en vervolgt met een beschrijving van het laatste oordeel: | |
[pagina 66]
| |
Die Hemelen sullen smelten en vergaen /
Ende ooc die aerde vanden grooten viere
Dan salmen aenschouwen des hemels baniere
En Gods heerschappye sonder ent fijn
Christus Jhesus die nu is goedertiere
Sal dan als een Recht Rechter bekent zijn.
![]() Bovengedeelte van de derde en vierde kolom van het derde blad.
| |
[pagina 67]
| |
Kolom 3(Houtsnede, breed 4½ hoog 5½ c.M.: Afneming van het kruis, Nicodemus op de ladder, terwijl Jozef van Armathea het lichaam opvangt; terzijde Maria neerzinkend, ondersteund door Johannes, achter Jozef nog een van de Maria's.) ¶ Refereyn int Vroede. | 4 strofen van 17 verzen; aanhef NAe dat Godt sine(n) sone groot van machte, stokregel Hoe moge(n) wi me(n)sce(n) [dus] elcander[en] v(er)smade(n) / da(n); in strofe 1 ontbreekt dus in 1 en 2 staat elcander; boven de laatste strofe het woord Prince.; onder den tekst FINIS. Opmerkelijke drukfouten: str. 1 vs. 3 sme(n)scelic (lees tmenscelic), str. 3 vs. 1 lart (l. laet), vs. 6 En (l. Een), vs. 10 Cristus (l. Christus). Het geheele gedicht predikt naastenliefde: 1, 1[regelnummer]
Nae dat Godt sine(n) sone groot van machte
Wt zijn Goddelijcke liefde zeer excellent
So schandelijc liet sterven voor sme(n)scelic [geslachteGa naar voetnoot1)
deur zij(n) bloet o(n)s maken(de) ee(n) nieu testame(n)t
Hoe moghen wi menschen dus zijn verblent
Dat wi elc anderen versmaden vercleenen
-------------------
10[regelnummer]
God heeft ons salich gemaect en anders geenen
Niet om onsen wille / maer om zijnen name
-------------------
2, 9[regelnummer]
Hebt lief uwen vyant al boven maeten
Die maer sijnen vrient en bemint wat salt he(m) bate(n)
En doen die Heydenen niet dese wercken
Maer dye u vervolghen in wegen straten
Bidt Godt dat hijse wil in deuchden stercken
So moechdy kindere(n) zij(n) der Heyliger Kercken
Van God die op den goeden en(de) den quaden / an
Sijn Sonne laet schijnen claer int aenmercken
Hoe moge(n) wi me(n)sche(n) / dus elcander v(er)smade(n) da(n)
---------------------
3, 5[regelnummer]
Want wy zijn alle dekens van eenen lede
En schepsel / een maecsel / een vorm / een eerde
Als kindere(n) van eene(n) vader in dye hemelsce stede
Die gheen verkieser en is verstaet de zede
Maer hi hout ons allen in ghelijcker weerden
------------------
4, 7[regelnummer]
Hoe moghen wi menschen dan nu ter tijt
Elc anderen veroordeelen en maecken ghestrijt
-------------------
| |
[pagina 68]
| |
14[regelnummer]
Wa(n)t wi sullen al ghestelt zij(n) nae veel daghen
Voor de(n) rechter stoel Christi so laet u misdade(n) / da(n)
Daer elc reke(n)scap doe(n) moet na Paulus ghewage(n)
Hoe moge(n) wi me(n)sce(n) dus elcandere(n) v(er)smade(n) / da(n).
| |
Kolom 4(Houtsnede: herhaling van de houtsnede boven kolom 2 zonder noemenswaard verschil doch van een ander blok.) Refereyn int Vroede | 4 strofen van 16 verzen; aanhef LOf God wie(n)s Woorden die warachtich zij(n), stokregel Ghi zijt den troost mijnder sielen alleene, in de 4e strofe ... van onser sielen ... Boven de laatste strofe het woord Prince. Onder ten tekst FINIS. Opmerkelijke drukfout: strofe 2, vs. 2 Ohi zijt (lees Ghi), str. 3 vs. 11 ontfermhertichyt (lees ontfermherticheyt). Het geheele gedicht is gewijd aan de omschrijving van Gods verhouding tot den mensch, gesteld in zinnen beginnende met ‘gij zijt.’ Zoo o.a. 3, 12[regelnummer]
Ghi zijt den versoendere va(n) smenscen verseeren /
Ghi alleene gheeft ons van sonden aflaet
Den penninck diemen voor den arbeyt ontfaet
Ghi sijt der Kercken Pylaer ghemeene /
Ghi sijt den Troost mijnder sielen alleene.
Dit derde blad bevat, evenals het vierde, voor de dateering een belangrijke aanwijzing, door de vermelding van naam en adres van den Antwerpschen drukker Jan van Ghelen. In den Witten Hasewint op de Lombaerde veste werkte Jan II v. Ghelen van 1552 tot na 1600Ga naar voetnoot1). Hoewel het bericht over de koninklijke visitatie en approbatie onder kolom 2 er niet heel rechtskrachtig uitziet zonder onderteekening of datum, is de inhoud der refereinen toch zeker niet hervormingsgezind. Het watermerk in het papier, een kleine kan, komt overeen met nr. 12641 bij Briquet, dat deze aantrof tusschen 1553 en 1583. | |
Vierde blad (Wackernagel XIV, Wieder XXV)Het bedrukte gedeelte van dit blad meet 19½ c.M. in de breedte, | |
[pagina 69]
| |
35¼ c.M. in de hoogte der 2e kolom. Het bevat 3 kolommen, elk met een lied; boven de 2e en 3e kolom houtsneden. Gedrukt door Jan van Ghelen te Antwerpen zonder jaar. | |
Kolom 1Een nieu Lie= | deken. | 16 strofen van 5 verzen; aanhef HOort toe ghi iogers cley(n) en groot; voor iogers is natuurlijk te lezen io(n)gers. Wieder trof dit lied in geen andere uitgave aan. Dat is niet te verwonderen daar het allerminst schriftuurlijk blijkt te zijn. Het is een verhalend lied van weinig verheffende strekking en zeer populairen vorm. De inhoud is echter merkwaardig genoeg en geeft misschien voldoende aanwijzing voor den mogelijken historischen ondergrond. Wij geven het verhaal, volgens de strofen genummerd, hier weer, zonder daarop thans verder in te gaan: 1. Hoort hoe 30 gezellen, die men naar de galijen wilde brengen, ontkomen zijn. 2. Zij waren door heel Vlaanderen uitgezocht, om het kwaad uit te roeien, en gebonden te Brugge binnen gebracht. 3. Toen zij daar gevangen lagen, hielden zij raad. Maar een meisje had een ruiter lief. 4. Zij bezocht hem vaak; zij zou zijn schoenen laten lappen en ging zes scherpe vijlen halen. 5. Zij zeide den schoenlapper die in de schoenen te naaien en gaf hem twee realen. 6. Deze bevestigde onzichtbaar in elken schoen drie vijlen. 7. Het vrouwtje bracht ze hem en zeide: redt hiermee bij gelegenheid uw leven. 8. In Sluis lag een schip zeilree voor Zeeland, daar zijn zij op gebracht. 9. Zij werden stijf gebonden in het ruim gelegd en zagen er zon noch maan. 10. De kapitein sprak: wij gaan varen, zij zullen niet wegloopen want hier is geen achterdeur. 11. Toen zij weg waren sprak Hans Puylo: wij zullen wel ontkomen, en trok een mes uit zijn kousen. 12. Hij sneed vlug de koorden door, zij stonden alle op; daar stonden de wapens van de dienaars, die namen zij en doorstaken ieder die naar beneden kwam. 13. Zij hebben alle dienaars vermoord en de bezittingen van den kapitein verdeeld. 14. De boeien waren vlug af, de vijlen gingen overal doorheen. Zij zeiden tot den stuurman: breng ons aan land of wij dooden u ook. 15. De stuurman had zijn leven te lief en bracht ze dadelijk aan het strand. 16. Die dit maakte was in dit groot gevaar; uit Yperen is hij geboren en hij trekt nu het land uit. | |
Kolom 2(Houtsnede breed 4½ hoog 5½ c.M.: Christus aan het kruis, ter een ezijde een man met baard en grooten hoed, die hem op een staak de spons met edik toesteekt, ter andere zijde Maria en Johannes(?); | |
[pagina 70]
| |
de houtsnede behoort tot dezelfde reeks der Passie als die op het derde blad.) ¶ Een schoon gheestelijck | nyeu liedeken /| 8 strofen van 8 verzen; aanhef VVaect op ghi Christen alle. Wieder, die dit lied noemt onder nr. 855, trof het, behalve op dit blad, aan in De CL Psalmen Davids, ende eenige schriftuurlijcke Lof-sangen enz., van 1652 (nr. CXXXIV zijner bibliografie), waar het met de muziek voorkomt. Als Nederduitsch lied is het reeds uit veel ouder bronnen bekend. Philipp Wackernagel geeft het in zijn ‘Das deutsche Kirchenlied’ III (Leipzig 1870) blz. 920, als nr. 1097 Waket up, gy Christen alle, onder verwijzing naar een gedrukt Enchiridion (Lübeck 1545) en boekjes uit de volgende jaren; de 6 strofen die hij geeft komen overeen met 1-5 en 7 van den Nederlandschen tekst. De corrupte tweede helft der laatste strofe bij Wackernagel: Dar werde gy seker woll weten,
dat Godt nicht tho vorgelden steyt,
und de dem armen hefft gudt gedaen,
de wert syn loen entfaen
luidt op ons blad: dat sult ghi seeker weten
dat Godt u vergelden sal
al is hi hooghe gheseten
nochtans hi siet dat wel.
In de overeenkomende strofen zijn de verschillen gering, behalve natuurlijk dat de taalvormen geregelde afwijkingen vertoonen. De voornaamste varianten van den Nederlandschen vorm zijn: str. 2 v. 1 ... mach dy niet baten, 6 ... ionck / edel ende rijck, 7 ... haeste verderven, 8 ... ooghen blijck, str. 3, 2 die op aerden sijt, 8 ... helpen u wt aller noot, str. 4, 4 ende maken ons wel bereyt, 5 ... dat aen vaten, 6 en eleven met haesten daer aen, 7 mer wilt my dat ... str. 5, 5 veel lasteert ende wel schendet, 6 en schandalizeert met ..., 8 ... wert vermoort, str. 7, 3 sy sullen u verschoonen, 4 als ghi voor dat oordeel Godts sult staen. De bij Wackernagel ontbrekende strofen luiden: 6[regelnummer]
Nu laet ons weder keeren
wel hier tot deser feest
Gods woort met herten begheren
dat welcke onse siele gheneest
| |
[pagina 71]
| |
wa(n)t Godt heeft selver gesproken
als dat claerlyc beschreven staet
wie mijn woort niet wil gelooven
die sal eewelijck sijn ghehaelt. [l. ghehaet?]
8[regelnummer]
Loeft Godt van herten reyn
ghy borghers al ghelijck
ghy vroukens al te samen
ionck / oft arm / ende rijck
God wil u langhe sparen
ende helpen wt aller noot
hy wil u siele bewaren
al voor den eewighen doot.
Böhme geeft in zijn ‘Altdeutsches Liederbuch’ nr. 396 de eerste strofe van een Hoogduitschen vorm Wacht auf, jr Christen alle,
wacht fleissig in dem StreitGa naar voetnoot1) ...
en verwijst voor de melodie naar Souterliedekens Ps. 68 (bij Marriage-Mincoff nr. 35 blz. 78). | |
Kolom 3(Twee kleine houtsneden onder elkaar, elk metende in breedte 4, 3 in hoogte 3 c.M., het bovenste: Abrahams offer; het onderste: de doortocht door de Roode zee.) ¶ Een nyeu | Liedeken. | 4 strofen van 11 verzen; aanhef BElijdt den Heer die o(n)s heeft gedae(n). De verzen 9 en 10 van elke strofe zijn gelijkluidend, het 11e vers varieert in verband met het rijmwoord: Ghy Abrahams saet gebenedijt
Looft en danckt altijdt
Des Heeren Raden.
Aldus str. 1 en 3, str. 2 vs. 11 luidt ‘Godt der heerscharen’, str. 4 vs. 11 ‘Ons Godt vol crachten’. Onder den tekst ¶ Gheprint Thantwerpen op dye | Lombaerde Veste inden witten | Hasewint by my Jan | van Ghelen. | Drukfout str. 3 vs. 3 kencht (lees knecht). | |
[pagina 72]
| |
Dit vierde blad, van denzelfden drukker als het derde, zal vermoedelijk eveneens nog een 4e kolom hebben gehad; na de 3e is het kort bij den tekst afgescheurd, in strofe 3 vs. 1 is zelfs de laatste letter van het slotwoord gedach[t] verloren gegaan. Het adres van den drukker bepaalt ook hier den tijd van ontstaan op de tweede helft der 16e eeuw. Het watermerk, een kan met de letters PD erop, komt overeen met nr. 12791 bij Briquet, door dezen aangetroffen 1558-63. De ongelijksoortige inhoud en de rommelige afwerking van dit blad steken opmerkelijk af bij het vorige. Het eerste lied brengt ons in de sfeer van het echte volksblad. In de verzameling der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, waarvan in de inleiding sprake was, komt een blad voor dat slechts één zeer guitig en populair verhaal bevat ‘van eenen Clerck, hoe dat hij een slechte huysmans vrouwe so jammerlicken bedrooch ende bestal’, en dat gedrukt is ‘naer de copye van Jan van Ghelen Inde Nieustraet Inden witten Hasewint’.
F. Kossmann |
|