Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 80]
| |
BoekbesprekingDe Gutenberg-FestschriftNog voor het eind van 1925 is de Gutenberg-Festschrift verschenen. Toen we er op wachtten leek het wel heel lang te duren; nu we het boek voor ons zien, en bedenken wat er aan vast moet geweest zijn, een werk tot stand te brengen van dezen omvang en van deze uitvoering, waartoe, afgezien van de technische en aesthetische verzorgers van de uitgaaf, niet minder dan 76 auteurs uit 19 verschillende landen moesten medewerken, zien we het met bewondering aan. De Gutenberg-Gesellschaft en vooral de heer A. Ruppel, die de geheele zaak persoonlijk leidde, mogen trotsch zijn op hun werk. ‘Als Zeugnis wiedererwachter Solidarität der Kulturvölker des Erdkreises geht diese Gutenbergfestschrift in die Welt hinaus.’ De juichtoon die hierin klinkt mag zich laten hooren. Van de 76 stukken zijn slechts de kleinere helft, 36, uit Duitschland. Het aantal stukken in de Duitsche taal geschreven is vrij wat grooter. Niet slechts drie Oostenrijkers, een Zwitser uit Basel, een Braziliaansch geleerde met Duitschen naam schreven in het Duitsch, maar ook de stukken uit Hongarije en Tschechoslovakije, uit Rusland, Zweden en Noorwegen zijn in het Duitsch geschreven of in die taal vertaald, en van de beide Deensche medewerkers, zoowel als van de beide Nederlandsche zond er één zijn stuk in het Duitsch in. De een hecht er nu eenmaal meer aan, zijn eigen taal mede te laten voor den dag komen in een internationaal werk, de ander verkiest een taal die een grooteren kring van lezers schijnt te beloven. In het Engelsch zijn er twaalf bijdragen, acht uit Engeland, vier uit America, in het Italiaansch vier, in het Spaansch twee, een uit Mexico en een uit Spanje, de andere bijdrage uit Spanje, en wel uit Barcelona, is in het Catalaansch geschreven. Voorts zijn er drie Fransche stukken, een van den bekenden Parijschen bibliothecaris Ch. Mortet, een van den heer Labande te Monaco, een van Paul Otlet den onvermoeiden strijder voor het Institut Bibliographique en voor een ‘mondiale’ bibliotheek, te Brussel. En dan, zooals reeds aangeduid, een Deensch en een Nederlandsch stuk. Eene bespreking van den inhoud van het werk hier te geven, kan niet in onze bedoeling liggen. De besproken onderwerpen zijn van zoo verschillenden aard, dat eene samenvattende behandeling onmogelijk zou zijn. Het boek begint met eene afbeelding en bespreking van het wapen van de familie Gensfleisch, waardoor het wel heel duidelijk als een Gutenberguitgaaf wordt gekenmerkt, maar die in der daad voor ‘het boek’, en zelfs voor de uitvinding van den boekdruk nauwelijks belang kan hebben. Bont dooreen vindt men verder historische studies, een beschouwing over moderne boekkunst, zelfs een, van een Russischen medewerker, El Lissitzky te Moskou, die voor een normaal lezer niet verstaanbaar is; de ‘Dadabeweging’ wordt er in aangehaald, en misschien moet men daarvan op de hoogte zijn om iets te begrijpen van den tekst en de quadratische en rechthoekige teekeningen die er naast staan. Maar we nemen dat graag op den koop toe bij zooveel aantrekkelijks en belangrijks. Ziehier enkele bij toevalligen greep gekozen onderwerpen: een kort opstel van Wilh. L. Schreiber over het eerste samenwerken van prent- en typendruk met een alleraardigste afbeelding uit een Heiligenleven van Günther Zainer; een prach- | |
[pagina 81]
| |
tige afbeelding van een ouden stempelband, met een studie van Husung; een reeks prenten uit den Heidelberger Doodendans bij een stuk van L. Baer, en geheel aan het slot een alleraardigste planodruk met voorstelling van Zuid-Amerikaansche Indianen, volgens toelichting van Georg Leidinger de oudste bekende voorstelling van dien aard, te dateeren omstreeks 1605, na de derde reis van Amerigo Vespucci. Maar we laten het hierbij. Er staat zooveel in dit rijke boek, dat eene afdoende bespreking van het geheel niet wel mogelijk is. Bepaalde onderwerpen zullen van zelf nog wel nader ter sprake komen. Een enkele algemeene opmerking moet ons nog van het hart. Ondanks alle bewondering kijkt men tegen het dikke zware boek aan, en vraagt zich af, of eigenlijk zulk eene wetenschappelijke uitgaaf practisch is. Voor zulk een bonten inhoud is het inderdaad te veel in eens. Is wezenlijk de vorm van een tijdschrift niet practischer? Eene aflevering van beperkten omvang kan men wel met voldoening doorbladeren en doorlezen, bij zoo'n dik boek blijft men vanzelf al gauw steken. Als een jubileerend genootschap eens de bijdragen gelijkelijk over zijn jubeljaar verdeelde, en op gezette tijden rond zond, met registers en band bij de laatste aflevering - zeker zouden dan de zoo verschillende bijdragen meer kans hebben, alle wezenlijk gelezen te worden. B. | |
Isak Collijn, Spridda studier i 1500-talets boktryckerihistoria. - Uppsala, Almqvist & Wiksells Boktryckeri - A.-B. 57 blzz., met 24 facs. 8o. Prijs 5 Kr.Om en aan zijn 50e verjaardag heeft de Stockholmsche bibliothecaris een vijftal bibliografische opstellen uitgegeven, die als opus 288 de lijst van zijn tot nu toe verschenen werken waardig afsluiten. In alle vijf overschrijdt de incunabulist, gelijk hij 't reeds meermalen heeft gedaan, zijn eigenlijk terrein en betreedt de 16e eeuw. Een overgang, die mij nooit verbaast. Want wie in oude boeken nog iets meer ziet dan uitsluitend typografische of aesthetische producten en er belang in stelt, hoe de twee machtige bewegingen, die de moderne mensch hebben voorbereid, reformatie en humanisme, zich geleidelijk ontwikkeld hebben, zal op den duur meer voedsel voor zijn geest vinden in geschriften na, dan vóór 1500 gedrukt. Over 3 van de 5 opstellen, hoe voortreffelijk op zichzelf, zal ik hier niet uitweiden; ze raken geen Nederlandsche belangen. Hun titels zijn 1. Das heil. Blut zu Wilsnack. Till ett Arndestryck från år 1520; 2. Boktryckarna Georg Richolff i Lübeck, far och son; 5. Konrad Schwestermillers Pestregiment. Berlin eller Frankfurt A.d.O.? In de beide andere echter worden onderwerpen behandeld, die ook de Nederlandsche bibliograaf na aan 't hart liggen. Van buitengewone beteekenis vooral acht ik Collijn's onderzoekingen over Det anonyma Hamburgtryckeriet. Nya bidrag. Het is niet de eerste keer, dat hij zich met deze merkwaardige Hamburgsche drukkerij bezig houdt. Het Nordisk Tidskrift f. Bok- och Biblioteksväsen van 1924 (jg. XI) begint met een uitvoerig opstel van hem, Det anonyma Hamburgtryckeriet 1523Ga naar voetnoot1), waarop het thans verschenen artikel een aanvulling is. Hij beschreef daarin een reeks drukken, in 't jaar 1523 te Hamburg uitgegeven, zonder naam van de drukker, alle in 't Nederduitsch en van hervormde aard. Lappenberg, de vroegere historieschrijver van de Hamburgsche typographie, sprak dan ook al in 1840 van ‘die Presse der Ketzer im Jahre 1523’. De allerbekendste van deze uitgaven is Dat nyge Testament tho dude. Collijn heeft er op de zekere basis van typenvergelijking een reeks andere geschriften aan kunnen toevoegen, meest geschriften van Luther, waaronder Ein schone beedebock en Van die | |
[pagina 82]
| |
wereltlike ghewalt, in 't geheel 7 uitgaven. In zijn thans verschenen opstel kan hij deze lijst nog met 7 andere aanvullen, opnieuw uitsluitend Nederduitsche werken. Vijf ervan zijn weer tractaten van Luther, dan van de Noord-Duitsche reformator Joh. Briesmann, Een onderwysinghe vnde vermaninge an die christelike gemeynte to Cottbus en bovendien het anonieme tractaat Van dem olden vnde nieuwen Gode, gheloue vnd lere, waarvan ook Nederl. vertalingen bekend zijnGa naar voetnoot1). Bij dit nieuwe zevental is ook een uitgave van 1522, Luther's Sermon van der werdigen Entfangynge des hyllygen lichammes Christi. Het groote probleem, wie deze anonieme Hamburgsche drukker is geweest, heeft Collijn grondig bestudeerd. Tot een zeker resultaat is hij nog niet gekomen, maar wel heeft hij het in hooge mate waarschijnlijk gemaakt, dat het een Nederlander moet zijn geweest. De titelrand van het Nyge Testament van 1523 is dezelfde, die ook door Simon Corver te Zwolle en Willem (zijn broer?) is gebruikt en daarna door Johannes Hoochstraten, alias Hans Luft, alias Adam Anonymus, die een deel van het materiaal van Corver in handen heeft gekregen. De initialen W.K. (= Willem Korver) en het Zwolsche wapen, beide later door Joh. Hoochstraten verwijderd, komen te Hamburg nog op deze rand voorGa naar voetnoot2). De overige randen, bij Collijn afgebeeld, misschien die op 't Beedebock en de Vthlegginghe des dudeschen Vader vnse uitgezonderd, hebben geen Nederlandsch karakter; ze zijn massief en typisch Duitsch van teekening en zullen zeker niet uit Nederland zijn meegebracht. Wel echter de initialen, meerendeels met menschen en dieren, die bijna alle in drukken van Corver en Hoochstraten voorkomen. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat òf Corver, 't zij dan Simon of Willem, òf Johannes Hoochstraten de drukker der Hamburgsche anonieme, kettersche boeken van 1522-1523 is geweest. Wat hun geloof betreft, doen ze niet voor elkaar onder; beiden zijn naar hun uitgaven te oordeelen ongetwijfeld aanhangers van de hervorming geweest. Zonder zich al met volle zekerheid uit te spreken, helt Collijn toch over tot de hypothese, dat het Johannes Hoochstraten is geweest, die vóór hij in 1525 samen met Tilianus als drukker in Antwerpen optrad, begin van een avontuurlijke zwerversloopbaan, in Hamburg zou gedebuteerd zijn. Heeft Collijn gelijk? Ik durf het nog niet te beslissen. Maar het probleem heeft mijn volle belangstelling en ik ben er van overtuigd, dat internationale samenwerking ons stellig eens tot de definitieve oplossing zal brengen. Voor 't oogenblik ben ik zelf meer geneigd Willem of Simon Corver (of beiden gezamelijk) voor de anonieme Hamburgsche drukker te houden. Het voorkomen van de initialen W.K. op de titelrand en de merkwaardige coïncidentie, dat de Hamburger drukkerij juist begint te werken op 't zelfde tijdstip, dat we het spoor van Corver te Zwolle kwijt raken, zijn factoren van eenige beteekenis. Verder was Simon Corver ook een zwerfvogel; uit een Latijnsche elegie, die ik van hem kenGa naar voetnoot3) en die ik bij gelegenheid hoop te publiceeren, blijkt, dat hij, als kloosterling te Amsterdam begonnen, uit die stad is verbannen en, naar hij zegt, tot in Rusland toe heeft rondgetrokken, eer hij zich in Zwolle heeft gevestigd. De Hamburgsche uitgaven, minstens 14 in getal en binnen zoo korte termijn verschenen, zijn eer toe te schrijven aan een rijpe drukker als Corver, die 't vak volslagen onder de knie had, dan aan een jong en onervaren broekje, gelijk Johannes Hoochstraten in 1522-1523 stellig nog was. Op geheel andere gronden komt Dr. H. Reincke, staatsarchivaris van Hamburg, in zijn zeer deskundige en boeiende bespreking van Collijn's | |
[pagina 83]
| |
eerste opstel over de anonieme Hamburgsche drukkerijGa naar voetnoot1), tot hetzelfde vermoeden als ik. Deze heeft vast kunnen stellen, dat de eerste apostels van de reformatie in Hamburg en omliggende landen alle uit Gelderland en Overijssel stamden (hij noemt er uit Zutphen en Kampen) en ook, dat de apparitie van de eerste kettersche pers te Hamburg samenvalt met 't stichten van een Augustijner klooster. Reincke houdt het ervoor, dat dit geen toevalligheden zijn, maar een doelbewuste propaganda-arbeid, van uit Gelderland (en Overijssel) op touw gezet. In dit verband acht hij het veel waarschijnlijker, dat de Zwollenaar Corver dan wel de Antwerpenaar Hoochstraten de pers bestuurd heeft. Uit de Hamburgsche archieven heeft Reincke omtrent een optreden van Simon of Willem Corver niets gevonden; wel is de naam er einde 15e en begin 16e eeuw heel gewoon. Onderzoekingen in het Gemeente-Archief van Zwolle, door mijzelf in 1918 en opnieuw in 1924 welwillend voor mij gedaan door Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, hebben niets omtrent Corver's verblijf in Zwolle opgeleverd. Toch heb ik nog altijd een stille hoop, dat vandaar uit eens meer licht over deze drukkerij met haar kort en intens leven - geteekende drukken van Corver kennen we slechts tusschen 1519 en 1521 - zal opgaan. Zou 't ons nog ooit te beurt vallen? Belemmerend voor alle onderzoek werkt de primitieve toestand van het Zwolsche Gemeente-Archief, die, gelijk ieder ingewijde weet, een wonde plek in ons archiefwezen is. De toekomst zal leeren, of Corver dan wel Hoochstraten (of een derde?) de anonieme kettersche drukker te Hamburg is geweest. In ieder geval hebben Collijn's beide grondige, suggestieve studies ons heel wat nader tot de oplossing van het vraagstuk gebracht. Het 4e opstel van de bundel heeft tot titel Om några sällsynta tryckta skrifter av Albert Krantz i Universitetsbiblioteket i Prag. Drie werken van de Noordduitsche geschiedschrijver en theoloog Albert Krantz worden er in beschreven: 1. Oratio in laudem d. apostoli (Pauli); 2. Oratio funebris in commemoratione Magni ducis Magnopolensis 16 Jan. 1504; 3. Logica. Ze zijn ongeteekend en ongedateerd. Uit de typen en 't aspect blijkt duidelijk, dat ze van eenzelfde drukkerij stammen en aangezien in het 3e werk een der drukkersmerken van Gov. Bac te Antwerpen voorkomt, zijn ze zonder twijfel van zijn pers afkomstig. Trouwens, Proctor heeft het eerste werk reeds lang geleden aan Bac toegeschrevenGa naar voetnoot2) en Hulshof, die een ex. van het 3e tractaat te Rostock heeft gezien (dit ex. schijnt onbekend te zijn gebleven aan Collijn), heeft het ook als een druk van Bac gesignaleerdGa naar voetnoot3). Maar het 2e van de geschriften is inderdaad tot nu toe nergens vermeld. Curieus is hierin de houtsnede van de geharnaste ridder, op blz. 44 afgebeeld, die ik geneigd ben voor Duitsch te houden. In andere drukken van Bac heb ik hem nooit ontmoet en het lijkt me niet onwaarschijnlijk, dat Krantz dit blok zelf uit Duitschland mee naar Antwerpen heeft gebracht, om het in zijn boek te laten afdrukken. Op 't eerste gezicht is het eenigszins ongewoon, dat een schrijver, die in Hamburg woonde, Antwerpen uitkoos om er zijn werken te laten drukken, in plaats van het meer gelegene Lübeck of Rostock; Hamburg zelf kwam niet in aanmerking, omdat daar toen geen drukkerij was. Maar Collijn heeft dit volkomen aannemelijk kunnen maken. In dienst van de Duitsche Hansa heeft Krantz vele reizen naar Nederland moeten ondernemen en zoo is hij o.a. van October tot November 1504 in Brugge geweest. Vermoedelijk zijn deze drie geschriften bij die gelegenheid te Antwerpen gedrukt. Collijn vestigt de aandacht op de overeenkomst tusschen de typen in deze drie drukjes van Bac met die in het bovengenoemd Nyge Testament, | |
[pagina 84]
| |
in 1523 te Hamburg gedrukt, en wijst op de mogelijkheid, dat er verband tusschen isGa naar voetnoot1). Ik geloof ernstig te moeten aanraden, aan deze overeenstemming niet de minste beteekenis te hechten. Want de bewuste teksttype (M 75/78-80) komt bij zooveel Nederlandsche drukkers in volmaakt gelijke gedaante voor, zonder een enkel verschilletje, dat ik al lang de hoop heb opgegeven, ze nog ooit als onderscheidingskenmerk te kunnen gebruiken. Ik heb deze type, behalve bij Bac, o.a. opgemerkt bij Adr. van Berghen, Claes de Grave, Jan van Ghelen, Mich. Hillen van Hoochstraten, Jac. van Liesvelt, Niclaes van Oldenborch, Willem Vorsterman, Matth. Crom, allen te Antwerpen, bij Doen Pietersz., Tyebaut en Heynricxz. te Amsterdam, bij Laur. Hayen in Den Bosch, Jan Seversz. in Leiden, Jan Berntsz. in Utrecht. Voor de bibliograaf, die geschoold is in Proctor's en Haebler's typenleer, een wanhopige type, slechts geëvenaard door de nog algemeenere Nederlandsche type M 75/98-100 (‘Lettersnijder-type’). Alle individualiteit is hier uit de lettervormen verdwenen, de type is gemeengoed van vele drukkerijen geworden. Reproducties van beide kan men in Nijhoff's Art typographiqueGa naar voetnoot2) dan ook tot vervelens toe vinden. Enkele nadere bizonderheden over Bac's drukkerswerkzaamheid zal Collijn nog kunnen aantreffen bij J. Cools, Godevaert BacGa naar voetnoot3). Hij zal er met genoegen in zien, dat deze evenals hij, in tegenstelling met Campbell, 1493 voor het begin van diens werk vaststelt. Ik kan er aan toevoegen, dat niet in 1511 zijn laatste druk is uitgekomen, maar dat hij nog in 1517, zijn sterfjaar, aflaatbrieven voor Onze-Lieve-Vrouwenkerk in Antwerpen heeft gedruktGa naar voetnoot4). Exemplaren daarvan heb ik tot nu toe niet ontdekt. Collijn's belangrijke studies zijn een kostbare bijdrage tot de kennis van onze begin-16e eeuwsche typographie, die we hier te lande met dankbaarheid aanvaarden.
's-Gravenhage, Dec. '25 M.E. Kronenberg | |
Bok- och biblioteks-historiska studier tillägnade Isak Collijn pȧ hans 50-ȧrsdag. - Uppsala, Almqvist & Wiksells Boktryckeri - A.-B. 1925. XVIII + 516 blzz. 4o. Met veel afb. Het verkooprecht buiten Scandinavië heeft Otto Harrasowitz te Leipzig; prijs geb. M. 50. Verschenen in 400 gen. exx.In Juli 1925 is deze lijvige feestbundel uitgegeven ter eere van de 50e verjaardag van de bekende incunabulist Isak Collijn, bibliothecaris aan de Kon. Bibliotheek te Stockholm. Het stelt me gerust, dat de jubilaris, naar zijn portret te oordeelen, een gezond en krachtig man is. Ook, dat hij pas 50 jaar is geworden. Een zestiger zou zulk een overdaad van feestartikelen misschien kwalijk hebben verdragen, een zeventiger had men er mee naar de andere wereld kunnen helpen. De heer Collijn heeft er waarschijnlijk slechts een lichte geestelijke indigestie van gehad, waar dankbaarheid voor al 't gebodene en goed bedoelde hem gemakkelijk over heen zal hebben geholpen. De recensente, niet in de jarige feeststemming, die critiek tot zwijgen noopt, heeft meer moeite gehad enthousiast te blijven bij een zoo overvoerd menu en kan eerst nu ze de 35 artikelen, 516 blzz. beslaande, alle conscientieus ten einde heeft gelezen, met eenig genoegen terugzien op 't geen haar dieper heeft getroffen. Verschillende nationaliteiten, Scandinaviërs, Duitschers, een Belg, een Franschman en een Fin (?), hebben in verschillende | |
[pagina 85]
| |
talen hun bijdragen gezonden en zoo bevat de bundel 15 Zweedsche, 10 Duitsche, 6 Deensche, 3 Fransche en 1 Noorsch artikel. Men zal niet van me verwachten, dat ik de lezers van Het Boek een nauwkeurig relaas van deze overvloed geef; slechts hier en daar een greep en een enkele aanwijzing van wat ook buiten Scandinavië van belang is. Incunabulisten zullen er artikelen van K. Haebler, L. Polain, A. Birkenmajer, E. Voulliéme, H. Omont en E. von Rath van hun gading vinden. Haebler's studie, van 2 afb. voorzien, handelt over Zwei Nürnberger Tonformen, die waarschijnlijk als gietvormen dienst hebben gedaan en misschien weer nieuwe perspectieven openen in 't labyrinth van de prototypographie. Polain publiceert Notes pour la collation des deux tirages de l'édition du Speculum doctrinale, s. ind. typ. [Strasbourg, Adolphe Rusch], zeer nuttige, doorwerkte vergelijkingstabellen van de 2 uitgaven. Op blz. 112 regel 9 v.o. verandere men Kruitwagen in Pennink, een fout minder te wijten aan M. Polain, dan wel aan de directie van het Museum Meerm.-Westreenianum, die het indertijd noodig oordeelde zijn incunabel-catalogi anoniem uit te geven. Birkenmajer, Die Wiegendrucke der physischen Werke Johannes Versors, brengt orde en samenhang in deze uitgaven. Voulliéme's Zur Bibliographie Heinrich Knoblochtzer in Heidelberg. Der Totentanz, van verscheiden facsimile's voorzien, is een artikel, dat iedere incunabulist moet lezen; het bevat kostbare nieuwe gegevens over Knoblochtzer's drukken en materiaal. Was het noodig dit in een zoo vervelende vorm te gieten? Een verjaarscadeau mag toch ook wel eenige uiterlijke charme hebben. In Omont, Deux incunables imprimés à Tours le 7 mai 1496, worden, bij afbeeldingen, twee weinig bekende drukken van Matthieu Latheron beschreven. Bij von Rath's artikel Zur Biographie Ludwig Hains blijf ik iets langer stilstaan. In deze oase voel ik me behaaglijk. Want dit is nu niet uitsluitend een wetenschappelijke bijdrage, maar tevens een goed geschreven, goed gecomponeerd stuk werk, dat men geboeid ten einde leest. Hier wordt met warm meegevoel over een medemensch gesproken en de naam Hain, tot nu toe voor mij meer die van een abstract begrip dan van een levend wezen, heeft door v. Rath's artikel ineens een nieuwe, vollere inhoud gekregen. Hain te Weimar in de kring van Demoiselle Vulpius, aan Goethe's disch; later te Leipzig, zwoegend om den broode, gedrukt door schulden, een man van een hoogst ongeregelde levenswandel. Een tijd lang medewerker aan 't Konversationslexikon, steeds nieuwe schulden-misère, diepgaande oneenigheid met zijn patroon Brockhaus, tot slot zijn verbanning uit Saksen. Korte episode in Weenen, dan de jaren van harde arbeid in München aan het Repertorium bibliographicum. Onder de allerongunstigste omstandigheden heeft hij dit standaardwerk samengesteld, worstelend met geldgebrek, met afnemende lichaamskrachten, een eenzame, die leven moest van gaven en giften. Een haast bovenmenschelijke strijd tusschen geest en materie is het geweest. ‘.... der Tod, den ihn im Juli 1836 im Alter von 55 Jahren hinwegraffte, kam als Freund’, zoo eindigt dit mooie opstel, dat von Rath, een der voortzetters en vernieuwers van Hain's groote arbeid, tot eer strekt. Over miniaturen handelt even W. Söderhjelm, Un manuscrit du Roman de la Rose à la Bibliothèque royale de Stockholm (met één afb.) en veel uitvoeriger O. Wieselgren, Två i Kungl. biblioteket befintliga miniatyrhandskrifter ur den Gent-Brüggeska skolan. Zes afbeeldingen geven een indruk van twee verluchte Horaria, in Stockholm bewaard, waarvan het eerste in verband wordt gebracht met de Hortulus animae in Weenen en ook een keer met het Breviarium Grimani. De twee tollende jongens in de rand om Johannes, de behaaglijke bibliotheek, waar Lucas in schrijft, en de gezellige, dikgevulde kussens op de zitbank, met een wijze poes ervoor, in de kamer van Mattheus, bieden mooie voorbeelden van dit miniatuurwerk. Aan boekbanden zijn vier artikelen gewijd. De bekende A. Schmidt uit Darmstadt schrijft over Kölnische Einbände des vierzehnten Jahrhunderts in der Amploniana zu Erfurt bij vijf mooie afbeeldingen. Hij bewijst, | |
[pagina 86]
| |
dat de methode om door kleine stempels naast elkaar af te drukken het effect van een doorloopende rand te maken, gelijk men ze later met rolstempels verkreeg, reeds in de 14e eeuw te Keulen is toegepast. J. Rudbeck, Några italienska bokband från 1500-talet, geeft bij vijf afbeeldingen de beschrijvingen van Italiaansche banden uit de 16e eeuw en wijst op Fransche invloed. Van H. Loubier is Versuch einer Klassifizierung der Einbände für Jean Grolier. De gezwollen tirade over Collijn's ‘bewährten Freundschaft für die deutsche Wissenschaft und das deutsche Volk’ doet nog even denken aan de mentaliteit in de oorlogsjaren, toen de ‘deutsche Gott’ en de ‘deutsche Treue’ ons, te pas of te onpas, werden voorgehouden. Maar het suggestieve opstel zelf is allerminst chauvinistisch en reikt over de grenzen van Duitschland heen. Het getuigt van diep gevoel voor de fijnheid van de Fransche band en ook de Fransche bandenkenner zal kennis moeten nemen van Loubier's nieuwe indeeling der banden van Grolier. M.J. Husung, Ein neuer signierter und datierter Badier, gefunden in der Preussischen Staatsbibliothek, schrijft eveneens over Fransche banden en geeft een prachtige afbeelding van een band ‘aux fers pointillés’, door Badier in 1659 gemaakt. De bijdrage van de bekende Deensche bibliograaf L. Nielsen, Et sjoeldent Danicum, handelt wel niet over boekbanden, maar over een zevental grootendeels onbekende drukken uit de 16e eeuw. Deze zijn echter blijkens de beschrijving en de afbeelding in een zoo curieuse 17e eeuwsche band gebonden, dat ik er ook in deze samenhang de aandacht op vestig. Een band zonder rug, bestaande uit een voor- en achterplat, in 't midden buigzaam, met leer overtrokken en door twee leeren riemen bijeengehouden. Niet zonder belang is verder een artikel van A. Nelson, Richard de Bury och Thomas a Kempis, over de vraag of 't Doctrinale iuvenum van Thomas a Kempis iets ontleend heeft aan het Philobiblon van Richard de Bury. Aan V. Madsen, Pergamenttryck i det kongelige Bibliotek i København. Et Supplement, dank ik de wetenschap, dat er te Kopenhagen eenige aflaatbrieven, misschien in Holland gedrukt, worden bewaard. R. Paulli, Bogfører-Dokumenter fra det 16. Aarhundrede, publiceert hoogst belangrijke documenten van een boekhandel in Lübeck, waaruit men ziet wat deze aan een Deensche boekhandelaar heeft geleverd in de jaren 1569-'75. G. Rudbeck schrijft over Peter van Selow stilgjutare och boktryckare i Stockholm 1618-1648, een Hollander van afkomst, die o.a. de Russische drukker van Gustaaf Adolf was. Facsimile's en een bibliographie zijn hieraan toegevoegd. O. Walde, Johannes Bureus och den svenska bibelöversättningen under Gustaf II Adolfs tid, wijst op de belangrijke rol, die Bureus heeft gespeeld bij de Zweedsche bijbelvertaling in de 17e eeuw. Een zuiver philologische bijdrage over de s in samenstellingen geeft F. Milkau, Bibliothekwesen oder Bibliothekswesen?, waarin men met eenige verrassing aan 't slot zelfs een citaat uit de Ned. Spraakkunst van onze Amsterdamsche grammaticus J.C. Kummer aantreft, al is 't dan niet geheel in bonam partem geciteerd. Georg Leyh, Zur Vorgeschichte des bibliothekarischen Berufes, behandelt een stuk bibliotheekgeschiedenis, dat de menschen van 't vak ook bij ons zeker met genoegen zullen lezen. Uitgaande van toestanden aan de Univ. Bibliothek te Tübingen beschrijft hij, hoe in de loop van de 19e eeuw het beroep van bibliothecaris, oorspronkelijk slechts een bijbaantje van een professor of geleerde, geleidelijk tot een volledige betrekking is geworden. De voordeelen van de tegenwoordige toestand schat hij hoog, al is hij niet blind voor 't feit ‘dass der Einschlag der Gelehrsamkeit in das Gewebe der bibliothekarischen Arbeit im Lauf der Jahrzehnte dünner geworden ist’ (S. 476). Ook uit de dagen, toen het bibliothecarisschap nog niet de heele mensch in beslag nam, stamt het gebruik, dat dikwijls dichters en schrijvers het ambt vervulden. Hj. Lundgren, Diktare bland svenska biblioteksmän, noemt een reeks van 20 Zweedsche dichters, waaronder beroemdheden als Esaias Tegnér en August Strindberg, die een betrekking aan een bibliotheek hebben bekleed. Van bekende buitenlandsche voorbeelden citeert hij onder vele | |
[pagina 87]
| |
Lessing, Hölderlin, Platen, Matthisson, Diderot, Nodier, Sainte-Beuve, Leconte de Lisle, Anatole France. Is men in ons land te degelijk geweest, om het ambt aan dichters of schrijvers toe te vertrouwen? Geel en Bijvanck zijn hier de weinige, die ik op 't oogenblik kan opnoemen. Een kleine critiek op de ‘ongehoord opgedreven techniek’ van 't bibliotheekvak, die thans personen eischt ‘van ander hout dan lyrische droomers’ (S. 500), bevat dit opstel van Lundgren ook. Tot slot heb ik bewaard, 't geen mij in deze bundel misschien het meest heeft getroffen, de bibliographie van Is. Collijn door Axel Nelson, waarmee het boek begint. Daar vindt men de titels van 288 geschriften, waaronder omvangrijke werken als de incunabel-catologi van Uppsala en Stockholm, samengesteld in een tijdsverloop van 24 jaren naast een ambtelijk leven van bibliothecaris. Een geestelijke praestatie, waar men met bewondering kennis van neemt. Meer dan een hooggestemde levensbeschrijving geeft deze sobere lijst een schoon beeld van de 50-jarige. Als philoloog in de Romaansche talen begonnen, heeft hij reeds gauw zijn richting, de bibliographie van vroege drukken, gevonden en is een van de grootmeesters in 't vak geworden. Niet iemand, die uitsluitend stil blijft staan bij de beschrijving der boeken en typen, maar een veelzijdig bibliograaf, die aan technische nauwkeurigheid diep historisch inzicht paart. Een vorscher, wiens goed-gestelde artikelen men altijd met genoegen en met profijt leest. Men kan niet anders doen dan Zweden en de Kon. Bibliotheek te Stockholm gelukwenschen met zulk een veel-wetende en veel-produceerende bibliothecaris.
's-Gravenhage, Nov. '25 M.E. Kronenberg | |
A.J.J. Delen, Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les provinces Belges des origines jusqu'à la fin du XVIIIe siècle. I. Des origines à 1500. Paris et Bruxelles, Libr. nat. d'art et d'histoire G. van Oest éditeur 1924. X + 149 p. 66 pl. gr. 4o.Ongeveer een jaar geledenGa naar voetnoot1 gaven we een kort bericht over het toen in een prospectus aangekondigde werk, waarvan nu reeds geruimen tijd het eerste deel ter bespreking voor ons ligt. Dit deel is zeker niet het minst belangrijke gedeelte van het groote werk, dat de geschiedenis van de prentkunst in de oude Nederlanden en de latere Belgische gewesten volledig zal behandelen. Bij het plan is terecht voor den ouderen tijd geene scheiding gemaakt tusschen de noordelijke en zuidelijke gewesten; ze vormen inderdaad een geheel, hoe los de staatkundige samenhang dan ook was. Het zou wel zeer moeielijk zijn, bij een onderwerp als dit zich te beperken tot bepaald aangewezen gewesten. Immers de bespreking betreft werken, die voor een zeer groot deel geene plaatsaanduiding hebben. Reeds de begrenzing van de Nederlanden als geheel is uiterst moeielijk, en uit den aard der zaak vaak willekeurig. De opzet van het werk verplicht den auteur dikwijls, een knoop door te hakken, en hij is zich deze moeielijkheid ten volle bewust. Tal van houtsneden, blokboeken en gravuren zijn door Schreiber en andere Duitsche onderzoekers als Duitsch werk beschouwd, en moeten in een studie over de Nederlandsche prentkunst toch zeer stellig mede worden opgenomen. Trouwens het woord ‘Duitsch’ kan men in engeren en ruimeren zin nemen; het grootste deel van de Nederlanden behoorde in de 15e eeuw tot Duitschland, ondanks het feit, dat de kunst er reeds een uitgesproken eigen karakter heeft. Ook de grens tusschen Fransche en Nederlandsche kunst is niet met een enkele lijn aan te geven, of in weinige woorden te beschrijven. De Vlaamsch-Bourgondische landen waren voor een zeer groot deel Fransche gewesten, en van Fransche | |
[pagina 88]
| |
zijde is men natuurlijk geneigd, den rijken bloei van de kunst onder de bescherming van het Bourgondische huis tot de Fransche kunst te rekenen, terwijl de historieschrijver van de Nederlandsche kunst toch de talrijke Nederlandsche kunstenaars die aan dien bloei werkten, niet buiten zijne beschouwing mag houden. Het geldt hier echter vooral, maat te houden, en zich streng te beperken tot dat wat wezenlijk een Nederlandsch karakter vertoont. De schrijver gaat in der daad heel nauwgezet te werk; wat hij als Nederlandsche kunst beschrijft doet zich werkelijk voor als eene bijeen behoorende groep van kunstwerken, waarvan men de ontwikkeling in de fraaie prentenreeks, en de met zoo groote toewijding geschreven tekst goed kan gadeslaan. Dat hiermee nu voor goed eene geschiedenis van de Nederlandsche prentkunst zou zijn gegeven, die tegen alle afwijkende inzichten zich zal handhaven, zal de auteur zelf niet meenen. Veel is nog onzeker en zal nog wel onzeker blijven. De tekst geeft echter voor bijna elk vraagpunt de tegen elkaar overstaande meeningen aan met aanwijzing van de literatuur. Twee inleidende hoofdstukken handelen over de verschillende technieken, en over de ‘origines’, het ontstaan van de prentkunst. In verband daarmede vertoonen de platen ons eerst een reiskoffertje met een moderne prent in het deksel, en eene schilderij, de annunciatie, waarop men boven den schoorsteen een prentje van den heiligen Christoffel ziet: twee aardige voorbeelden van het gebruik van de prenten, die tevens aanwijzing geven hoe ze door het gebruik zelve reeds veroordeeld waren om te vergaan, terwijl in enkele gevallen als in het koffertje juist de eigenaardige plaatsing een enkel exemplaar gespaard heeft. Verder zien we een aflaatprentje met den naam Jezus en een berijmd Nederlandsch bijschrift, een fraaien druk op linnen, een paar voorbeelden van ouden metaaldruk en enkele primitieve houtsneden met weinig meer dan omtreklijnen, bestemd om met kleuren te worden bijgewerkt. Eene geschiedenis van de houtsnede begint eerst met de te Brussel bewaarde Madonna van 1418, helaas in zeer slechten staat, en den bekenden Christoforus van 1423, waartusschen ons gegeven worden de madonna met Nederlandsche bijschriften uit de Berlijnsche verzameling, en de H. Anna uit Parijs met het vervangbare middenstuk. Het zou geen zin hebben, al de volgende afbeeldingen hier nader aan te duiden; de prenten spreken nu eenmaal alleen tot dengene die ze onder de oogen heeft. En al geeft Delen ons eene rijke reeks van afbeeldingen, om zijne redeneering goed te volgen zou men er nog veel meer bijeen moeten hebben; de nauwgezette aanwijzing waar de origineelen zich bevinden, en in welke werken de een of de andere prent is afgebeeld, helpen den specialen prentenbestudeerder, niet den gewonen belangstellenden lezer. Deze krijgt een indruk van heel veel belangrijks dat nog te bestudeeren is, niet van eene werkelijk vaststaande historische ontwikkeling. Hoe scherp staan op 't punt van dateering en van localiseering de meeningen vaak tegenover elkaar. Eene opmerking meen ik wel te mogen maken, namelijk dat èn op de taal èn op het schrift van de prenten die opschriften hebben, nog lang niet genoeg is gelet. Voor de Duitsche en Fransche kunsthistorici is natuurlijk het gebrek aan kennis van het Nederlandsch een zeer groot bezwaar; zelfs het woord Gandavi is soms niet verstaan. Bij allen voelt men het gebrek aan kennis van de schrijf- en drukletter. Onze auteur is beter toegerust, dan die vreemde schrijvers; hij kent natuurlijk zijn taal, en raadpleegt geleerden die er nog weer meer van weten. Zoo schrijft hij op gezag van den Luikschen hoogleeraar R. Verdeyen de Berlijnsche Madonna aan Brabant toe, op grond van verzen als: Wie es dese coninghinne die hier staet
Het es alder werelt toeverlaet.
Daarentegen een mis van Gregorius, waarvan exemplaren te Danzig en te Weenen zijn, aan onze oostelijke gewesten wegens eene inscriptie die aldus begint: | |
[pagina 89]
| |
Unse leve here ihesus cristus de apenbarde sik sancto gregorio to rome in der kerken porta crucis up deme altare ierusalem van inwendigher vrovde ghaf he alle den de eyn pater noster spreken, vnde eyn avemaria in de ere cristy, enz. De eerstgenoemde toewijzing laat eenigen twijfel. Stelt de dialectenkenner wel met recht Holland met Zeeland en Westvlaanderen tegenover Brabant, of is de verwantschap tusschen Holland en Brabant grooter dan die tusschen Holland en Westvlaanderen? Zou de Madonna niet ook zeer wel Hollandsch werk kunnen zijn? De letter herinnert heel sterk aan die van de blokboeken, en, door den eigenaardigen vorm van de r en de t ook aan die van de Costeriana. Heel secuur schijnt daarentegen de Gregorius-inscriptie als oostelijk werk; de uitdrukking ‘d'origine hollandaise’ die Delen eenige regels lager gebruikt, is zeker niet letterlijk door hem bedoeld. Als de letter van deze prent overeenkomt met die van het op pl. XII afgebeelde Laatste Oordeel, een prachtige metaalgravure, die van dezelfde werkplaats moet zijn, dan is ook deze letter van heel ander karakter dan die Brabantsch-Hollandsche. Dit Laatste oordeel heeft het merk d; de beschrijvers hechten er aan, uitdrukkelijk te spreken van ‘een omgekeerde d'’, een enkele leest zelfs een b. Zij vergeten daarbij geheel, dat de prent een groot aantal bijschriften op banden heeft, alle omgekeerd, zoodat men ze alleen met behulp van een spiegeltje kan lezen. De dateeringen aan de besproken houtsneden gegeven, loopen tot zeer ver in de tweede helft van de 15e eeuw; er zijn er zeker verscheidene onder, die jonger zijn dan de oudste blokboeken. Een enkel blad, uit het Berlijnsche kabinet (XIII, 1), een drieledige houtsnee met uitvoerigen tekst, doet heel sterk aan de blokboeken denken. Van de blokboeken zelve worden een heele reeks afbeeldingen gegeven (pl. XIV-XXVIII), Enkele zijn helaas wat sterk verkleind om er drie op een blad te kunnen geven, wat èn voor den algemeenen indruk èn voor bestudeering, ook van het letterschrift, ongunstig is. De meeste zijn op volle grootte en heel helder, en men overziet er de reeks bewaarde blokboeken goed. Ook hier licht de tekst ons in over de meeningen van verschillende onderzoekers; die van Schretlen kende de auteur nog alleen uit diens voorloopige mededeeling in Het Boek van 1923. Hij ziet evenals S. in de voornaamste blokboeken Nederlandsch werk, maar denkt daarbij minder aan Holland dan aan Brabant. Aan het letterschrift van de houtsnijders wordt ook hier te weinig aandacht gewijd. Op de blokboeken volgen de houtsneden in de incunabelen, beginnende met Veldener's Fasciculus temporum. Natuurlijk vinden ook de houtsneden in de boeken van Bellaert - dien hij steeds Beelaert noemt - en van Leeu hunne plaats, maar hij beschouwt niet Haarlem, maar Antwerpen als het middelpunt van den boekdruk en de houtsnede. Zou hij hiermede niet een beetje op den werkelijken historischen ontwikkelingsgang vooruitloopen, denkende aan de plaats die Antwerpen inneemt in het begin van de 16e eeuw? Een zeer belangrijk hoofdstuk volgt nog, over de kopergravure (pl. XLVII-LXXI). We krijgen, èn bij lezing van den tekst, èn bij beschouwing der prenten, wel zeer sterk den indruk, dat dit een op zich zelf staand onderwerp is, vrijwel zonder verband met de voorgaande hoofdstukken. Sterker komen hier de kunstenaars op den voorgrond, al worden ze ook meestal of als meester van een bekend werk aangeduid, of als ‘onbekend meester’, òf met voorletters die men niet weet in te vullen, òf met een naammerk dat men niet kan verklaren. Uitzonderingen zijn Israhel van Meckenem, vader en zoon. Heerlijk mooi is het portret van den laatste en zijn vrouw, ‘Figuratio facierum Israhelis et Ide eius uxoris’. Mooie prentenreeksen zijn die van FVB, waarvan het Oordeel van Salomo als voorbeeld mag genoemd worden, van IM Zwoll, van Alaert du Hameel. Wie er van genieten wil, moet natuurlijk zelf het fraaie boek, waarop behalve de | |
[pagina 90]
| |
auteur, zeker de uitgever trotsch mag zijn, ter hand nemen en doorbladeren. Als eerste algemeen overzicht van de geheele Nederlandsche prentkunst tot het eind van de 15e eeuw verdient Delen's werk alle waardeering. We mogen met belangstelling uitzien naar het volgende deel, waar Lucas van Leyden, Jacob Cornelisz en andere groote kunstenaars op den voorgrond zullen komen.
C.P. Burger Jr. | |
M. Funck, Le livre belge à gravures. Guide de l'amateur de livres illustrés imprimés en Belgique avant le XVIIIe siècle. Paris et Bruxelles, Libr. nat. d'art et d'histoire G. van Oest éd. 1925. XIII + 428 blz., 8 pl., 122 afb. in den tekst.Tegelijk met de Histoire de la gravure van Delen zond de uitgever mij het werk van Funck ter bespreking. De uitgaaf is even keurig verzorgd als die van het grootere werk, en beide boeken behandelen, voor een deel althans, dezelfde stof. Toch zou vergelijking niet juist zijn, daar het doel, en daarmede ook het onderwerp, van dit boek een ander is. Wel begint de auteur zijne voorrede met de uitdrukking van de wenschelijkheid van eene geschiedenis van het schoon geillustreerde Belgische boek, maar iets verder duidt hij zijn eigen werk aan als een ‘premier essai de bibliographie des livres belges illustrés’. Zijn werk is vooral voor liefhebbers en verzamelaars van het geïllustreerde boek bestemd; dadelijk in de reeds aangehaalde voorrede geeft hij hem zes reeksen van twaalf hoofdwerken elk, als leiddraad bij aankoopen: historiewerken, ‘entrées’, letterkundige en wijsgeerige werken, kunstboeken, boeken van wetenschap en religieuse werken. Het boek zelf bestaat uit twee deelen: de geschiedenis van het geïllustreerde boek (blz. 1-262) en eene bibliographie in alphabetische orde (blz. 263-428). De geschiedenis behandelt eerst in zeven hoofdstukken (tot 1500) dezelfde stof als Delen, zeer kort, maar met titel- en literatuur-opgaven die bij elk hoofdstuk een ruime plaats innemen. Bij de bespreking van de oudste gedateerde prenten zien we weer allereerst de Maria-prent van 1418, hier heel duidelijk in omtrekteekening weergegeven, en daarna den Christoffel van 1423. Ook heel kort worden daar de blokboeken behandeld met verscheidene aardige, zij het ook verkleinde afbeeldingen. Er volgt een hoofdstuk over de techniek, en een over de boekdrukkunst, waarin o.a. het drukkersmerk van Dirk Maertensz en zijn merkwaardige grafsteen, die in de Maertenskerk te Aalst bewaard is. Al deze hoofdstukken lijden aan onvolledigheid door de willekeurige begrenzing van de stof tot ‘België’. In de volgende hoofdstukken voelt men dit nog sterker; afzonderlijk worden eerst de ‘Belgische geillustreerde incunabelen’, daarna de ‘vreemde’ behandeld. Zoo komt Antwerpen geheel op den voorgrond, in Antwerpen natuurlijk Gerard Leeu, maar de boeken vóór dien tijd door Leeu te Gouda gedrukt komen in het volgende hoofdstuk bij de ‘vreemde incunabelen’! De Overijselsche drukken van Barmentloe te Hasselt zijn echter voor de zuidelijke Nederlanden geannexeerd, zeker omdat in Limburg ook een stad Hasselt ligt! Met dit al zijn het aardige lijsten, die van de geïllustreerde incunabelen, eerst in de Zuidelijke Nederlanden, daarna ook daarbuiten, gegeven worden, en kunnen ze menigen boekenliefhebber die het werk bij de hand heeft, goeden dienst bewijzen. Ook de vele prenten zijn niet alleen aardig bij het doorbladeren, maar ook gemakkelijk voor wie een voorbeeld van boekillustratie uit den incunabeltijd zoekt. Toch behoorde een werk, dat niet over de prenten als zoodanig, maar over de geillustreerde boeken handelt, ook van den gedrukten tekst afbeeldingen te geven. Het grootste deel van het boek behandelt Plantijn en zijne medewerkers. Hier had de auteur in de boeken van Max Rooses een gids die reeds alles gaf. Daar echter niet ieder die dure prachtwerken bij de hand heeft, kan dit beknopte boek met zijn vele titels en kunstenaarsnamen van veel dienst | |
[pagina 91]
| |
zijn. Aan de Plantijn-hoofdstukken sluiten die over de ‘school van Galle’ en ‘de school van Rubens aan, ook weer rijk geillustreerd, en met lijsten van de voornaamste geillustreerde boeken van elk tijdvak, tot 1650 toe. De ‘Index bibliographique’, die nog 166 bladzijden van twee kolommen vult in heel helderen druk, is een zeer belangrijke toegift. Ook al mogen de titels voor een deel uit de tweede hand zijn gegeven, en al kunnen er kleine foutjes in schuilen, de zorg en arbeid aan de samenstelling gewijd, verdient groote waardeering, en zal die zeker ook bij hen die op dit gebied inlichting behoeven, ruimschoots vinden.
C.P. Burger Jr. | |
M. Audin, Le livre. Son architecture, sa technique. Paris, Les éditions G. Crès et Cie, 1924.Was het aanvankelijk mijn voornemen dit werk maar ongelezen en dus onbesproken weg te leggen met een bezorgden blik naar wat er toch nog bleef liggen, een zeker conservatisme weerhield mij ervan en het heeft mij geen oogenblik gespeten. Integendeel. Met zeer veel genoegen heb ik het boek gelezen om zijn inhoud en niet het minst om de wijze, waarop het is geschreven. De schrijver wil meedeelen, ‘comment fut créée la lettre d'imprimerie, ce qu'elle devint dans la suite des temps. Ce que fut le livre aux diverses époques de son histoire, comment on le construisit, comment on le décora et comment il conviendrait qu'on le fit. Telle est la substance de ce livre ci. Il s'adresse non point aux hommes qui impriment les livres, parcequ'il ne leur inspirerait que méfiance, mais à ceux qui les écrivent, afin qu'ils sachent de quelle manière ils doivent s'y prendre pour les faire imprimer.’ Zooals men ziet, is de opzet haast benauwend breed; bij voorbaat reeds vraagt men zich af, of niet bewaarheid zal worden, dat ‘qui trop embrasse, mal étreint’, maar een doorbladering stelt al gerust, dat de soep nooit zoo heet wordt gegeten, als zij wordt opgediend. Het is een echt fransch boek met zijne goede en minder goede eigenschappen. Dat het wat oppervlakkig moet zijn, vloeit al haast voort uit de veelheid van de stof. Een collega zeide mij, dat hij niet veel eraan had gehad voor het geven van een cursus. Dat kan ik begrijpen, maar Audin schrijft ook niet voor de koks, doch voor de gasten. En dan zijn zijne spijzen waarlijk niet onsmakelijk. Wel zouden zij aanmerking kunnen maken op de disproporties van het diner. De ‘gang’ van de drukletter en haar geschiedenis is onevenredig uitgebreid en dan later weer na de korte behandeling van eenige onderwerpen als de compositie, het formaat van het boek, de drukproeven enz., die we dan maar als lichte ‘entremets’ moeten beschouwen, de ‘gang’ van den titel. De verklaring ligt niet ver; dit zijn Audin's lievelingsgerechten, van welker bereiding hij als drukker het best op de hoogte is. Hier heb ik mij als gast gaarne aan den disch geschaard en waar er op dit gebied niet zoo vele koks zijn, meen ik, dat ook anderen zich te goed kunnen doen. Mij was het ten minste aangenaam allerlei drukkers, wier namen mij in hoofdzaak alleen bekend waren, eens ietwat in ‘de lijst van hun tijd’ te zien geplaatst, een Gryphius, een de Colines, uit later perioden een Moreau, een Firmin Didot e.t.q. Audin geeft voorbeelden van elke lettersoort; dit maakt zijn werk levend en telkens bekruipt u de lust nu ook eens allerlei werken van dien en dien drukker uit de kast te halen en aan het vergelijken te gaan. Wie den tijd ertoe heeft, kan zoo aan de hand van dit boek een goed overzicht verkrijgen. Eén ding heb ik zeer betreurd, nl. dat de schrijver niet is begonnen met eene theorie, eene samenvatting van de eischen, die hij aan een goede en schoone drukletter stelt, te geven. Al behoudt men zich het recht van eigen oordeel voor, men laat zich toch gaarne eens door een deskundige voorlichten om aan zijne aesthetische en technische opvattingen dat eigen oordeel te toetsen en, zoo noodig, te herzien. Wel weet men spoedig genoeg, waar Audin's sympathieën liggen, maar | |
[pagina 92]
| |
doordat hij in den regel niet veel meer zegt dan dat hij dit of dat lettertype mooi of leelijk vindt, blijft het te zeer fragmentarisch. Echt Fransch in den goeden zin van het woord is de spijs vooral door de smakelijke wijze, waarop zij wordt voorgezet. Over ‘droog eten’ zal zelfs een leek niet klagen, al kon de materie aanleiding ertoe geven. Het boek is genoegelijk, met ‘verve’ en ‘flair’ geschreven. Vermakelijk zijn de uitvallen tegen de drukkers en daarbij niet onverdiend, want over het geheel is het Fransche boek in zijn uiterlijke verschijning niet bepaald een toonbeeld van smaak. Och, och, hoe vaart Audin uit tegen de lui van het ‘métier’, want, hoewel zelf drukker, voelt hij zich in zijn willen en doen zoover boven hen staan, dat hij uit de hoogte zegt niet tot ‘ce métier’ te behooren. Toch scheldt hij hen zoo welwillend voor ‘noircisseurs de papier’ enz. uit, dat zij haast niet boos erom kunnen worden, maar, zooals de dominees bij van Lennep's dood, eenigszins bespot om hun oprechte deelneming bij het overlijden van iemand, die hen niet altijd gevleid had, goedmoedig zich verontschuldigden: ‘Is niet der kippen grootste pleizier de begrafenis van een poelier?’, zoo zullen zij ongetwijfeld Audin als hun ‘très éminent collègue’ roemen. Wie hunner bv. zich mocht ergeren aan zijn schietgebedje tot Saint Jean Porte Latine om bevrijd te worden van de drukkers, ‘qui préfèrnt l'italique de Turlot à celle de Garamond’, die is voor alle eeuwigheid van zin voor humor verstoken. Natuurlijk mochten we vooruit verwachten, dat de verzorging van het boek zeer goed zou zijn. Het is werkelijk een genoegen het in handen te nemen en het te bezien op de eischen, waaraan een boek moet voldoen om, wat zijn uiterlijke verschijning betreft, te bevredigen. Audin zegt zeer goede dingen van de psychologie van de drukletter. Of nu een schrijver zooveel eraan kan doen, dat zijn boek wordt gedrukt met de juist erbij passende letter als Audin meent, is een vraag, welker beantwoording mede afhangt van wel zeer nuchtere, maar daarom niet minder geldende omstandigheden. Intusschen, hij heeft gelijk, dat de onverschilligheid op dit gebied wel groot is, en zoo loopt een schrijver, zegt hij geestig, groot gevaar, dat men aan het eind van een bladzijde, gedrukt met die en die letter, instinctmatig een doodkist zoekt. Of dat hij zelf een letter wenscht, die ‘fleurit dans la carte de visite de nos garçons coiffeurs.... N'y touchez pas et priez Dieu, qu'il y reste.’ Wees ik reeds op de disproporties van den maaltijd, deze loopt ten slotte nog zeer abrupt af, doordat de schrijver van den boekband totaal niets zegt. Geen woord, geen letter. De band schijnt voor hem eenvoudig niet te bestaan. Ongetwijfeld is er tegenwoordig eenig coquetteeren met bandkunst. Een onzer schrijvers had het onlangs over een boekje met zoo'n mooi bandje, dat hij het slechts in handen wenschte van een jonge, mooie vrouw in een bepaalde kleedij. Vandaar zeker de tentoonstelling van het ‘boek in vele handen’! Maar van zulke malligheden afgezien, ook boek en band staan tot elkaar in intiemen samenhang en zoo mag het grootelijks verbazen, dat Audin niet heeft gevoeld, dat ‘Le Livre’, hierover zwijgende, niet af is. Ik zal echter de laatste zijn om hem hierover hard te vallen. Een mensch kan niet van alles op de hoogte zijn en Audin heeft mij ten minste genoeg gegeven om hem een oppervlakkige bespreking van den boekband gaarne kwijt te schelden.
J.B. du Buy. | |
P. Guitet-Vauquelin, P. Mac Orlan et A. Houdin, Initiation à la vie du livre (Paris, La Renaissance du Livre) 4e éd. s.a.Lees dit boekje en stel het U eens in het Nederlandsch voor. Den titel al dadelijk. Ik vrees dat die zou moeten zijn ‘Handleiding voor aankomende schrijvers’ of erger nog ‘Lesjes voor jeugdige letterkundigen’. Maar in het Fransch is het heusch aardig. De wetenswaardigheden die erin worden meegedeeld betreffen vooreerst de uitgeverij en haar verhouding tot de | |
[pagina 93]
| |
schrijvers (beschreven door den eersten der drie auteurs), en dan de technische vervaardiging van een boek (blijkbaar gesteld door de beide andere). In het eerste gedeelte wordt uiteengezet dat een uitgever de schrijvers, vooral de beginnelingen, beschouwt als zijn jonge vrienden, als de aan zijn hoede toevertrouwde schapen, aan wie hij natuurlijk niet heel veel kan betalen, aangezien hij alleen het risico van de materialisatie hunner idealen moet dragen, maar wien zij van hun kant steeds met het volste vertrouwen en de grootste dankbaarheid tegemoet behooren te treden; verhalen van kontrakten waardoor uitgevers rijk worden en de auteurs arm blijven, zijn maar praatjes om de kinderen bang te maken. Het kan misschien heel nuttig zijn dergelijke beschouwingen eens te boek te stellen en, blijkens het feit dat wij een 4en druk voor ons hebben, vindt het ook lezers, maar dit alles doet toch - laat ons zeggen overgebracht in gewoon Hollandsch - wel wat onbehagelijk aan. Wat er intusschen al zoo noodig is om een uitgave voor te bereiden en op de markt te brengen, inzonderheid hoe men daarvoor in de dagbladen en anderszins belangstelling moet wekken, en wat voor talenten er niet vereischt worden binnen de muren der uitgeverij om dit alles met den gewenschten uitslag tot stand te brengen, kan men er met smakelijke luchtigheid vernemen. Het tweede gedeelte vertelt in denzelfden trant over papier, lettergieten, boekdruk, inkt, innaaien en binden, het onderhoud van boeken, de techniek der illustratie, de marktwaarde van een boek, en besluit met een beredeneerde lijst van den ‘éditeurs de Paris et de Province’, waarmee bedoeld worden de uitgevers van moderne literaire werken. In een volgenden druk zou op den ondersten regel van blz. 110, waar sprake is van den oorsprong der latijnsche lettertypen, de naam Plutarque vervangen moeten worden door Pétrarque. F.K. | |
W. Bilderdijk, De Goudmaker, blijspel, een indirekte navolging van Ludvig Holberg's Det Arabiske Pulver, volgens het enig bekende handschrift voor het eerst uitgegeven door Dr. H. Logeman (Université de Gand, Recueil de travaux publiés par la faculté de Philosophie et lettres, 55e fascicule), Gand, Paris 1925.Een onbekend werk van Bilderdijk is nu juist niet waarnaar de wereld in de eerste plaats uitziet. Toch moet dit boek niet alleen lectuur voor vakgeleerden blijven. Het stukje zelf is zeker niet zeer diepzinnig en de vertaling is geen groot kunstwerk. Maar wij durven het gerust aanbevelen, zoowel als verpozing voor een langen avond, als voor opvoering door een tooneelgezelschap van scholieren of studenten in 18e-eeuwsche aankleeding. En dan is het toch een groote aantrekkelijkheid dat het van den jongen Bilderdijk is, en gemaakt voor een huiselijke vertooning ook door jongelieden. De verdiensten van het spelletje komen natuurlijk in hoofdzaak aan Holberg toe, maar de bewerking heeft een frischheid, waarin voordien tijd (het stukje is van omstr. 1775) ook iets oorspronkelijks zit. Als men eens bedenkt wat de vertalers voor het groote tooneel in die eeuw van zooiets maakten, wat dus de voorbeelden waren waarnaar de jonge berijmer zich kon richten, dan zal men waardeeren hoe hij met een jeugdige losheid aan het al te deftige zoowel als aan onnoodige grofheden ontkomt. Daarbij is dan nog te bedenken dat Bilderdijk hoogstwaarschijnlijk niet het Deensch voor zich had, doch een van de oudere Nederlandsche of Duitsche vertalingen; de uitgever meent op grond van kleine verschillen en overeenkomsten dat dit wel de Nederlandsche prozavertaling zal zijn geweest, die voor het eerst in 1747 en daarna nog eens in 1757 verscheen (vgl. Logeman's bijdrage over de bibliografie dier uitgaven in dit tijdschrift XI blz. 9). De taak die Bilderdijk zich had gesteld was dan aan dit proza wederom den geest der komische dichtkunst in te blazen, en hij deed dit zeker op zijn eigen wijze. Zoo is het dan ook voor Bilderdijk's talent wel degelijk een dokumentje, dat bij kan dragen om het beeld van dien wonderlijk begaafden man te verscherpen. F.K. | |
[pagina 94]
| |
Behördenbibliotheken, herausgegeben von Hugo Müller. Berlin, Verlag der Gselliusschen Buchhandlung, 1925.Met medewerking van een aantal collega's heeft Hugo Müller, bibliothecaris van het Reichsverkehrsministerium en van de Deutsche Reichsbahn-Gesellschaft, een boek samengesteld over bibliotheken, die overeenkomen met die onzer ministerieele departementen en bureaux als het Centraal Bureau voor de Statistiek. Een dergelijk boek, dat als een leidraad voor beheer en inrichting van de genoemde bibliotheken kan dienen, ontbrak tot heden. Müller heeft dan ook met de samenstelling van zijn handboek een goed werk gedaan, vooral omdat een streven naar volledigheid niet heeft geleid tot al te groote uitvoerigheid, welke laatste eigenschap Duitsche handboeken wel eens minder aantrekkelijk maakt. Ook de Nederlandsche bibliothecarissen en bibliotheekambtenaren verbonden aan departementen of bureaux zullen in Müller's leidraad menige raadgeving vinden, die hun bij het catalogiseeren of het samenstellen van reglementen te pas kan komen. Opgenomen is o.a. de door de bibliothecarissen van de Pruisische ministeries in onderling overleg vastgestelde indeeling voor een systematischen catalogus, met bij behoorend register (blz. 65-185). Verder vindt men modellen voor het opteekenen van ontvangen afleveringen van tijdschriften en vervolgwerken, voor het inschrijven van ter inzage-zendingen, enz. De positie en de vorming van het bibliotheekpersoneel zijn eveneens behandeld. Müller wijst er op, dat er een groot verschil is, wat taak en werkkring betreft, tusschen de algemeen wetenschappelijke bibliotheken en de BehördenbibliothekenGa naar voetnoot1). De eerste toch moeten aan de zeer uiteenloopende verlangens van een zóó groot aantal personen voldoen, dat het ondoenlijk is ieder te bevredigen. Bij de Behördenbibliotheken moet het aanschaffen van werken gewoonlijk meer in een bepaalde richting gaan, het zijn meer vakbibliotheken. Bij ontbreken van een voor den dienst noodig werk, moet meestal voor spoedige aanschaffing gezorgd worden of moet het werk uit een andere bibliotheek worden geleend. Om vlug literatuur te kunnen verschaffen, kan een catalogus van tijdschriften-artikelen niet gemist worden. Ook zijn de Behördenbibliotheken niet zelden inlichtingenbureaux, waar voor departements- of andere ambtenaren vaak zeer tijdroovende nasporingen moeten worden gedaan of cijfers en feiten uit statistieken en verslagen bijeengebracht moeten worden, bezigheden, die een bibliothecaris van een algemeen wetenschappelijke bibliotheek terecht, als niet tot zijn taak behoorend, zou weigeren te verrichten. Ook wat betreft de samenwerking van de verschillende bibliotheken bevat Müller's boek belangwekkende beschouwingen en uiteenzettingen. Vooral toen na den oorlog, door de noodzakelijkheid van bezuiniging, de voor aanschaffing van boeken en tijdschriften beschikbare gelden verminderd werden, is men in Duitschland en ook elders b.v. in Weenen, er toe gekomen elkaar meer te helpen. Men heeft arbeidsgemeenschappen van bibliotheken gevormd. Deze arbeidsgemeenschappen zijn gewoonlijk beperkt tot éen stad, zoo is er bv. een van de Pruisische Behördenbibliotheken in Berlijn met den zetel in het Pruisische ministerie van binnenlandsche zaken. Daarbij behouden de samenwerkende bibliotheken wel hun zelfstandigheid, maar zij plegen overleg betreffende het beheer der bibliotheken en de aanschaffing van boeken en tijdschriften, zij regelen het ruilverkeer, enz. Het uitleenen wordt bevorderd en vergemakkelijkt door in hoofdzaak gelijke reglementen. In het algemeen streeft men naar eenheid in de werkwijze der bibliotheken, in het catalogiseeren, in het doen vervaardigen van formulieren, enz. Ruimte kan worden bespaard wanneer | |
[pagina *3]
| |
![]() De leeszaal van de Leidsche Bibliotheek een halve eeuw geleden.
| |
[pagina *4]
| |
[pagina 95]
| |
omvangrijke verzamelingen van dagbladen of statistieken slechts in één bibliotheek van de arbeidsgemeenschap blijvend worden bewaard. Al zijn de bibliotheken van de ministerieele departementen en van de bureaux in ons land in 't algemeen niet zoo omvangrijk als die in Duitschland, toch doet Müller's handboek mij vragen, of ook hier te lande meer samenwerking te bereiken is en daardoor het nut der bibliotheken grooter en de kosten minder kunnen zijn. De Rijkscommissie van advies in zake het bibliotheekwezen zal stellig in die richting werkzaam zijn. Zij zal wel reeds van het verschijnen van Müller's boek hebben kennis genomen. v.I. |
|